| |
| |
| |
Drie en dertigste hoofdstuk.
De beproefden.
Weldra was het bekend, welk eene groote verandering er in de uitwendige omstandigheden van Rijkhold had plaats gevonden. De faam, altijd gereed wat zij geheel, of ten deele slechts weet, met luid geklank uit te bazuinen, had zelfs op Heidendaal de niet meer dan noodige openbaring van den toestand der zaken, door Rijkhold zelven gedaan, spoedig met allerlei bijzaken vermeerderd, en wanneer vindt zij ook meer scherp luisterende ooren, dan als zij de rampen en ongevallen, die iemand treffen, driedubbel verzwaard voorstellen, en door dubbelzinnige woorden eene ruime gelegenheid openen kan voor allerlei donkere vermoedens? Onder het voorkomen eener christelijke zuster beklaagt, vermaant, waarschuwt en prijst zij de meest mogelijke voorzigtigheid aan. Maar niet zelden schijnt zij er eene helsche vreugde in te smaken, als zij het wantrouwen opwekken, verdenking op verdenking stapelen, de pijlen des lasters met de snelheid des bliksems afzenden, en het voorwerp, dat zij met weemoedige stem in het openbaar beklaagt, daarmede in het geheim ten doode toe wonden kan.
Rijkhold noch de zijnen behoorden tot wie den onspoed dezes tijds met een onbuigzaam hoofd trotseren, en tot het uiterste toe het voorkomen willen aannemen, alsof zij er niet zoo door getroffen waren, als de menigte vermoedde. Terstond werden de meest mogelijke bezuinigingen ingevoerd, wat niet hoog noodig was werd afgeschaft, en het personeel der dienstboden tot op ééne verminderd. Onder wie die beschikking met diep leedwezen vernamen, be- | |
| |
hoorde in de eerste plaats de deelnemende en getrouwe Berend. Toen Rijkhold hem aankondigde dat hij tot zijn leedwezen zich genoodzaakt zag hem uit zijne dienst te moeten ontslaan, en daarbij voegde, dat hij gewenscht had zijn ijver en trouw beter naar waarde te hebben kunnen beloonen, stond de man in het eerste oogenblik met sprakelooze aandoening zijn heer aan te staren. Na zich echter eene wijle tijds bedacht te hebben, zeide hij: ‘Neen meneer, dat moet gij niet doen. Gij moet mij niet wegzenden.’
‘Ik moet het wel doen, Berend. Mijne omstandigheden laten het mij niet langer toe, om je als knecht te behouden.’
‘Dat weet ik nog niet, meneer. Er is van dit goed veel meer profijt te trekken, als meneer nu doet. Een ander, die hier vreemd zou komen, weet dat zoo goed niet als ik, durf ik zeggen. Een werkman moet meneer toch hebben, en of een ander zooveel en op het meeste voordeel zou willen werken, als ik wil en kan, dat zou nog te bezien staan.’
‘En toch mag ik het niet doen, hoe meer ik overtuigd ben van uwe welwillendheid, kunde en trouw. Gij kunt het bij een ander veel beter en voordeeliger hebben met minder zorg en meer gemak.’
‘Nou vat ik meneer. Maar dan was ik waard dat ik gestraft werd, als ik, nu gij mij het meest noodig hebt, u ging verlaten, en dat om eigen voordeel en eigen gemak. God beware mij! kunt gij mij voor zulk een ondankbaar schepsel houden? Ik ben aan uwe familie en aan u alles verpligt, en nu gij niet meer doen kunt aan mij wát gij wilt, zou ik alleen maar denken aan mijn eigen belang, en u niet helpen, zooveel ik kan! Als meneer dat van mij denkt, jaag mij dan maar weg, maar anders blijf ik, als het u belieft, en het zal u niet berouwen.’
‘Blijf dan, edele man!’ riep Rijkhold diep bewogen uit, terwijl mevrouw Rijkhold van aandoening zat te schreijen, ‘God zal er ons niet minder om zegenen, als zulk een brave in ons midden blijft.’
Berend veegde een paar vreugdetranen van zijne wangen. In vervoering greep hij de hand van Rijkhold en
| |
| |
zeide: ‘Ik vertrouw er op, meneer en mevrouw, dat alles wel weêr te regt zal komen. Hoe? weet ik niet; maar God zal zulke deugdzame menschen als gij zijt, niet in den steek laten. De Heere zal het voorzien, zeg ik met Abraham.’
Geheel anders was het oordeel van mijnheer en mevrouw Zeeltink. Deze beschouwden de rampen, die Rijkhold en de zijnen hadden getroffen, veel meer als een goddelijk oordeel, dat over hen gekomen was, wegens hunne afwijking van de gezonde leer en hun aankleven aan verderfelijke grondstellingen, waardoor, naar hun inzien, de mensch ten hemel toe verheven werd, en waarbij men vergat, dat men zonder den Heer niets doen kan. Zeeltink nam de gelegenheid waar, om daarover te spreken met mevrouw Rijkhold, op wie hij meende altijd den meesten invloed te kunnen oefenen. Hij zag hierin zoo duidelijk Gods oordeel, dat hij zich niet begrijpen kon, hoe mevrouw Rijkhold daarbij aan eene beproeving kon denken, en juist omdat die ramp hun buiten hun toedoen, zoo als mevrouw Rijkhold opmerkte, was overgekomen, was zij de stem van den wrekenden God voor wie in eigen geregtigheid hun heil zochten, en vleesch tot hunnen arm stelden. Want er stond geschreven: de toorn Gods wordt geopenbaard over alle ongeregtigheid der menschen, de Heer zelf had gezegd: uwe afkeeringen zullen u straffen. Jeremia 2 en Psalm 50. Ik zal u straffen en zal het ordentlijk voor uwe oogen stellen.
Mevrouw Rijkhold beriep zich op een lijdenden Job, een vromen Lazarus, een Petrus en Paulus in boeijen en ketens, en veronderstelde, dat Zeeltink met de vrienden des eersten, en de vijanden der laatsten, hunne rampen en onheilen toch wel niet als regtvaardige straffen voor bedreven kwaad zou willen beschouwen.
‘Als gij u met die heilige mannen gelijk wilt stellen, mevrouw,’ antwoordde Zeeltink daarop, ‘dan zullen wij maar niet verder spreken, maar dan vrees ik, dat de straffende hand des Heeren nog zwaarder zal moeten drukken, om den hoogmoed van het hart te fnuiken. Teregt zegt Paulus: hun onverstandig harte is verduisterd
| |
| |
geworden. Daarom zal God hun zenden een kracht der dwaling, dat zij de leugen zouden gelooven. Misschien zijt gij ook al verleid door dat geliefkoosd woord van eene zekere partij, die velen tegenwoordig napraten: de hardheid der liefde, om de goddelijke geregtigheid toch maar zoo ver mogelijk naar den achtergrond te schuiven, en, ware het mogelijk, het woord straf uit den Bijbel te verdringen.’
't Deed mevrouw Rijkhold veel genoegen, dat Zeeltink, zonder antwoord af te wachten, een spoedig afscheid nam, met den wensch, dat er weldra betere dingen van haar en de haren mogten te verwachten zijn.
Uit de onaangename stemming, waarin Zeeltinks woorden haar gebragt hadden, werd zij verblijdend gewekt door de tehuiskomst van Rijkhold, die zijn deelnemenden vriend Klinkhorst medebragt. Spoedig had zij hun het gesprek, dat Zeeltink met haar gehouden had, medegedeeld. ‘'t Is toch treurig,’ zeî Klinkhorst, ‘dat er nog zoo vele christenen zijn, die zulke heidensche en joodsche elementen in hun geloof hebben opgenomen. De door u aangehaalde voorbeelden, mevrouw, bewijzen het immers ten duidelijkste, dat het lijden dezer wereld niet altijd straffen en oordeelen zijn. Ik noem de beproeving, die God u in zoo groote mate toezendt, eigenlijk geen ramp, maar een werk zijner opvoedende wijsheid, om het geduld, de lijdzaamheid, het geloof te oefenen. 't Is waar, alle kastijding, als die tegenwoordig is, schijnt geene zaak van vreugde te zijn, maar van droefheid; doch daarna geeft zij van zich eene vreedzame vrucht der geregtigheid dengenen, die er door geoefend zijn. En als wij weten, dat God kastijdt, dien Hij lief heeft, zouden we dan de kastijding en de beproeving niet aanmerken als een bewijs Zijner liefde, een bewijs, dat God zich jegens ons als tegen Zijne zonen gedraagt? Gaat voort, mijne vrienden, wat u ter oefening en volmaking, hoe drukkend ook, wordt opgelegd, met dankbaarheid en ootmoed te dragen. Want de beproeving van uw geloof is veel kostelijker, dan van het goud, en heil u, als zij zal bevonden worden te zijn tot lof, en eer, en heerlijkheid, in de openbaring van onzen Heer Jezus Christus.’
Rijkhold drukte Klinkhorst hartelijk de hand, en be- | |
| |
dankte hem voor dat woord der vertroosting. ‘Doch,’ zeide hij, ‘nu moet ik u eens verhalen, wat ik gehoord heb van het oordeel, dat Wente over onze ongevallen velt. De man, moet ik zeggen, blijft zich zelven gelijk. Hij schrijft ze toe aan nieuwigheden, die ik in onze handelszaak had willen invoeren. Zoo als het nu in Amsterdam gegaan was, zou het ook wel gaan met al die nieuwe dingen, die ik hier had doorgedrongen. De gevolgen daarvan zouden zich vroeg of laat ook wel openbaren. Ik had ze intusschen op mijne conscientie.’
Kon men lagchen over die vrij zonderlinge gevolgtrekkingen, men ergerde zich echter niet weinig aan de bemoeizucht en kwaadsprekendheid van vrouw Wente, die den rampspoed der familie, zuchtende, op hare, dat was kwaadaardige wijze, rondvertelde, en haar best deed om de geheele familie in een kwaad daglicht te plaatsen. Zij waande hen geheel verarmd, en nu ontzag zij zich niet, hen op schandelijke manier te onteeren en te beleedigen.
De ouders van Maria voedden eene stille hoop, dat de veranderde omstandigheden der familie Rijkhold ook eene verandering zouden te weeg brengen in de aangegane verbindtenis harer dochter met Rudolf, waar ze steeds tegen ingenomen bleven. Doch tot hun leedwezen bemerkten zij, dat Maria niet alleen jegens Rudolf dezelfde bleef, maar dat hare verknochtheid aan hem geklommen was na het ongeval, dat zijne familie getroffen had. Zeeltink was na zijn laatst gehouden gesprek met mevrouw Rijkhold niet gunstiger gestemd geworden jegens de familie. In Maria's tegenwoordigheid roerde men van tijd tot tijd de bezwaren aan, die de familie Rijkhold drukten, men zinspeelde nu eens meer, dan minder duidelijk, op de vermoedelijke oorzaken daarvan, men sprak over het gevaarlijke van eene naauwere verbindtenis met wie men gevaar liep om op dezelfde doolpaden te geraken, doch vorderde niet. Altijd koos Maria partij voor de zwaar beproefde familie, en wist tegen over elk donker uitzigt een lichtpunt te stellen.
't Speet Zeeltink en zijne vrouw zeer, dat jufvrouw
| |
| |
van der Starre thans niet in den arm kon genomen worden, om, wat zij hunner geliefde dochter niet regtstreeks durfden zeggen, door hare tusschenkomst haar te laten te weten komen. Sedert het voorgevallene met dominé Klinkhorst, waarvan zij een diep geheim gemaakt had, maar dat haar zeer hinderde, had zij verzocht hare goede vrienden in Utrecht, die haar bij herhaling hadden uitgenoodigd, te mogen gaan bezoeken. Langer dan zij van voornemen geweest was, vertoefde zij aldaar, na daartoe bekomen verlof. Men nam echter een ander middel te baat. Mevrouw Zeeltink schreef de geheele toedragt der zaak aan den heer van Staalen, met vriendelijk verzoek, om hen van zijnen raad te dienen, en hen in deze moeijelijke omstandigheid voor te lichten, niet twijfelende, of hij zon het wel met hen eens zijn, om deze gelegenheid niet te laten voorbijgaan, ten einde, zoo mogelijk, eene door hen niet gewenschte huwelijksvereeniging te voorkomen.
De heer van Staalen liet niet lang op antwoord wachten. Hij schreef hun, dat hier de vingerwijzing van den Heer te duidelijk was, om niet in te zien, dat eene verbindtenis moest verbroken worden met ongeloovige naamchristenen, die zoo zigtbaar onder het oordeel Gods besloten lagen. Met hoogen ernst en strengen aandrang hield hij zijnen vrienden de verpligting voor, om, het mogt kosten wat het wilde, den band te verbreken, dien zij onvoorzigtig genoeg hadden laten aanknoopen. Niets moest hen daarvan terughouden, als zij zelven niet verantwoordelijk wilden zijn voor de gevolgen, die er noodzakelijk uit moesten voortvloeijen.
Dit antwoord bragt hen echter niet weinig in verlegenheid. Met zulk eene forsche hand durfden zij ter wille van hun eenig kind, niet doortasten. Zij zouden intusschen beproeven, wat zij vermogten, gesterkt door het oordeel van een man, die onder de zijnen tot de ware vromen behoorde. Men zeide aan Maria, dat er een brief van den heer van Staalen was gekomen, die zich uit christelijke liefde voor haar zeer veel aan haar waar geluk liet gelegen liggen; dat hij met het oog daarop haar den gemoedelijken raad wilde geven, om nog in tijds van eene verbindtenis af te zien, waarover hij zich voor het heil harer ziel bekommerd maakte. Hij zag in den rampspoed, dien
| |
| |
de familie Rijkhold getroffen had, iets anders, dan de wereld gewoon is daar in te zien. De omstandigheden zelven gaven nu eene gunstige gelegenheid aan de hand, om op eene geschikte wijze van gevoelen te veranderen. Men mogt toch wenken, die kennelijk van hooger hand kwamen, niet onachtzaam voorbijzien.
Maria had geduldig gehoord naar het advies van den heer van Staalen. Maar nu vroeg zij, hoe hare ouders zelven daarover dachten. Deze verheugd dat Maria zelve hen in de gelegenheid stelde om hun gevoelen kenbaar te maken, zeiden op meest verzachtenden toon, dat zij moesten bekennen, het met hun godvreezenden vriend eens te zijn, en in te stemmen met zijn advies en zijnen raad.
Doch nu vertoonde zich Maria in al de grootheid van haar karakter. ‘Als gij, lieve ouders,’ zeide zij, ‘u vroeger onverzettelijk hadt blijven verklaren tegen eene huwelijksverbindtenis met Rudolf, dan zou ik mij aan uwen wil onderworpen, mij zelve verloochend, en mijne liefde en genegenheid voor hem aan de verschuldigde ouderliefde opgeofferd hebben, maar nu, nu de Heer hem en zijne familie zoo zwaar beproeft, beproeft, zeg ik, en niets anders mag de christelijke liefde daarin zien, nu mijn geliefde Rudolf zich zulk een edelen zoon betoond heeft, door (wat zij tot hiertoe hare ouders nog niet had medegedeeld) het hem toegewezen legaat onvoorwaardelijk ter beschikking zijner ouders te stellen, en hij voor een hevigen strijd van pligten niet is teruggedeinsd, nu verklaar ik plegtig, dat niets in staat zal zijn, mij van hem los te rukken, zoolang hij mij getrouw blijft. Ook heb ik thans beslist tusschen pligten, die in botsing schijnen, en mijn besluit, met God genomen, door mijn geweten gewettigd, staat onherroepelijk vast.’
Veel kostte het Maria, om zulk eene verklaring tegen over hare ouders af te leggen. Bewees dit haar naar lucht hijgende boezem, niet minder de teedere toon, waarop zij hen smeekte, het haar te vergeven, als zij soms bij het verklaren van haar besluit, en in het vuur waarmede zij het te kennen gegeven had, minder voegzame woorden gesproken had. Tegen zooveel grootheid van ziel, en zooveel kinderlijke teederheid tevens, waren hare ouders niet bestand. Zij sloten hunne Maria in hunne armen en be- | |
| |
tuigden haar plegtig, dat het geen gebrek aan liefde voor haar, maar zorg voor haar wezenlijk welzijn was, waarom zij zich tegen hare wenschen hadden gemeend te moeten verzetten. Zij moesten haar echter op het hart blijven drukken, om wel te bedenken wat zij deed, en de bezorgdheid harer ouders niet geheel over het hoofd te zien.
Zeeltink had den uitslag hunner pogingen aan van Staalen geschreven, die in zijn antwoord hem een middel aan de hand gaf, om alles te schikken, als Rudolf namelijk, door eene bepaalde afwijzing van den kant van Zeeltink kon besluiten, om, gelijk hij zich uitdrukte, ‘tot de onzen’ over te komen. Bij het lezen dier passage gloeide Zeeltinks wang van verontwaardiging. ‘Neen,’ riep Zeeltink uit, streng als hij was en vasthoudend aan geijkte leerregelen, ‘neen, als Rudolf zijne overtuiging verkoopen wilde, dan zou ik hem allerminst tot mijn schoonzoon wenschen. Van Staalen, die ijver gaat te ver, als gij dat eene aanwinst wilt noemen voor wie der ware leer zijn toegedaan! Liever een ongeloovige, dan zulk een, die de waarheid voor eigen belang veil heeft!’
Daar van Staalen echter weinig hoop had op het middel, Zeeltink aan de hand gedaan, had hij inmiddels ook een brief geschreven aan den heer Rijkhold, waarin hij, na een woord van beklag over zijne veranderde omstandigheden, op zoetsappigen toon te kennen gaf, dat hij, als vriend van de familie Zeeltink, in haren naam bij dezen wenschte te doen, wat de kieschheid verbood, dat Zeeltink zelf deed, hem Rijkhold namelijk, op het hart te drukken, om zijn zoon te bewegen tot het verbreken eener verbindtenis tusschen hem en Maria, die niet dan noodlottig kon zijn.
Rijkhold gaf den brief aan Rudolf ter lezing, die, even verontwaardigd als zijn vader, den inhoud er van mededeelde aan Maria. Diep trof haar de treurige dwaling, waarin de heer van Staalen verkeerde, en nu verzocht zij den heer Rijkhold, of hij het haar vergunnen wilde, den brief te beantwoorden. Gaarne stond hij haar dit verzoek toe, zoowel omdat hij den ongeroepen bemiddelaar naauwelijks antwoord waardig keurde, als om hem door het eigen woord van Maria voor altijd van zijne bemoeijing met deze zaak te doen afzien.
| |
| |
Weldra was Maria met den brief gereed. Hij was van den volgenden inhoud:
Hoog Edel Gestrenge Heer!
‘Het verwondere u niet, dat ik de pen opvat, om uwen brief, aan den heer Rijkhold, te beantwoorden. Ik zelve heb het verzoek daartoe gedaan, zoowel omdat ik de hoofdpersoon schijn te zijn uwer belangstellende zorge, als om u het bewijs te geven, dat uw verlangen om eene geslotene verbindtenis te verbreken aan mijn kant evenmin wordt begeerd, als aan den kant der familie Rijkhold gewenscht. Ik dank u intusschen voor uwe zorg ten mijnen opzigte, die de christelijke liefde mij gebiedt aan de beste bedoelingen van uwe zijde toe te schrijven. En het doet mij genoegen, dat ik u verzekeren kan, dat uwe bezorgdheid te ver gaat, en er volstrekt geene reden van ongerustheid bestaat, alsof ik gevaar zou loopen, in mijn christelijk geloof en mijne christelijke beginselen geschokt te worden, door eene naauwere verbindtenis aan de familie Rijkhold. Zij mogen met u en mijne lieve ouders in kerkelijk-leerstellige begrippen verschillen, maar het Christendom zelf wordt zeker door niemand hooger geschat, dan door hen. Zelfs mijn beminde Rudolf is door een doornbosch van twijfelingen reeds tot eene overtuiging gekomen, waarvoor ik den goeden God niet genoeg kan danken. In den voorspoed was de geheele familie steeds nederig, dankbaar, naauwgezet godsdienstig, weldadig en liefderijk jegens allen. En gij moest het zien, mijnheer, hoe zij zich in deze dagen van onspoed en smart gedraagt, om u te overtuigen, dat het christelijk geloof haar geheele wezen doortrokken heeft, dat dat geloof haar steun en hare kracht is, om niet te bezwijken onder den druk van het leed, en dat zij het openbaren in het streven naar onderlinge volmaaktbaarheid.
God beware u voor rampen en onheilen; maar mogten zij u treffen, dan wensch ik u geene minder blijde ondervinding toe, dan de heer Rijkhold had, toen zijn zoon, mijn daarom te hooger geschatte Rudolf, door groote opoffering een volstrekt belangeloos bewijs zijner kinderliefde gaf, waardoor eene spoedige vervulling zijner wenschen
| |
| |
noodzakelijk moet vertraagd worden, en de blijde toekomst, die ons tegenlachte, niet weinig verdonkerd wordt. Maar ik danke God, dat de christelijke liefde boven elken wensch en elk verlangen bij hem de zege behaald heeft. Waar liefde woont, woont God, en kan Zijn zegen niet achterblijven. Door liefde wordt de waarheid geheiligd; want, waar de waarheid niet in liefde betracht wordt, daar kan zij geene vrucht dragen, al meent men haar in de meeste zuiverheid te bezitten.
Ziedaar, mijnheer, u mijn gevoelen medegedeeld; waaruit u genoegzaam zal blijken, welk besluit ik genomen, en ook aan mijne lieve ouders kenbaar gemaakt heb, en tevens, dat elke poging, die UEd. verder zou willen aanwenden, om verandering in de zaak te weeg te brengen, moet afstuiten op mijn onveranderlijk besluit.
Ik heb de eer mij te noemen
UWHEd. Gestr. Dienaresse
M. Zeeltink.’
Is het eene algemeene waarheid, dat men zijne ware vrienden in den nood leert kennen, Rijkhold en de zijnen mogten daarvan mede de blijde ondervinding hebben. Wij behoeven het naauwelijke te zeggen, dat de burgemeester, de predikant, de doctor en de onderwijzer daaronder behoorden. Waren deze blijde geweest met de blijden, zij weenden met de weenenden, en bragten het hunne toe, om door hunne vriendschap hun het leed te verzachten. Doch wie treurden, de armen en behoeftigen bovenal, terwijl het nu eerst aan het licht kwam, hoevele werken van weldadigheid de familie Rijkhold had gedaan.
Maar wie leefde ooit zonder benijders? Is het dan te verwonderen, dat er waren, die zich heimelijk verheugden over den vernederden staat, waarin Rijkhold zich thans bevond, dat er waren, die, reeds lang naijverig op den lof hem toegezwaaid, en wien het hinderde dat hun eigen invloed geleden had en zij door hem in de schaduw geplaatst waren, nu de kans waarnamen, om hem in een verkeerd daglicht te stellen? Doch niet overal vonden zij den weerklank, dien zij wenschten. Hier en daar, het moet tot lof van velen gezegd worden, moesten zij menig
| |
| |
scherp verwijtend woord hooren, en beschaamd aftrekken.
Doch Rijkhold moest met andere menschenvrienden het gewone lot van weldoen ondervinden. Gelukkig, dat hij zich daar nooit te veel illusies van gemaakt, maar er op gerekend had, dat ondank 's werelds loon is. 't Meest hinderden hem die lage zielen, die vroeger, toen hij rijk was en in aanzien leefde, slaafs voor hem bogen, en hem nu het liefst ontweken, of hem den lust om hem te vernederen niet onduidelijk lieten gevoelen.
Die grieven bleven niet onopgemerkt door hem en zijne familie, en ook niet zonder invloed. Van tijd tot tijd kwamen de hartstogten in het spel, en Rijkhold had al zijne geestkracht noodig, om ze bij hem zelven en de zijnen niet tot eene uitbarsting te laten komen, die wij niet goedgekeurd, maar toch niet geheel onnatuurlijk zouden gevonden hebben.
Moeijelijk valt het,
Als de nacht van bange zorgen,
't Uitzigt onzer hoop bedekt, -
Als de lichtstraal van den morgen
Ons, uit zulk een nacht van zorgen.
Slechts tot nieuwe zorgen wekt,
voor den zwaar beproefde, om het hoofd opgeheven te houden, en zich door den last des levens niet geheel te laten neêrdrukken.
Dit ondervond Rijkhold op zijne eenzame wandeling in den namiddag van een somberen Novemberdag, die met geen enkelen zonnestraal het half ontbladerd geboomte beschenen had. Den ganschen voormiddag had er een vochtige nevel gehangen, die aan alle voorwerpen een onbehagelijk voorkomen gaf, en de anders harde wandelpaden door de daarop rottende bladeren vuil en slibberig gemaakt had. De namiddag was minder beneveld. Rijk hold, meer dan gewoonlijk gedrukt, spoedt zich, van de minder ongunstige weergesteidheid gebruik makende, naar buiten, om in de open lucht verligting te zoeken voor den last, die hem thans meer dan ooit op het harte drukt. Weldra was hij aan een hollen weg genaderd, waar de rijzende zandgrond, aan weerskanten met hooge en lage dennen was beplant. Een enkele bladerlooze populier ver- | |
| |
hief hier en daar langs den weg zijn spitse kruin, en stond daar als een hoog geraamte tusschen eenige struiken kreupelhout. De opgetrokken nevels vormden laag hangende wolken, waar naauwelijks beweging aan te bespeuren was. Er heerschte eene stilte als die van het graf, die slechts even gestoord werd door het trillen der wegsmeltende toonen van de kerkklok, of door de scherpe knal van het geweerschot eens huiswaarts keerenden jagers. In diep gepeins, langzaam voortgaande, wordt hij door eene vlaag van zwaarmoedigheid overvallen. Dikwijls had hij hier gewandeld, maar nooit was hem deze plek zoo somber voorgekomen, als thans. 't Was of het oord met hem treurde, alles hem bewegenloos stond aan te staren, geene enkele ademtogt des winds tot hem sprak, of hem ten beeldtenis wilde strekken van het voorbijgaan der zorgen, en het wegvagen der donkere wolken die den altoos helderen hemel bedekten. Geen enkel geritsel, dat hem in zijne overpeinzingen stoort, of vragen terughoudt, die zich als van zelf aan hem opdringen, en wier loop, nu zij eenmaal bij hem opkwamen, naauwelijks meer scheen te stuiten. Half luide spreekt hij met naar den grond gerigt oog: ‘waarom moet mij al dat onheil overkomen? Waarom moet het licht op mijn levenspad zoo treurig worden verduisterd? Waarom mij plotseling de gelegenheid ontnomen, om wel te doen aan anderen, zoo veel nuttigs te helpen ondersteunen, zoo veel goeds te helpen bevorderen? Waarom....?’ doch met schrik ontwaart hij op welk een gevaarlijk terrein hem deze vragen konden brengen. Angstig ziet hij in het ronde, of hem ook iemand kon beluisterd hebben. ‘Geen mensch,’ roept hij uit, ‘maar Gij, Alwetende, hebt het klagen van uw kind gehoord! Maar die vragen.... mijn God, wat zal ik antwoorden, als ze mij door de mijnen worden gedaan?’ En nog in somberder gemoedsgesteldheid wandelt hij voort, tot dat hij een heuvel beklommen heeft. Maar als ware dit oogenblik berekend, om hem geheel ter neder te slaan, daar komt hem de nog treuriger toestand van zijne diep beklagenswaardige schoondochter voor den geest. Hij staat stil, slaat het oog op, en ziet dat aan den horizon de lucht dunner geworden is. Op hetzelfde oogenblik breekt de dalende avondzon
| |
| |
even door, en werpt een gloeijenden straal op de toppen van het geboomte, en kleurt met donker purper den rand der dikke wolk, die haar als met een nachtkleed zoo aanstonds zal overdekken. 't Was of die laatste zonnestraal zijne laatste gedachte in het juiste licht wilde plaatsen. Wat was zijn lot, vergeleken bij dat van haar, die het liefste wat zij bezat op aarde verloren had, en weldra met vreugdetranen, die van diepe smart zou moeten mengen, als zij den eersten kus zou drukken op de lippen van een vaderloos kind? Wel was er aan haar lot en aan hare toekomst gedacht, doch over die toekomst nog niet beslist. Maar hoe? was er dan geen plaats, woonde er dan geen liefde in zijn huis? ‘O, God,’ riep hij uit, ‘vergeef den zwakken sterveling de vragen, die hij zich niet schaamde te doen! Heb dank, dat gij mijne gedachten van mij zelven af- en op eene andere, die zooveel zwaarder nog beproefd wordt, dan ik, geleid hebt! De laatste avondgroet Uwer zonne heeft mij niet te vergeefs toegelonken. Mijn dag moge somber zijn, laat mijn avond zijn als de hare!’
Met een verligt en verruimd hart slaat hij den weg naar zijne woning in. Het is hem aan te zien, dat hij in opgeruimder stemming te huis komt, dan waarin hij het huis verlaten had. Met lang toeft hij met aan zijne huisgenooten het voorstel te doen, om Betsy, die in Amsterdam geene naaste bloedverwanten meer had, te vragen, of zij lust had, om in de ouderlijke woning haar intrek te nemen, en het daar voor lief te nemen, zooals zij het hadden. En wie schetst zijne blijdschap en dankbaarheid, toen hij vreugde zag blinken in de oogen der zijnen, die er wel over gedacht hadden, maar er, voor dat hij zelf er van sprak, niet van hadden willen spreken, omdat er de zorgen natuurlijk door werden vermeerderd, maar ze reeds veel minder telden, nu hij zijn verlangen had uitgesproken.
Hoe dankte Rijkhold in stilte zijn God, dat onder doornen en distels, waarmede thans het levenspad van hem en de zijnen zoo digt was bezaaid, de heerlijke plant der liefde zoo welig tierde, en zulke liefelijke geuren verspreidde. Toen men nu zoo huiselijk bij elkander zat, en Rudolf zijne Maria van Zandwijk had afgehaald, om den avond met Frits en Mina in de ouderlijke wo- | |
| |
ning door te brengen, sprak Rijkhold van zijne treurige stemming, waarin hij dezen middag verkeerd had, de zondige vragen, die hem op de lippen gekomen waren, en de aanleiding die hij gekregen had, om het voorstel te doen, dat met zulk eene algemeene deelneming en belangstelling vernomen was. En nu noodigde hij zelf de zijnen uit om, zonder in de raadsbesluiten des Eeuwigen in te dringen, met hem de lichtzijden op te sporen, die in hunne donkere lotsbedeeling waren op te merken.
De wind, met den avond na zulk een zoelen dag opgestoken, werd allengs sterker en gierde door de boomen en bulderde in den schoorsteen. Men maakte er elkander oplettend op, en verheugde zich onderling, dat men hier zoo wel beveiligd en vergenoegd bij elkander zat. Rijkhold trok daar terstond partij van, om ongevoelig op het aangegeven onderwerp des gespreks te komen. ‘Die stormen daar buiten, melieven,’ sprak hij, ‘zijn het beeld van ons lot, maar de vergenoegdheid hier binnen is ook het beeld van den vrede onzer harten. Laten de stormen des onspoeds woeden, als er rust heerscht in ons binnenste, dan beangstigen hunne verwoestende vlagen ons niet. Want gelijk ze in de natuur den dampkring zuiveren, zoo moeten zij ook ons hart reinigen van veel wat er onrein en onheilig in heerscht. O, de beproeving is zoo heilzaam, voor wie ze verdraagt. En zou het dan geen lichtpunt zijn op onzen donkeren weg, als wij gevoelen, dat wij in christelijk geduld, in lijdzaamheid, onderwerping en vertrouwen geoefend worden. Zeker ontbrak ons daaraan nog veel. Dat wist onze hemelsche Opvoeder, en daarom gewis zond Hij het lijden dezes tijds ons toe. Ja dat lijden dezes tijds, welk eene voorbereiding is het ons voor de eeuwigheid, als we op Hem zien, die door lijden in zijne heerlijkheid is ingegaan, en wij ons scharen onder de banier van onzen oversten Leidsman en Voleinder der zaligheid, en met Hem strijden en lijden.’
‘En laat ons,’ zeî mevrouw Rijkhold, ‘niet vergeten, hoeveel goeds de hemelsche Vader onder het kwade ons toedeelt. Nooit had ik gedacht dat de schok, dien wij hebben doorgestaan, zonder nadeelige gevolgen voor onze gezondheid en ons leven zou blijven, als tot hiertoe door Gods goedheid het geval is. Wat hebben we nog veel
| |
| |
bij zooveel als wij moeten missen. Nog hebben we eigen have en goed, en, wat ons daarbij het gelukkigst maakt, we hebben dat te danken aan een edelmoedigen zoon....’
‘Moeder!....’ viel Rudolf hierop in.
‘Aan een zoon, die langs zijn beproevingsweg een christen wordt, op zulke overtuigende gronden, als ik hem bijna zou kunnen benijden.’
‘Aan u, mijne dierbaren,’ sprak Rudolf ‘ben ik dat verpligt, aan de uiting uwer christelijke gezindheden, aan het zien van uw christelijk leven ben ik die betere overtuiging verschuldigd. En als ik ook eens aan het opsommen zou gaan, dan stel ik onder dat goede niet het minst uw bezit, lieve Maria, uwe onwankelbare gehechtheid en trouw, uwe onveranderlijke liefde, die den rijk geachten Rudolf niet koost, om wat hij bezat, en uwen Rudolf niet verlaat, om wat hij moet missen.’
‘Laat ons Gode de eere geven,’ zeî Maria, ‘die ons in elkanders nabijheid bragt, om voor elkander te kunnen zijn, die we reeds voor elkander waren, en steeds hopen te blijven.’
‘Regt zoo, Maria,’ hernam Rijkhold, ‘Gode de eer, ook voor uwe opregte en beproefde deelneming in ons lot, en die van zoo vele ware vrienden en vriendinnen, die ons zoo veel belangstelling toonen. Waarlijk, wij genieten in dat opzigt meer dan onze Heer Jezus, die eens van allen verlaten werd en alleen stond, om het zwaarste leed te dragen, - en toch niet alleen, want de Vader was met Hem. O, mijne geliefden, gij weet het niet, hoe gelukkig ik mij op dit oogenblik in uwen kring gevoel. Als het lijden dezes tijds zulke verpoozende uren van heilige, hemelsche vreugde schenkt, wie zou het dan geheel van zich willen afbidden? En zouden wij het kunnen vergeten, dat, als wij anderen in het lijden ten voorbeelde mogen zijn, wij door God verwaardigd worden met eene eere, die sierlijker kroon om onze hoofden vlecht, dan de vorstelijke diadeem of de lauwerkrans der overwinning, die op den schedel van den zegevierenden veldheer gedrukt wordt.’
‘Ik vind het maar treurig, papa,’ zeî Frits, ‘dat zoo vele nuttige inrigtingen, door u hier tot stand gebragt, en zoo vele beweldadigden, door u hier geholpen, uwe belangrijke ondersteuning zullen moeten missen.’
| |
| |
‘Dat ontken ik niet, Frits. Ik heb zelfs een misdadig: waarom? bij die gedachte uitgesproken. Maar als dat nu eens moet dienen tot opwekking van anderen, om het begonnen werk ijverig voort te zetten? Als de Heer nu eens aan anderen meer gelegenheid wil openen om wèl te doen? Als anderen daardoor het zalig gevoel van zelfvoldoening mogen smaken? Dan voorzeker zoudt gij met mij eerbiedig zwijgen, en den wil des Heeren dankend prijzen. Maar er is meer nog: wie weet, of God ons niet voor hoogmoed des harten heeft willen bewaren, en ons niet wil opwekken, om met de krachten en vermogens, naar ligchaam en geest ons geschonken, meer nog dan we tot hiertoe deden, te woekeren, waardoor we misschien, beter nog dan met giften en gaven, voor anderen kunnen nuttig zijn?’
‘Ze lief te hebben,’ antwoordde Frits diep bewogen, ‘aan wie we naauw zijn verbonden, als ze in de dagen van voorspoed een navolgingswaardig voorbeeld van christelijk leven ons geven, is reeds een onschatbaar voorregt, maar ze zoo hoog te kunnen waarderen als ze op den weg des lijdens een christelijk geloof ten toon spreiden, dat we daardoor in al zijn diepte kunnen peilen, en dat ons daardoor in al zijn glans en heerlijkheid te gemoet straalt, dat geeft eene vreugde der ziel, die eene hemelsche vreugde op aarde kan genoemd worden. Ze dùs lief te hebben en te waarderen, onze dierbare ouders, o, mijne Mina, mijne broeders en zuster, dat is een voorregt, dat wij niet genoeg op prijs kunnen stellen.’
‘Neen, Frits, dat kunnen wij ook niet,’ zeî Mina, die van aandoening naauwelijks kon spreken. ‘Hoe hebt gij uit mijn hart gesproken. O, ik kan geene woorden vinden, om het dankbaar gevoel, dat in mij heerscht, uit te drukken, maar, papa, zeg gij, als het u belieft, het eerste en laatste vers van den Avondzang eens op, en laat ons met een dankbaar en vertrouwend harte die woorden zingen.’
En toen Rijkhold deze woorden had uitgesproken:
'k Wil u, o God! mijn dank betalen,
U prijzen in mijn avondlied;
Het zonlicht moge nederdalen,
| |
| |
Maar Gij, mijn licht, begeeft mij niet;
Gij woudt mij met uw gunst omringen,
Meer dan een Vader zorgdet Gij,
Gij milde bron van zegeningen,
Zulk een ontfermer waart Gij mij.
Ik weet, aan wien ik mij vertrouwe,
Al wisselen ook dag en nacht;
Ik ken de rots, waarop ik bouwe,
Hij feilt niet, die uw heil verwacht.
Eens, aan den avond van mijn leven,
Breng ik, van zorg en strijden moe,
Voor elken dag, mij hier gegeven,
U hooger, reiner loflied toe.
hieven allen ze zingende aan. Helder en luid klonken de toonen boven den loeijenden stormwind, die in het oogenblik met verdubbelde kracht scheen te woeden. En wie twijfelt er aan, of zij stegen, als een offer der dankbaarheid, als eene uitstorting van het onbepaaldst vertrouwen tot den troon des Allerhoogsten op?
|
|