| |
| |
| |
Een en dertigste hoofdstuk.
Waarin een gesprek vervolgd, een brief ontvangen wordt en iemand afscheid neemt.
De vrees, die Mientjes ouders gekoesterd hadden, dat zij hun bemind kind in de hevige benaauwdheid, die haar had aangegrepen, verliezen zouden, bleek ditmaal nog ongegrond te zijn. Klinkhorst met de afgematte lijderes nu niet kunnende spreken, begaf zich weder naar zijne vrienden, waar men zijn terugkomst met verlangen verbeidde. Na de belangstellende vraag: hoe het met Mientje was? beantwoord te hebben, zeî hij tot Rudolf: ‘ik hoop, vriend Rijkhold, dat ik uwe vraag, die gij mij straks deedt, voor u bevredigend zal kunnen beantwoorden. Als gij met mij gelooft, waar ik niet aan twijfel, dat God geene andere bedoeling had met de zedelijke schepping dan hare heiliging en volmaking, dan zult gij het, bij een blik op de geschiedenis van Gods leiding met het menschdom, mij ook wel toestemmen, dat de Vader der menschen steeds werkzaam was en is tot bereiking van dat doel. En is Hij de onveranderlijke, dan moet dat eeuwig zijn doel blijven. Doch door en in wien heeft Hij duidelijker en krachtiger geopenbaard, dat het zijn wil is, dat de zonde vernietigd worde en dat Hij de menschen met zich wilde vereenigen, dan in Jezus Christus, zijn Zoon, die op de wereld kwam, als onzondige voor zondaren te lijden, en zich voor hen vrijwillig op te offeren tot in den dood? Met zijne verschijning in het vleesch, zijn leven, lijden en sterven had Hij, in vereeniging met zijnen Vader, geen ander doel, dan om ons te verlossen van zonde, de zonde
| |
| |
weg te nemen en daardoor des zondaars hereeniging met God tot stand te brengen. Met geen hooger doel leeft en werkt Hij steeds in den hemel, en zal nu dat doel eenmaal volkomen bereikt worden, dan moeten eens allen, gelijk dit aanvankelijk het geval was en steeds meerder en meerder werd, voor Gods genadige liefde zich nederbuigen, dan moet de zonde eens ophouden heerschappij te voeren, en het goede dat uit God is en tot Hem niet ledig kan terugkeeren over haar de zegepraal behalen. Zoo, mijn vriend, breng ik het een en ander in verband, maar ter onzer waarschuwing, om niet te diep in het niet geopenbaarde in te dringen, mogen wij den apostolischen wenk niet uit het oog verliezen: ‘het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen.’
‘Maar, dominé,’ hernam Rudolf, ‘als ik behoorde tot wie met uwe logica geen vrede konden hebben, dan zou ik zeggen, in het boekje, dat gij bij uwe patiënte vondt, is een veel gemakkelijker weg aangewezen, om voor zich zelven verzekerd te zijn, dat men geene eeuwige straf heeft te duchten. Als ik het wel onthouden heb, zeidet gij, dat er stond: “om het eeuwige vuur te ontkomen heeft men slechts het zoenoffer van Christus aan te nemen.”’
‘Als er slechts duidelijk in ware aangewezen, waar dat aannemen in bestaat, dan zou er onder het vele verward en verkeerd voorgestelde, eene hoogstgewigtige waarheid in zijn uitgedrukt. Zoo als het er nu is voorgesteld, is het, alsof de verdiensten van Christus ons als eene vreemde deugd moeten worden toegerekend, waardoor de zondaar geregtvaardigd wordt, zonder acht te slaan op wat de geloovige in Christus door Hem moet worden. Om ons in geene al te theologische onderzoekingen te verdiepen, spreek ik liever van een aannemen van het werk der verlossing, als een uitvloeisel van Gods genade, door Christus in zijn leven, lijden en sterven te weeg gebragt, en door zijn hemelsch leven en werken voortgezet.’
‘Maar, dominé,’ vroeg Maria, ‘kent men op die wijze wel genoegzaam verzoenende kracht toe aan het smartelijk lijden en den bloedigen dood des Heeren?’
‘Aan die vraag, lieve vriendin, herken ik den invloed uwer vroegere godsdienstige opleiding. Men heeft u niet
| |
| |
genoeg voorgehouden, dat het uitwendig lijden van den Heer slechts zulk eene onschatbaar hooge waarde verkrijgt door den diep in zijne ziel geprenten wil, om tot in den dood des kruises gehoorzaamheid te betoonen.’
‘Maar heeft dat lijden en die dood des Heeren,’ vroeg Maria andermaal, ‘dan voor ons geene verzoenende kracht?’
‘Ongetwijfeld; maar alleen in zooverre, als dat lijden, een noodzakelijk gevolg van 's Heeren onverpoosden strijd tegen de zonde, in het naauwste verband staat met zijne verschijning, zijn leven en werken op aarde, waardoor Hij ons geworden is, zooals Paulus zegt, wijsheid van God, regtvaardigheid, heiligmaking en verlossing.’
‘En zoo komen we van zelf weder, dominé,’ sprak Rudolf, ‘op dezelfde zwarigheid, waar ik reeds zoo dikwijls op stuitte: als ik van mijne zaligheid wil verzekerd zijn, dus werd mij geleerd, dan moet ik het zoenoffer, of zoo als gij het meer algemeen uitdrukt, het werk der verlossing door Christus te weeg gebragt, aannemen. Maar als men dat nu niet kan, wat dan?’
‘Als men het niet kan, zegt gij, maar dat zou in ons eene onmagt veronderstellen, die gelukkig ons deel niet is.’
‘Neen, zoo meen ik het niet; maar als ons verstand daar tegen opkomt, als het zich geen begrip kan vormen, hoe de God der waarheid door een middelpersoon, die zich zelven opoffert, zondaren tot geen zondaren maakt, hen van zonde vrijspreekt en dus zelf de band zou verscheuren, die er bestaat tusschen deugd en geluk?’
‘Uw bezwaar, vriend Rijkhold, rust op eene verkeerde voorstelling van het aannemen van Christus als onzen Verlosser van zonde. Gij denkt daarbij aan eene tijdelijke toerekening, die hun ten deel valt, wien het vergund is, zich haar toe te eigenen. Doch, zooals ik reeds zeide, het Evangelie leert ons niet, dat wij ons met het schild van 's Heeren verdiensten slechts hebben te dekken, om veilig en geborgen te zijn, zonder zelven deel te nemen aan den strijd, waardoor eens, zooals wij hopen, eene volkomene zegepraal over de zonde zal worden behaald. Wij moeten de door Christus verworven verlossing aannemen, dat wil niet zeggen, dat wij daar lijdelijk op moe- | |
| |
ten vertrouwen, - zullen wij in de zonde blijven liggen, vraagt Paulus met krachtige terugwijzing, opdat de genade te meerder worde? - maar dat we ons haar moeten toeëigenen. Dezelfde apostel, die getuigt, dat wij om niet worden geregtvaardigd, uit Gods genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is, zegt ons ook, dat die regtvaardiging geschiedt uit of door het geloof. En zoo treedt het geloof hier dan tusschenbeiden, om aan de verlossing van zonde, door Christus ons aangebragt, deel te verkrijgen.’
‘Maar zoo kom ik nog niet veel verder. Om geregtvaardigd te worden moet ik gelooven. Maar dat geloof is juist het struikelblok. Kan ik het mij zelven geven of niet? In elk geval, welke is voor mij zelven de waarborg, dat ik het ware geloof in Christus, het geloof, waardoor ik geregtvaardigd kan worden, bezit?’
‘Zou uwe bedenking ook voortkomen uit een verkeerd begrip van het geloof? Het geloof is, ja, een voor waar houden, maar het is oneindig meer, dan een bloot werk van het verstand. Het hart moet er een ruim aandeel aan nemen, of het geloof blijft koud en levenloos. 't Is eene zaak, die den geheelen inwendigen mensch betreft. Het geloof in God is die werkzaamheid van den menschelijken geest, waardoor men met Hem in heilige gemeenschap treedt, Luther zegt: het geloof is het regte, waarachtige leven in God. Dat geloof omvat het onwankelbaarst vertrouwen, niet alleen op God zelven, maar ook op zijne goddelijke beloften en op alles, wat Hij tot heil zijner schepselen verordend heeft. Nemen wij nu aan, dat God den oneindigen rijkdom zijner liefde en zijne onvolprezene heilbeschikking in Christus, op het heerlijkst heeft geopenbaard, dan volgt daaruit van zelf, dat ons geloof daaraan zich moet uiten door een onbepaald vertrouwen op Gods genade door Christus. Doch dat kunnen wij niet, zonder een geloovig aannemen van Christus. En waar bestaat dat in? Hoe kan de mensch daartoe komen? Door in eene innige gemeenschap met Christus, het zuivere beeld der vlekkelooze menschheid, den Eenige, die de bestemming der menschheid volkomen vervuld heeft, te treden; Zijn beeld in zich op te nemen, aan Hem gelijkvormig te worden, Hem na te volgen. Door zulk een
| |
| |
geloof wordt de zonde meer en meer in ons overwonnen, krijgen wij deel aan zijne voor ons volbragte gehoorzaamheid, deel ook aan het welbehagen Gods, dat op zijn menschlievend werk en opofferend leven rustte, en wordt de lust, moed en kracht hoe langs hoe meer bij ons opgewekt, om het hooger leven des geestes in ons aan te kweeken, dat in Hem in alle goddelijke volheid is, en waar zijn lievelingsdiscipel ons op wijst, als hij zegt: wie den Zoon heeft, heeft het leven. Zoo worden wij geregtvaardigd door het geloof, maar wie geregtvaardigd wil zijn, moet op het voorbeeld van Christus der zonde vijand zijn en zich op heiliging van hart en leven toeleggen. Wien dat ernst is, die neemt Christus in zich op, zoodat Hij eene gestalte in hem verkrijgt, die nadert hoe langer zoo meer tot die eenheid met Christus, die Hij voor de zijnen afbad en waardoor men één wordt met den Vader, - die gelooft in Christus. Kan er bij den heilbegeerige dan nog wel twijfel bestaan, of hij wel het ware geloof in Christus, waardoor men geregtvaardigd wordt, bezit? Kan er dan nog wel twijfel bestaan, dat niemand, gelijk Hij zelf getuigde, zonder Hem tot den Vader komt? Dat allen, vroeger of later door Christus moeten zalig worden en er zonder Hem, door wien wij de toeleiding hebben tot God, geen hooger geluk te vinden is?’
‘Maar, dominé,’ zeî mevrouw Rijkhold, ‘door zulk eene voorstelling vrees ik, dat gij het verwijt van sommigen niet zult kunnen ontgaan, dat gij het geloof in Christus op die wijze te zeer beperkt, om dat er tot dat geloof nog meer behoort, vooral wat den persoon van Christus betreft.’
‘Uwe vrees is niet ongegrond, mevrouw, maar dat verwijt kan, dunkt mij, alleen komen van menschen, die meer vragen: wat dunkt u van den Christus? dan, wat is u de Christus?’
De Heer Rijkhold had opzettelijk zich niet gemengd in het gesprek, dat hij met groote belangstelling had aangehoord, om zijn zoon de vrije gelegenheid te geven, zijne denkbeelden te ontwikkelen. Hoeveel genoegen deed het hem daarom, zoowel als den overige leden van het gezelschap, toen Rudolf zeide: ‘ik dank u, mijn vriend, voor wat gij ons tot opheldering van uwe begrippen hebt mede- | |
| |
gedeeld. Ik verzeker u, dat ik reeds een ander en hooger denkbeeld van het christelijk geloof en geloofsleven heb opgevat. Met meer belangstelling dan ooit zal ik er ernstig over nadenken, terwijl ik haast zou kunnen wenschen, dat er zich geene gewigtige bezwaren daartegen bij mij mogten opdoen.’
Met welk een aangenaam gevoel Klinkhorst huiswaarts keerde, behoeven wij naauwelijks te vermelden, maar wij begrijpen daarom te meer, hoe onaangenaam het hem moest zijn, toen hij te huis komende, daar een brief van jufvrouw van der Starre vond, waar we den lezer slechts een fragment uit willen mededeelen, omdat hij daaruit genoegzaam over den daarin heerschenden geest en toon zal kunnen oordeelen. Nadat de schrijfster eerst op gemoedelijken toon gezegd had, dat haar sedert lang iets op het harte gelegen had, om hem bekend te maken, maar tot hiertoe daar nog van teruggehouden was, vervolgde zij aldus: ‘Och wat heeft, mij de laatste preek, die ik van u gehoord heb over dat ontzaggelijk woord, die den Geest van Christus niet heeft, komt Hem niet toe, bitter geërgerd. O! diepe smarte, die ik heb, dat de dierbare waarheid aan u blijft toevertrouwd voor deze gemeente, die geen leidsman in u heeft voor hunne onsterfelijke zielen, maar een verleider tot het verderf. En daar staan die beklagenswaardigen zoo blind voor; ik wijs u naar het waarachtige woord Gods, 2de Sendbrief Johannes vs. 7: dat een iegelijk, die niet belijdt dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, is de verleider en de Antichrist. I Joh. 2. vs. 22. Wie is de leugenaar, dan die loochent dat Jezus is de Christus, deze is de Antichrist, die den Vader en den Zoon loochent,’ nu volgt nog vs. 23. I Joh. 5, 10, 12 en daarmede wordt vs. 7 nog in verband gebragt! Verder las Klinkhorst: ‘O! zult gij niet ophouden te verkeeren de regte wegen des Heeren? Is uwe conscientie met een brandijzer toegeschroeid, of is er nog eene opening om eene waarschuwing op te nemen? Och mogt dat zoo zijn; och, het is nog het Heden der genade. Wie weet, of de Heere het nog eens mogte doen, om het u eens klaar voor de oogen te stellen, dat Hij met vlammende vure wrake doen zal over allen, die het Evangelie zijns Zoons, die met den Vader en den
| |
| |
Heiligen geest een Eeuwig God is, ongehoorzaam zijn.’
Na nog eenige o's en och's en eene nieuwe beschuldiging, dat Klinkhorst zijne gemeente den eenigen weg der zaligheid niet aanwees, maar ‘in plaats van naar Ezechiël 34 het verlorene te zoeken, het zwakke te sterken, het afgedrevene terug te brengen, het kranke te heelen,’ aan de gemeente het zuivere Woord Gods niet verkondigde, riep zij hem dringend op tot bekeering:
‘Er zal in Eeuwigheid,’ schreef zij, ‘geen schepsel buiten eene waarachtige bekeering tot de eeuwige zaligheid kunnen komen, en dat is het werk van God, den Heiligen Geest, die zondaren van dood levend maakt.’ En om toch niets van het geliefkoosd sijsteem te vergeten, ging zij als in éénen adem voort: ‘God konde den zondaar niet regtvaardigen behoudens zijne Heiligheid en Regtvaardigheid, ten zij eene volmaakte goddelijke genoegdoening gegeven was voor de straffe die bedreigd was. En wie, dan Gods Zoon, die met den Vader een eeuwig God is, konde den last des toorns Gods tegen de zonde dragen, en eene eeuwige geregtigheid aanbrengen voor den zondaar, om voor God te bestaan? En dat is de waarachtige leere des Bijbels, Gods Woord, waarvan de Heer zegt, dat niet een jota of tittel vallen kan. En komt gij daar nu mede op den preekstoel, om den zondaar de eenige fontein zijner zielsbehoudenis aan te zeggen? O, neen! En hoe kunt gij dan de kinderen doopen in den naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes? Dan verklaart gij Een Driëenig verbonds God tot zaligheid geopenbaard, en onmisbaar noodig voor den in zonde ontvangen en geboren mensch en aan de verdoemenis onderworpen, maar openlijk verloochent gij den Drieëenigen God. O! zie toe, arme mensch, en ga niet verder voort het uit te houden tegen den goedertierenen en regtvaardigen God. O! mogt gij het eens bedenken, dat de zaak zoo gewigtig is.’
Nu raadde zij hem uit puur medelijden aan, zijn ‘predikampt’ neder te leggen, al moest hij daardoor ook van alle bestaan beroofd worden. Want het ging haar ter harte dat hij zoovele onsterfelijke zielen in zijne gemeente gerust liet, ‘en dat gij maar spreekt van vrede, vrede en zij niet weten, dat een haastig verderf hun kan overko- | |
| |
men, indien niet de waarachtige vrede door den Heiligen Geest in hunne harten wordt uitgestort. En dit zijn geen kleine zaken, die in een hoek geschied zijn. O! is er blijdschap in den hemel over eenen bekeerden zondaar, dan zal er op aarde wel kennisse van zulk eene groote gebeurtenis moeten zijn; want het is geen werk van menschen, maar Gods werk, zooals de Heere zegt, Ezechiel: ik zal het steenen hart wegnemen en zal u een vleeschen harte geven.’ Nog eens een wensch, om (en dit luidt al vrij zonderling) om zelf in te zien, hoever hij van de waarheid was afgeweken en eene schildering van zijn sterfbed, ‘waarop hij zonder troost zal moeten leggen, want de Heere zegt: Spreuken 1. dewijle ik geroepen hebbe en gij geweigerd hebt, mijne hand uitgestrekt hebbe en daar niemand was die opmerkte, zoo zal ik ook in ulieder verderf lagchen; ik zal spotten, wanneer uwe vreeze komt.’ Op eene pathetische verklaring van droefheid, dat hij de eer des Allerhoogsten ‘zoo schandelijk’ dorst aanranden, eindigde zij met deze woorden: ‘maar nu, wees gewaarschuwd! Eenmaal zullen wij voor den Rechterstoel des Allerhoogsten, voor Hem staan, dien de Vader daartoe verordeneerd heeft, en o, als dan die Rechter ook niet onze Borg en Middelaar is tusschen zijn Vader, met wien en den Heiligen Geest Hij een Eenig God is en tusschen ons, dan is eene eeuwige rampzaligheid ons deel. Maar vlied nog, er is nog redding in het Heden der genade en nog wil de Heere om zijns zelfs wil zijne genade verheerlijken aan doemschuldigen. En dit is de wensch en de bede enz.’
Een oogenblik maakte billijke verontwaardiging zich van Klinkhorst meester, doch weldra had medelijden met iemand, die zoovele blijken gaf van geestverwarring, zijn hart ingenomen. Uit de zonderlinge combinaties van idéën, den onzamenhangenden en dikwijls in herhaling vallenden inhoud des briefs (welk laatste tot vervelends toe, wij den lezer bespaard hebben) maakte hij het besluit op, dat hare hoofdkwaal in het verstand plaats had; want haar medelijden met de arme misleide gemeente; haar meer dan eens uitgedrukt verlangen, dat hij zelf tot inkeer mogt komen en bekeerd worden, waren hem de teekenen, van een hart, dat het niet kwaad meende, maar door een bekrompen
| |
| |
verstand zich liet leiden. Zoo althans wilde hij het liefst deze ongeroepen teregtwijzing en waarschuwing beschouwen, met terugzetting van andere verklaringen, die er aan konden gegeven worden. Den volgenden morgen kwamen hem bij het opzoeken van eenige papieren de beide anonyme brieven, die hij tijdens het beroep naar Heidendaal van daar ontvangen had, toevallig in handen. Hij las ze nog eens, en nu kwam een donker vermoeden bij hem op. Weldra had hij het schrift met den laatst ontvangen brief vergeleken, en hoewel daar een groot onderscheid in bestond, waren het echter niet alleen enkele letters, die met elkander veel overkomst hadden, maar in toon en schrijfwijze was zooveel gelijkheid, dat hij er bijna niet meer aan twijfelde, of de drie brieven waren van dezelfde hand. Bragt hij daarmede de ontsteltenis en het zonderling gedrag van jufvrouw van der Starre op de bruiloft van Roster in verband, en hare trage opkomst in de kerk na dien tijd, dan meende hij, dat hem licht genoeg was opgegaan, om achter de geheele intrigue te komen.
Na eerst den heer Rijkhold, die den hem ter lezing aangeboden brief met een medelijdend hoofdschudden terug gaf, geraadpleegd en hem zijn vermoeden, te kennen gegeven te hebben, ging hij ook op raad van dezen naar Zandwijk, en verzocht een afzonderlijk onderhoud met jufvrouw van der Starre. Na eene behoorlijke inleiding, om haar niet te zeer te overvallen, sprak hij haar dus toe: ‘als ik alleen uw laatsten brief had ontvangen mejufvrouw, dan zou ik dien stil op zijde gelegd, voor notificatie aangenomen en er verder geene sprake van gemaakt hebben, overtuigd als ik ben, dat uwe redeneringen daarin vervat, zoo verward en zonderling dooreen gemengd, voor geene wederlegging vatbaar zijn. Docht het is nu (en hier zag hij haar scherp aan) de derde brief, dien ik van u ontvang, met verschillend doel geschreven, en waar het hart meer aandeel aan gehad heeft, dan u zelve aangenaam kan zijn....’
‘Mijnheer!’ vroeg zij, ‘wat meent gij?’
‘Bespaar mij, mejufvrouw, om uw zelfs wille eene nadere verklaring. Herinner u slechts uw toestand, toen de heer Rijkhold, op de bruiloft van zijn' zwager een toast op mij uitbragt.’
| |
| |
Een hoog rood overtoog haar gelaat, en het verzoek om haar te sparen was haren mond ontgleden, eer zij tot regte bezinning kwam.
Klinkhorst zeide haar, dat hij niet gekomen was, om verwijtingen te doen; maar nu zij zelve zijn vermoeden tot waarheid bragt, kon hij niet nalaten, haar voor het vervolg meerdere omzigtigheid en gematigdheid in haar oordeel aan te raden, terwijl hij er, na haar de verzekering gegeven te hebben, dat niemand van de zaak iets wist, als de heer Rijkhold, maar niemand er verder ook iets van te weten zou komen, de noodige vermaningen in den geest der liefde bijvoegde, en met den wensch van haar scheidde, dat zij in den waren zin des woords eene regtzinnige mogt worden.
Terwijl Klinkhorst zich spoedde om zijn wedervaren aan den heer Rijkhold mede te deelen, en hem tevens geheimhouding van het voorgevallene te verzoeken, trad hij, genoegzaam gelijktijdig met Kleber, die van een anderen kant gekomen was, het hek voor Landlust binnen. Met weinige woorden maakte Kleber de reden van zijne komst bekend. Hij kwam afscheid nemen van de familie, omdat hij plan had eerstdaags van Heidendaal te vertrekken en zich op een afgelegen plaatsje in Drenthe met ter woon te vestigen. Niemand vond de reden, die hem tot dien stap bewogen had, onnatuurlijk: het langer verblijf op eene plaats, waar hij zulk eene schandelijke behandeling had ondervonden, en aan de verdenking van velen, in wier hart hij niet kon lezen, blootstond, was hem onmogelijk, maar de wijze waarop hij zich daarover uitliet, toonde een inwendigen wrevel, dien hij met moeite bedwong zich naar buiten te openbaren, terwijl hij niet kon nalaten, den toestand scherp te gispen van eene zoogenaamde beschaafde maatschappij, waar de onschuld geene bescherming en ondersteuning vond, en den wensch te uiten, dat er eens zulk eene gevoelige omkeering mogt komen, waardoor vooral de rijken getroffen werden, en de minder gegoeden in hunne regten, als menschen van dezelfde beweging, en dikwijls boven de rijken in kennis en levenswandel uitmuntende, mogten worden hersteld. Met medelijden zag men na zijn kort bezoek, waarbij hij ook zijn verlangen te kennen gegeven
| |
| |
had, om niet ongewroken te blijven, den man vertrekken, die wel onverdiend diep gekrenkt was, maar geene zielskracht bezat, om zich boven het leed te verheffen en het geduldig te dragen, omdat hem het steunpunt ontbrak, waar hij die kracht op moest bouwen. Rudolf vooral, hoewel hij wist dat zijne godsdienstige gevoelens zich hoe langer hoe verder verwijderden van de zijne, en de onbuigzaamheid van zijn karakter hem voor eene andere overtuiging onvatbaar maakte, ook omdat hij meende wijs te zijn boven velen, was zeer getroffen door den treurigen toestand, waarin hij verkeerde, en die geene andere uitwerking bij hem scheen te weeg te brengen, dan hem wreveliger en onvergenoegder te maken, dan ooit. ‘Hij is in waarheid ongelukkig,’ sprak hij tot zich zelven. ‘Wat is de mensch zonder ware godsdienstige beginselen? Hoe hoog staat de echte christen niet boven hem! En toch, het is zoolang niet geleden, dat ik zulk eene uitspraak voor de uitdrukking van een overspannen gevoel zou hebben gehouden.’
‘Welk een treurige toestand, zeî Klinkhorst nadat Kleber vertrokken was, ‘als de mensch zonder God en Christus in de wereld leeft. De man ontvlugt het oord, waar hem zooveel leed is aangedaan; maar waar zal hij troost vinden? In zijn eigen hart vindt hij dien niet, want het wil niet afhankelijk zijn van een God, die tevens de bestuurder onzer lotgevallen is. In de wereld evenmin; want heeft hij het ongeluk zich aan haar over te geven, dan wordt hij hoe langer hoe meer vijand van God; nog minder in zijn hooggeloofd verstand, dat bij het zigtbare en vergankelijke blijft stilstaan. En moge hij ondanks zich zelven in enkele oogenblikken aan een hoogeren God denken, dan dien hij met de wereld verwart, wat zal hem vrijmoedigheid geven, zoolang hij van geen Christus wil weten, die voor enkele sporen der waarheid, de waarheid zelve aan het licht gebragt heeft, om in God een Vader te zien, die langs zijne vaak ondoorgrondelijke, maar altijd aanbiddelijke wegen ons geluk bedoelt? Wat zal hem waarborgen, dat zijn God, dien hij vereert, maar die niet de Vader is van Jezus Christus, die door lijden in zijne heerlijkheid is ingegaan, uit het kwade het goede zal doen geboren worden? Heb
| |
| |
ik den man beklaagd, toen hij nog met geen onheil had te worstelen, hoeveel te meer doe ik het nu bij de ramp die hem treft. God geve, dat het een heilzaam werkend middel in Zijne hand zij, om hem te buigen en daarna krachtiger op te rigten!’
Met dien wensch vereenigden zich allen, terwijl de heer Rijkhold nog zeide: ‘wie kan den raad des Eeuwigen doorgronden? Maar Hij alleen kent het beste geneesmiddel voor zijne kranke kinderen.’
|
|