| |
Twee en dertigste hoofdstuk.
Middagglans en avondduister.
De Heer Rijkhold was nu reeds meer dan vier jaren inwoner van het dorp, waar door zijn invloed en onvermoeide zucht om nuttig werkzaam te zijn, vele verbeteringen waren tot stand gebragt. Wij hebben niet altijd melding gemaakt van de moeijelijkheden en de tegenwerking, die hij daarbij van betweters of streng aan het oude gehechte dwarsdrijvers ondervond, omdat hunne bezwaren altijd op hetzelfde nederkwamen. Maar krachtiger tegenstand ondervond hij niet, dan toen hij in den gemeenteraad het voorstel deed, om de eigenlijk gezegde kermis af te schaffen, en daarvoor andere meer gepaste volksvermaken in de plaats te stellen, waarbij men meer afwisseling van vermakelijkheden, minder gelegenheid zou hebben, om zijn grootste vermaak in de herbergen te vinden. Inzonderheid was het Wente, de vriend van den kastelein uit het Zwaantje, die zich daar hevig tegen verzette, maar tot een bewijs van den invloed, dien Rijkhold reeds oefende op vele anderen, werd zijn voorstel met meerderheid van stemmen, waaronder die het luide toejuichten, aangenomen.
| |
| |
Onder andere middelen, door hem aangewend om zedelijkheid en huiselijken zin te bevorderen, behoorde ook zijne zorg, dat hun, die het wegens hunne sobere verdiensten zich zelven niet konden verschaffen en het wegens hun gedrag verdienden, des zondags avonds eenige versnapering werd uitgereikt, waardoor hij de uithuizigheid wilde tegengaan, en de prijsstelling op het huiselijk verkeer wenschte te bevorderen. Mogt hij zelf daar de ruimste giften toe afzonderen, hij wilde den schijn niet op zich laden, alsof hij deze liefdedaad alleen aan zich zelven wilde toegeschreven hebben, en daarom verzocht hij ook van anderen kleine bijdragen, om daar mede in te deelen.
Doch niet alles, wat hij van die aanvankelijk weldadig werkende zorg ondervond, was genoegen. Sommigen prezen, anderen laakten haar. Er waren onvergenoegden, die een minder deel kregen, dan zij meenden dat hun toekwam; jaloerschen, die met leede oogen aanzagen, dat anderen met hen gelijk op deelden; nog anderen, die uit kwalijk geplaatste eerzucht versmaadden, wat hun met de beste bedoeling werd aangeboden, terwijl er ook waren, die wrevelig en knorrig werden, omdat zij nu, als zij vrede in huis wilden hebben, moesten te huis blijven, in plaats van de zuur verdiende stuiver buiten het gezin, in het Zwaantje, of elders te verteren.
Het spreekt van zelf, dat Rijkhold den heer Zeeltink niet alleen van zijn plan in der tijd kennis gegeven, maar hem ook tot deelneming uitgenoodigd had. Onder voorwendsel dat hij het doel daarvan nog niet goed begreep, en het nut er van niet zoo terstond inzag, had hij het voorstel in beraad genomen. Zeer bevreemdde het Rijkhold echter, dat hij na verloop van eenigen tijd een briefje van Zeeltink ontving, waarin deze hem beleefd bedankte voor de uitnoodiging, om aan het plan deel te nemen. Hij kon zich dit niet begrijpen, omdat milddadigheid tot de hoofddeugden van Zeeltink en zijne vrouw behoorde. Aan behoeftigen deelden zij steeds naar hun vermogen mede, en niet te vergeefs klopte men bij hen aan, als er om ondersteuning gevraagd werd. De bijdrage, die Rijkhold vroeg, was ook betrekkelijk te gering, om daarin eene reden van weigering te zoeken.
Had Rijkhold geweten, wat wij in staat zijn mede te
| |
| |
deelen, hij zou de oplossing van dit geheimzinnig gedrag gevonden hebben, waar hij die het minst zou verwacht hebben. Nadat de heer van Staalen, tijdens zijn verblijf op Zandwijk, van zijn bezoek bij Rijkhold was teruggekomen, had hij mijnheer en mevrouw Zeeltink een getrouw verslag gegeven van de daar gevoerde gesprekken, en er den raad bijgevoegd, om de grootste voorzigtigheid in acht te nemen met menschen, die zoo vijandig gestemd waren jegens wie ‘het goede’ trachtten te bevorderen. Hij had aangeboden, om zijnen vrienden, waar hij kon, van raad te dienen en zelfs verzocht, hem niet onkundig te laten van wat er op Heidendaal voorviel. Dien ten gevolge had Zeeltink onmiddellijk aan zijn' vriend geschreven, om zijn oordeel te hooren over den voorslag hem door Rijkhold gedaan. Daarop had hij van van Staalen den volgenden brief gekregen, waaruit we willen mededeelen, wat de aangelegene zaak betreft.
‘--- Wat nu aanbelangt de zaak, waarover gij mijn gevoelen vraagt: ik moet u bekennen, dat ik er althans niet hoog mede ben ingenomen. Wij behoeven het zaad der democratie niet verder uit te strooijen dan reeds al te overvloedig in den laatsten tijd geschied is en welig genoeg is opgeschoten. 't Is moeijelijk om over den waren aart van iemands bedoelingen te oordeelen, - de wereld, die in het booze ligt, hult ze vaak in het schoonste gewaad, - maar zie ik recht, dan merk ik in het oogenschijnlijk lofwaardig bedrijf van den heer Rijkhold een verholen zucht op, om zich populair te maken en de gunst der menigte te verwerven. Misschien rekent hij zelf niet op het gevaar, dat daar achter verborgen ligt. Het is toch duidelijk, dat hij, door te voorzien in iets, waar de zoogenaamde gemeene man niet aan gewoon is, de menschen aan een zekeren overdaad gewent, waardoor de begeerten worden opgewekt, en aanleiding gegeven wordt tot een verderfelijk communismus of socialismus.’
‘Wij beleven hagchelijke tijden, mijn vriend; er worden alom middelen aangewend, om de menschen eene vrijheid op te dringen, die zij niet kunnen verdragen en hen aan eene gelijkstelling te gewennen, die de Heer niet bedoeld
| |
| |
heeft, en men zich te laat zal beklagen. Wel zijn wij verbasterd en van de grondregelen der Vaderen afgeweken! Vroeger liet men het volk, het volk, en men zorgde slechts, dat het met de eenige, ware zielespijs gevoed werd, zoowel in de kerk, als aan de huizen. Toen was er ontzach voor kerk, staat en regering, toen was er eendragt, die magt maakte. Toen kon de gansche menigte van Gods volk door de kerk als een eenig man in een oogenblik des tijds worden opgeroepen, om zich op de muren Sions te plaatsen, ten einde een indringenden vijand, die de verleidelijke banier van vrijheid in denken ophief, af te keeren. Maar wat is het thans? Die in de aangelegenste punten nog hechten aan de waarheid worden der verfoeijing prijs gegeven, en in boeken en geschristen wordt tegen hen een geregelde kruistogt gepredikt! 't Is waar, wij laten den aanval, die tegen ons, (of, zooals men het verkiest te noemen, onze rigting) gerigt wordt, niet onbeantwoord, en menig aanvaller wordt door het tweesnijdend zwaard van Gods woord nog getroffen, maar het wordt tijd, dat wij ook tegen schijnbaar minder gevaarlijke pogingen, om de veste in te nemen, op onze hoede zijn. Onder dezen tel ik ook de onvooorzigtige tegemoetkoming, die de heer Rijkhold den minderen standen wil doen geworden. Waarom hen niet liever met het brood des levens gevoed, en het overwigt van zijn stand aangewend, om, in plaats van het ligchaam met lekkernij te streelen en de wereldsgezindheid aan te kweeken, de ziel te verkwikken met het dierbare woord Gods en de onveranderlijke leere onzer ware gereformeerde kerk? Daar zouden zij meer door aan huis en hof geboeid worden, dan door deze ijdele dingen, die nergens nut toe zijn, dan om ontevredenen nog ontevredener te maken. Ik raad u aan, om met zulken niet zamen te stemmen, die, onder de bedekkingen der wereld, zeggen het heil der ziele te zoeken. Het volk moet het volk blijven. Ontzach moet er zijn voor het goddelijke, dan zal het er ook in het wereldlijke wezen, enz. enz.
Toen Rijkhold bij Zeeltink niet verder aandrong om aan de zaak deel te nemen, had deze het er ook bij laten
| |
| |
berusten, vast besloten, om niet mede te werken aan eene zaak, waarin hij met van Staalen grooter gevaar begon te zien, dan men te Heidendaal vermoedde.
Rijkhold was voor het overige zeer gelukkig in den werkkring, dien hij zich zelven geopend had, en te midden van zijn gezin en zijne dierbare betrekkingen en vrienden. Zijn jongste zoontje Willem had zich op het gunstigst ontwikkeld. Zijne opleiding en opvoeding waren genoegzaam voltooid; zijne wetenschappelijke kennis genoeg gevorderd, om de verdere voorbereidende wetenschappen zich eigen te maken voor den koopmansstand, dien hij zich in de maatschappij wilde kiezen. Rijkhold maakte echter geen te groote haast, om hem daartoe in de gelegenheid te stellen, ter wille van de kinderen van mevrouw Torlet, die met Willem altijd nog onderwijs genoten van den gouverneur. Deze was ook al te zeer huisvriend geworden, om zijn vertrek uit het huis niet zoo lang mogelijk uit te stellen. En daar Rudolf intusschen van een oudoom van moederszijde, wiens petekind hij was, een aanzienlijk legaat gekregen had, begon hij ook ernstig aan eene huwelijksvereeniging met Maria te denken.
Doch terwijl de zon van voorspoed voor Rijkhold en de zijnen hare middaghoogte scheen bereikt te hebben, trokken inmiddels zware onweêrsbuijen te zamen, die dreigden haar geheel te verduisteren.
De onderneming waarvan we vroeger spraken, door den zoon van Rijkhold in Amsterdam met onwisse kans gewaagd, was uitnemend gelukt. Dit had zijne eerzucht geprikkeld en de begeerte bij hem opgewekt om eene andere op nog grootere schaal te wagen. Hij had zich daarmede niet gehaast, maar voorzigtig genoeg, naar hij meende, den geschikten tijd afgewacht. 't Was nu in den grond eene speculatie, waar hij zijn vader, wiens bezwaren hij te dien opzigte wel kende, eerst berigt van gaf, nadat hij haar had ondernomen. Dit was te gemakkelijker gelukt, omdat de compagnon in de zaak, reeds hoog bejaard zijnde, zich weinig meer met de kantoorzaken bemoeide, en gewoon was gemakkelijk toe te geven aan wat zijn compagnon hem voorstelde. De man, die, behalve zijn
| |
| |
aandeel in het kantoor, zeer rijk en ongehuwd was, was minder bevreesd voor schade, dewijl hij tot hiertoe altijd gewoon geweest was, dat de handelszaken en kleine ondernemingen goed gelukten. De bezadigde en doorkundige boekhouder had zijn jeugdigen patroon ernstig gewaarschuwd, omdat hij van meening was, dat men te veel waagde.
De jonge Rijkhold had den heer Welkens echter trachten gerust te stellen, door hem de onderneming als niet zoo gewaagd af te schilderen, als hij en zijn vader, die dezelfde bezwaren had, wel meenden. Hij verstond de kunst van te overreden, en nadat hij de zaak voor zijn vader en den boekhouder nog eens van den voordeeligsten kant had uiteengezet, moesten beiden bekennen, dat zij haar misschien wel wat al te donker inzagen.
Onvoorziene omstandigheden bragten echter een verschrikkelijk treurigen omkeer te weeg. Men moest de onderneming als ten eenenmale mislukt rekenen. De schade was buitengemeen groot, doch zij zou den loop der kantoorzaken niet zóó benadeeld hebben, of deze konden haren gang gaan, als niet het eene ongeluk bij het andere gekomen was, en er op hetzelfde tijdstip niet een bankroet van een groot handelshuis had plaats gehad, waardoor velen een groot verlies ondergingen, maar vooral de firma Rijkhold en Comp. onherstelbaar leed.
De slag was zóó zwaar, dat Rijkhold er genoegzaam door geruïneerd was. Hij ontving het berigt dier ramp zoo bedekt mogelijk, en met achterhouding der geheele waarheid, van den bedaarden, maar diep geschokten boekhouder, die hem meldde, dat zijn zoon door dit ongeval zeer was getroffen, en den moed niet had zelf te schrijven. Naauwelijks had Rijkhold den tijd gehad, om zijne huisgenooten met die treurige tijding zoo voorzigtig mogelijk bekend te maken, of er kwam een tweede brief, die het voor allen verpletterend berigt inhield, dat zijn zoon door den onverwachten geweldigen schok een aanval van beroerte gekregen had, terwijl hij tevens het verzoek behelsde, of Rijkhold, zoo spoedig hij kon, wilde overkomen.
Wij behoeven naauwelijks te melden, hoe diep de familie Rijkhold door dezen even onverwachten, als zwa- | |
| |
ren dubbelen slag getroffen was. Kende men het finantieel verlies nog niet in al zijn omvang, Rijkhold kon wel berekenen, dat hij eene onherstelbare schade geleden had, doch de grootere ramp, die daarop gevolgd was, de toestand, waarin zich hun geliefde zoon, zoo als hun gemeld was, bevond, en waar het ergste van kon te vreezen zijn, stelde het eerste op den achtergrond, en liet de smart daarover voor het oogenblik minder gevoelen.
Rijkhold was in het eerst als versuft. Het onverwachte van den schok had eene verdoovende uitwerking op hem, zoodat het was, als of hij zijne gedachten eerst bij elkander moest zamelen, om te beseffen, wat er eigenlijk gebeurd was. Rudolf had zijn vader uit zijne treurige mijmering trachten op te wekken, door hem indachtig te maken, dat hij zich de zaak misschien erger voorstelde, dan zij inderdaad was. Doch dit had geen ander gevolg, dan dat Rijkhold met eene vreeselijke bedaardheid zeide, dat hij zich onverwijld gereed zou maken, om er in persoon onderzoek naar te gaan doen. Doch toen zijne vrouw, door haar smartgevoel overstelpt, in een luid geklaag begon uit te barsten, was het als of hij op eenmaal zijne bezinning terugkreeg. Zijn oog werd vochtig, er kwam eene gelukkige ontspanning zijner zenuwen, en nu op eens het neêrgebogen hoofd opheffende, riep hij uit: ‘lieve Lise, klaag dus niet! Uwe klagt zou een aanklagen zijn van Hem, zonder Wiens wil niets geschiedt. Hoe? zouden wij het goede van God ontvangen, en niet het kwade? Zouden we zooveel over het Chistendom gesproken hebben, en zoo weinig christenen willen zijn. Ik was zoo aanstonds ook zwak, zwakker misschien nog dan gij. 't Komt omdat het christelijk geloof nog niet genoeg ons geheele wezen als een zuurdeesem doortrokken heeft. Komt lieven, laat ons nu toonen, dat wij boven andere onzer natuurgenooten, boven Joden en Heidenen bevoorregt zijn. Niet tot klagen, maar tot vertrouwen en werken zijn wij thans geroepen. Mijn onverwacht vertrek schrijft gij, gedurende mijne afwezigheid, voor 's hands alleen toe aan den treurigen toestand van Karel. Het finantieele punt kan later, als het noodig mogt zijn, ter sprake komen.’
De bemoedigende toespraak van Rijkhold werkte weldadig op allen. Hij zelf maakte met den meesten spoed
| |
| |
de toebereidselen tot zijn vertrek, dat nog denzelfden dag plaats had.
Nadat hij vertrokken was maakte mismoedigheid zich weder van mevrouw Rijkhold meester. Frits en Mina deden hun best om haar zooveel in hun vermogen was te troosten en te bemoedigen; doch welk een dankbaar gevoel doorstroomde hare ziel, toen Rudolf haar betuigde, dat hij in oogenblikken als deze de regte waarde begon in te zien van een geloof, zoo als de ware christen kan bezitten. 't Was waar, ieder moest zich onderwerpen aan de lotsbeschikking die niet van hem zelven afhing, maar hij begreep toch, dat niemand het zoo gewillig kon doen, dan in wien het ware christelijke beginsel leefde. ‘O, mijn kind’ riep mevrouw Rijkhold uit, ‘gij weet niet, welk een weldadige balsem deze uwe woorden zijn voor mijn diep gewond gemoed? Zijt gij bewogen, om bijna een christen te worden, de Heer bekroone zijn werk, ook in het lijden ons toegeschikt, door u geheel te vormen tot een waar onderdaan van het Rijk zijns Zoons!’
De toestand van zijn broeder had tot hiertoe te veel zijne aandacht bezig gehouden, dan dat hij aan den invloed der gebeurtenis, die er aanleiding toe gegeven had, ernstig gedacht had. Maar zouden de omstandigheden, dacht hij, niet van dien aard kunnen zijn, dat zij hem in zijne plannen voor de toekomst hinderlijk waren. Had hij zich van huis kunnen begeven, hij zou ongetwijfeld met zijn vader naar Amsterdam gegaan zijn, om spoediger het zekere voor het benaauwend onzekere te weten te komen. Bij zijn bezoek op Zandwijk gaf hij de familie kennis van de plotselinge en gevaarlijke ongesteldheid zijns broeders, zonder voor als nog melding te maken van de aanleidende oorzaak daartoe. Voor Maria kon en wilde hij die echter niet verbergen, en zoodra hij met haar alleen was, stortte hij voor haar geheel zijn treurig gestemd hart uit.
Rudolf behoefde het niet te vragen, of Maria zijn lijden met hem deelde. Haar oog vol weemoed tot hem opgeslagen, haar hart, waar zij hem in liet lezen door de zachte teedere uitdrukking op haar gelaat, hadden reeds gesproken, eer zij nog een woord had uitgebragt. Zou zij het ontveinzen dat ook het laatste berigt haar smar- | |
| |
telijk had getroffen? Dat zij een donkeren nevel in de verte zag opkomen, die hare toekomst verduisterde? De eene gedachte na de andere rees in haar op; een stille zucht ontglipte aan haren boezem, en, hoe kort van duur ook, pijnlijk was voor Rudolf de stomme smart, die zich van haar scheen meester gemaakt te hebben.
‘Hoe zoo stil, Maria?’ vroeg Rudolf op teederen toon. ‘Heeft de christin geen woord van troost?’
‘Dank, beste Rudolf, dank voor die vraag. Ach, de christin heeft ook hare zwakke oogenblikken, waarin zij bijna vergeet, hooger op te zien, waar onverwachte rampspoed haar neder drukt. Uwe vraag geeft mij aan mij zelve weder. Zij beschaamt, maar zij verheft mij tevens. Ik verwijt mij zelve, dat ik er niet terstond aan dacht, dat de Heer door dezen onverwachten rampspoed met krachtige hand aan onze opvoeding werkzaam is....’
‘Onze opvoeding, zegt ge, Maria! Gij zoudt dus in het lot, dat mij en de mijnen getroffen heeft, en dat wij nog niet in al zijn omvang kennen, willen blijven deelen?’
‘Waar denkt gij aan, Rudolf? Hebt gij mij nog zoo weinig gekend? Meent gij, dat de christin in het afgetrokkene alleen, en niet uwe Maria woorden van troost voor u heeft?’
‘O God, welke geurige bloemen strooit Gij met vaderlijke hand op het doornig lijdenspad! Maria, had ik een geloof als het uwe, zoo vast, zoo vol van liefde, dan was ik de gelukkigste der menschen.’
‘Als de Vader in den hemel het u langs Zijne wegen wil maken, als de lieve Heer Jezus, die de uitvoerder is van Gods raad, u door kruis en lijden tot zich wil trekken, zoudt gij dan reden hebben tot klagen, al drukt des Heeren hand zwaar op u?’
‘Neen, Maria, vooral niet, nu gij het leed wilt helpen dragen, nu gij mij ondersteunen en helpen wilt.’
‘Als de Heer mij daartoe in staat stelt, Rudolf, vergeet dan niet, dat ik slechts een middel in Zijne hand ben, om het lijden niet alleen dragelijker te maken, maar er ook tot krachtiger geloof en vaster vertrouwen door te worden opgeleid. Schrijf dan niet aan het middel toe,
| |
| |
wat gij aan de groote oorzaak alleen hebt te danken. Niet ons, niet ons, maar Gode alleen zij de eer!’
‘Ja, God dank ik uit den grond mijns harten, dat ik u op mijn levensweg mogt ontmoeten, om met u, gelijk ik niets vuriger wensch, dien weg te bewandelen. Zal hij nu misschien niet onder zulk een helderen hemel betreden worden, als ik mij had voorgesteld, - schaduwen verhoogen het licht, niet waar Maria? Hoe hebt gij mij van die waarheid op nieuw overtuigd!’
‘Danken wij den lieven God dan te zamen, dat Hij ons in elkanders nabijheid bragt om malkander op te voeden, en het grootste genot te zoeken in onze onderlinge volmaking.’
Doch, terwijl wij de gesprekken der twee gelieven, die wel op ernstigen, maar allengs teederder toon gevoerd werden, niet langer beluisteren, willen wij intusschen vernemen, hoe Rijkhold het in Amsterdam gesteld vond.
Met een van vrees en hope kloppend hart was hij de woning zijns zoons genaderd. Van zijne schoondochter, die hem, van smart overstelpt in de armen viel, vernam hij, dat er geene hoop meer bestond op het behoud van haren innig geliefden man. Op dit oogenblik was hij uit zijn bewusteloozen toestand bij zijne kennis gekomen, doch de doctor, die zoo even vertrokken was, had haar gezegd, dat het de laatste opflikkering der levensvonken was, en zij zich op den vreeselijken slag moest voorbereiden. ‘Sedert hij zijn bewustzijn teruggekregen heeft,’ zeide zij snikkende, ‘heeft hij gedurig naar u gevraagd, hoe zal het zijn lijden verzachten, als hij weet, dat gij er zijt! Ik zal hem dadelijk voorzigtig met uwe komst bekend maken; maar, papa,’ smeekte zij met door smart afgebroken en gesmoorde woorden, ‘vergeving, vergeving voor hem, die....’
‘Stel u gerust, mijn kind,’ sprak Rijkhold, door zijn gevoel overmeesterd, terwijl hij haar in zijne armen sloot. ‘Zou de onspoed het vaderhart kunnen sluiten? Het lijden treft ons zwaar genoeg, om niet alles aan te wenden, waardoor wij het elkander kunnen verligten.’
Weldra zat de diep bedroefde vader aan het sterfbed van den ongelukkigen zoon. Hij behoefde geen vergeving
| |
| |
te vragen voor zijne onvoorzigtigheid, zijn vader las zijn berouw en de bede om vergiffenis op zijn gelaat, waarop zich reeds de trekken des doods vertoonden. Hoe verligtte Rijkhold de stervensure van zijn Karel door hem te troosten, te bemoedigen en te versterken, en door met hem te bidden, dat de hemelsche Vader hem even genadig mogt zijn, als hij vergeving ontvangen had van zijn aardschen vader, die het vertrouwen voedde, dat de Heer dit kwade, hoe donker de toekomst er ook door werd, ten goede kon laten uitloopen. Met welk een verruimd hart nam Karel nu afscheid van zijne vrouw en zijn vader, het slechts betreurende, dat hij zijne andere geliefde betrekkingen niet bij zich zag, maar ze vol liefde aan hoogere bescherming aanbevelende. Naauwelijks had hij de laatste woorden uitgesproken, of hij verviel weder in denzelfden bewusteloozen toestand, als te voren, waaruit hij echter niet weder in dit leven ontwaakte, want de engel des doods had de banden, die hem aan de aarde boeiden, zacht en onmerkbaar losgemaakt.
Wie zich den toestand kan voorstellen der diep bedroefde, jeugdige weduwe, die het eerste pand der huwelijksliefde onder het hart droeg, dien behoeven wij hare smart niet te schetsen. Die smart zou aan wanhoop gegrensd hebben, als zij aan haren schoonvader geen steun gevonden had, als de klimop aan den eik, wiens hoogen kruin de stormen wel konden schudden, maar wiens wortels daarom even vast en onbewegelijk in den grond bevestigd bleven.
Op het treurig doodberigt waren van Heidendaal zoovele leden der familie overgekomen, als geschikt van huis konden gaan, en niet dan nadat dezen, toen de begrafenisplegtigheid was afgeloopen, vertrokken waren, hield Rijkhold zich ernstig bezig met het onderzoek naar de zaken van het kantoor, en de middelen die zouden kunnen worden aangewend, om het, ware het mogelijk, te behouden.
Eerst nu ontdekte Rijkhold de geheele waarheid, die treuriger was, dan hij zich tot nog toe had voorgesteld. De boekhouder gaf volle opening van zaken, en nu bleek het, dat het kantoor volslagen failliet dreigde te worden, als hij voor zijn gedeelte in de zaak niet schier alles, wat hij bezat opofferde, en zijn compagnon evenzeer in de bres
| |
| |
trad. Wilde deze zich echter van zijn kant eene nog grootere opoffering getroosten, wat hem zijn aanzienlijk vermogen wel toeliet, dan was er uitzigt dat het kantoor kon behouden, de zaken aan den gang konden gehouden worden.
Doch welke pogingen Rijkhold en de boekhouder daartoe bij den compagnon aanwendden, deze bleef onverbiddelijk. Hij was in den hoogsten graad ontevreden, en, vergetende, dat hij het wegens zijne gemakzucht in de eerste plaats op zich zelven moest zijn, liet hij al den last van den rampspoed op den overleden zoon van Rijkhold drukken, daarbij uit het oog verliezende, dat de schade, door het faillissement veroorzaakt, de grootste was, en buiten de schuld van den jeugdigen compagnon lag. Hij wilde nergens anders van hooren, dan van eene spoedige en eerlijke likwidatie en dissolutie der firma. Hij zou zijn aandeel in de schade dragen, maar verder moest men hem nergens over spreken. 't Baatte niet of Rijkhold hem al verklaarde dat hij een verloren man, en niet alleen zijn vermogen kwijt was, maar tot dekking van het aanzienlijk tekort zijn landgoed zou moeten bezwaren; 't hielp niet of de boekhouder hem voorrekende, dat, bij het bestaand krediet der firma, slechts een gering kapitaal boven de gevorderde afdoening van zaken noodig was, om de zaken op eene voordeelige wijze aan den gang te houden, de oude heer bleef bij zijne opinie en liet Rijkhold ongetroost vertrekken.
Hij had al zijn moed en zijne krachten noodig, om der weduwe zooveel van den stand van zaken mede te deelen, als hij voor 's hands noodig oordeelde. Hoe aandoenlijk zijn afscheid van haar ook was, hij had met een liefderijken geest haar in zulk vertrouwen zoeken te sterken, dat haar staande hield, en waardoor zij de voor haar donkere toekomst haren hemelschen Vader meer bemoedigd aanbeval.
Schier troosteloos keerde Rijkhold naar de zijnen terug. Zag hij ze diep verslagen, toen hij hun langzamerhand met de ware toedragt der zaak bekend maakte, in hem vonden zij den man en den christen, die het hoofd niet verloor, en achter den nacht van onspoed de stralen van een hooger licht niet voorbijzag, waardoor de rampspoed
| |
| |
wel eene sombere schaduw over hem wierp, maar hem niet in ondoordringbare duisternis hulde.
Toen zijne huisgenooten het zwaar treffende der opeengestapelde smarten opsomden, en, niet geheel zonder klagen, lucht gaven aan hun door leed bezwaard gemoed, sprak Rijkhold de zijnen dus toe: ‘Laat ons niet klagen, melieven, maar veeleer handen aan het werk slaan, om te doen, wat de omstandigheden op dit oogenblik van ons vorderen, zonder ons al de bezwaren voor den geest te stellen van eene toekomst, waar we niet in vermogen te blikken. Of meent gij niet dat rampen, die ons treffen, hemelsche vermaningen zijn, om niet op het aardsche en onbestendige te vertrouwen, dat we misschien te veel deden, maar ons hart meer te vestigen op het ware, het goddelijke en eeuwige, dat we misschien nog te weinig deden? Wie weet beter, dan de hemelsche Vader, wat er aan onze opvoeding voor de eeuwigheid nog ontbreekt? Hij zendt ramp en droefenis ons niet toe zonder de heerlijkste oogmerken, ongetwijfeld om ons wijzer, beter geduldiger, onderworpener en meer los te maken van de veranderlijke goederen dezer aarde. Komt, als de godsdienst invloed op ons heeft, verbannen wij dan die klagten, die zorgen, die angsten en tranen! Leeft er niet een God, die ons lijden kent, die weet, wat ons het meest nuttig is, die in staat is, ons, als het zijn wil is, gelukkiger te maken dan ooit? Komt, zien wij vertrouwend op tot Hem, dien wij in Christus, onzen grooten voorganger op den weg des lijdens, kennen als onzen Vader, en nu met bedaard overleg geraadpleegd, wat ons in onze omstandigheden te doen staat!’
Die taal had de harten versterkt, en met meer vrijwilligheid, dan Rijkhold had durven verwachten, werd er besloten, om, behalve de belegde kapitalen, alles te gelde te maken, wat daarvoor vatbaar was. Doch nog was de som niet toereikende, om in de vereffening der schulden voor het gedeelte, dat Rijkhold er in dragen moest, te voorzien. Hij deed het voorstel om Landlust zooveel te bezwaren, als daartoe noodig was, en dan, bij gemis van mindere inkomsten, door de te betalen renten van het op te nemen kapitaal, middelen te beramen, om in de behoeften van het huisgezin te voorzien. Doch nu trad Rudolf
| |
| |
tusschenbeiden, en zeide, dat het hem toegewezen legaat van zijn oud-oom geheel ten dienste van zijn vader stond; dat hij geen rust zou hebben, als hij in het ongestoord bezit bleef van dat geld, en het zou moeten aanzien, dat zijns vaders landgoed bezwaard werd.
Rijkhold sloeg dit edelmoedig aanbod eerst met nadruk van de hand, doch toen Rudolf standvastig bleef bij zijn besluit, en door geene drangredenen daarvan was af te brengen, gaf Rijkhold eindelijk toe, onder deze stellige voorwaarde, dat Rudolf hypotheek op het goed zou nemen, waarop deze echter antwoordde, dat dit niet noodig was, want dat hij vooreerst vast besloten had, geene renten te zullen aannemen van het kapitaal, en dat hij daarenboven zijn broeder en zusters als gelijke hypotheekhouders beschouwde van de som, die hij in den ouderlijken boedel stortte, doch dat geen hunner geregtigd zou zijn, zoolang de ouders leefden en niet in staat waren, de schuld af te lossen, hun deel op te vragen. Toen Rudolf van geene andere schikkingen wilde weten, sloten Rijkhold en zijne vrouw hunnen zoon in hunne armen, terwijl zij van aandoening niet konden spreken en de overige familieleden met vochtige oogen zich rondom hem schaarden. Te midden van diep schokkende smart werd op Landlust een hemelsch genoegen gesmaakt, een genot, door kinderliefde en kindertrouw geheiligd.
Zacht spreidde de nacht zijne vlerken over dit zwaar beproefd, maar onder de beproeving rijk gezegend huisgezin uit. En hoe aangenaam werd men verrast, toen men reeds aan de ontbijttafel eene schets vond van het aandoenlijk tafereel, dat den vorigen avond bij het aanbod van Rudolf had plaats gevonden, door Roster in teekening ontworpen, om later door hem uitgewerkt, en als een onvergetelijk gedenkteeken van geheiligde kinderliefde bewaard te worden.
Blijmoedig, vol zelfvoldoening was wel de stemming, waarin Rudolf ontwaakt was; voor niets ter wereld zou hij iets willen terugnemen van wat hij even wel bedacht als onbaatzuchtig had aangeboden, maar ondanks zich zelven rezen er nu groote bezwaren bij hem op. Zijne betrekking leverde hem geen genoegzaam bestaan op; het uitzigt op meerdere onafhankelijkheid en ruimer inkomsten
| |
| |
had hij zich zelven vrijwillig ontzegd. Van de familie Zeeltink wilde hij in geenen deele afhankelijk zijn; - hij moest dus vooreerst van zijn voorgenomen huwelijk afzien. Hij moet Maria met zijn besluit bekend maken. Hoe zal zij het opvatten? Zal zij er geen gebrek aan liefde jegens haar in zien? En wat zullen hare ouders zeggen? Is het wonder, dat een sombere nevel voor een oogenblik het zalig zelfbewustzijn van volbragten pligt verdonkerde, en hij met even veel vrees en verlangen uitzag naar het uur, waarin hij Maria deelgenoot van de vreugde en de smart zijner ziel tevens konde maken?
Langzaam, bedekt, vragenderwijs maakt hij Maria bekend met het besluit, door hem genomen. Maar, hoe zinkt hij weg in vereering van het lieve meisje, toen zij hem innig, vurig dankt, dat hij dus heeft gehandeld en hem betuigt, dat zij hem nu oneindig hooger schatte dan ooit. ‘Ik dank God in mijn hart, lieve Rudolf,’ zeide zij, ‘voor dat bewijs uwer ware christelijke gezindheid. Op zulk een gedrag kan de goddelijke zegen niet achterblijven. Voor eeuwig is nu het verbond der trouwe tusschen ons gesloten. Welk eene eenigheid des geestes is nu tusschen ons tot stand gekomen. Nu houd ik den band, die ons vereenigt, voor onverbreekbaar en eeuwig.’ Een vurige kus bezegelde het heilig verbond der liefde, en Rudolf was op dit oogenblik de gelukkigste der menschen.
Met hoeveel vreugde spoedde hij zich huiswaarts, om zijne gesprekken met Maria aan de zijnen mede te deelen. Welk eene blijdschap heerschte er onder allen, die het te weten kwamen, en hoe hoog vereerde men een meisje, dat van hare edele liefde zulke heerlijke bewijzen gegeven had.
Nadat nu alle beschikkingen gemaakt waren, werd de heer Welkens met de likwidatie belast, die echter, wegens de uitgebreidheid der zaak, en de inning van uitstaande posten, daarin slechts zeer langzaam kon voortgaan. Eene omstandigheid die hem zeer verblijdde, omdat hij altijd nog hoop had, dat op de eene of andere wijze de zaken van het kantoor haren voortgang zouden kunnen blijven behouden.
|
|