| |
Dertigste Hoofdstuk.
Blikken in het hart en in het verborgene.
Na lang wachten kwam eindelijk de benoeming van Rudolf als kantonregter, met de voor hem gunstige bepaling, dat hij te Heidendaal zijne woonplaats kon vestigen. Maria verheugde zich daar niet weinig over, maar moest tot haar leedwezen ondervinden, dat hare ouders er niet zoo mede waren ingenomen, als zij gewenscht had. 't Scheen, dat jufvrouw van der Starre weder een minder gunstigen invloed in dat opzigt op hare ouders oefende. Zij betuigde het althans bij herhaling te betreuren, dat Rudolf in zijne godsdienstige begrippen nog niet veel ten gunste veranderd was. Zij vond, dat Maria daar veel te flaauw onder gesteld was, terwijl zij niet ondubbelzinnig hare vrees te kennen gaf, dat van den geest, die onder de familie Rijkhold heerschte, maar al te veel op haar zou overgaan. Was dit het geval niet reeds eenigermate, dan moest zij geheel anders handelen. Hoe veel leed het haar ook mogt verwekken, dat zij haren geliefde niet van denkwijze kon doen veranderen, de ijver voor den Heer moest zwaarder bij haar wegen, en liever moest zij nog intijds van eene verbindtenis afzien, die
| |
| |
voor haar geloof zoo gevaarlijk kon worden, dan in weerwil van hare vruchtelooze pogingen den band naauwer toesnoeren.’
't Was waar, zeî ze, Rudolf had in den laatsten tijd de kerk nog al eens bezocht, doch er was geen twijfel aan, of hij deed dit meest ter wille van Maria. Maar was hij, nu hij onder het gehoor van een zoogenaamd verlicht predikant kon zijn, zoo traag in het ter kerke gaan, dan behoefde men niet te vragen, wat het zijn zou, als hij de ware leer eens kon hooren verkondigen.
Maria had de gezelschapsjufvrouw met dat geduld aangehoord, dat van haren zachtzinnigen geest getuigde. Zij antwoordde echter, dat zij niet anders kon zien, of in het huisgezin van den heer Rijkhold heerschte een ware christelijke geest; want de liefde woonde er onder allen. Men was er betamend vrolijk, terwijl er de noodige ernst niet ontbrak. De heer Rijkhold hield van het onderzoeken der waarheid, en liet hij zich daarin niet door vastgestelde geloofsregelen beperken, zij kon niet merken dat de vrijheid, die hij zich hierin veroorloofde, eenigen nadeeligen invloed had op zijn geloof. Men hield in het huisgezin in alles God voor oogen en wekte elkander op, om aan hoogere ontwikkeling en meerdere volmaking onderling werkzaam te zijn. Wat het bezwaar van jufvrouw van der Starre omtrent Rudolf betrof, zij wist, dat het Chistendom in zijne oogen steeds hoogere waarde verkreeg. Ging het met zijne overtuiging langzaam, zij werd er te gegronder door. Met opzigt tot het christelijk geloof was hij niet weinig, maar reeds veel veranderd, en zij zag daarin veeleer eene krachtige aansporing, om zich naauw aan hem aan te sluiten, dan zich van hem te verwijderen. Wat het bezoeken der kerk betrof, daar was hij, bij vroeger vergeleken, zooveel ijveriger in geworden, dat zij niet twijfelde, of zijne behoefte daaraan zou van tijd tot tijd grooter worden. Zij kon echter niet nalaten, hare bevreemding te kennen te geven, dat jufvrouw van der Starre op dit laatste punt haren Rudolf wilde bezwaren, omdat zij zelve gedurende de laatste weken de kerk ten eenenmale verzuimd had.
Op deze aanmerking kleurde een hoog rood het gelaat der gezelschapsjufvrouw. Zich echter spoedig herstellende,
| |
| |
zeide zij, dat zij eerst goede hoop gehad had, dat de heer Klinkhorst niet tot de ultra-liberalen zou behooren, en daarom, schoon niet altijd met voldoening, onder zijn gehoor was gekomen, maar dat de laatste preek, die zij van hem gehoord had, haar zoo had geërgerd, dat zij nu besloten had, om niet meer bij hem ter kerk te gaan.
Maria was over de gemaakte aanmerkingen van jufvrouw van der Starre, wier uitwerking niet zonder invloed bleef op het oordeel harer ouders over Rudolf, meer bedroefd, dan geërgerd. Zij verlangde echter naar eene nieuwe gelegenheid om Rudolf's overtuiging vaster te maken en het geloof in hem te bevestigen, dat Jezus Christus de eenige weg is tot den Vader, in en door wien de waarheid tot zaligheid is aan het licht gebragt.
Spoediger dan zij gedacht had deed die gelegenheid zich op. Rudolf kwam haar uitnoodigen den avond bij zijne familie door te brengen in gezelschap van de jong gehuwden en dominé Klinkhorst. Later dan hij beloofd had te zullen komen kwam de laatst genoemde, ten gevolge van een ziekenbezoek, waarvan hij verzocht, de bijzonderheden aan het gezelschap te mogen mededeelen. Nadat men zijn verlangen betuigd had, om ze te hooren, begon hij aldus:
‘Door eene bijzondere omstandigheid ben ik langer, dan ik gedacht had, opgehouden aan het ziekbed van Mientje Weerders, wier einde, naar ik vrees, met rassche schreden nadert.’
‘Sedert wanneer,’ vroeg Maria met levendige belangstelling, ‘is haar toestand zoo verergerd, dominé?’
‘Sedert gisteren vooral. De doctor heeft nu alle hoop opgegeven en het raadzaam geacht, hare diep bedroefde ouders daarvan kennis te geven. Zij gevoelt zelve ook wel, dat het niet lang meer zal duren, doch zij is een voorbeeld van geduld en onderwerping. Gij kunt u niet voorstellen, hoe dankbaar het lieve meisje is voor de verkwikkingen, die uwe mama haar toezendt, maar bovenal voor de woorden van liefde en troost, die gij haar hebt toegesproken. Zij heeft mij verzocht, of gij, als het u gelegen kwam, haar morgen nog eens kwaamt bezoeken, want zij spreekt zoo gaarne met u.’
‘Zou ik dan niet liever nu eens naar haar toe gaan?’
| |
| |
‘Dat zou ik u niet raden. Zij was, toen ik haar verliet, zeer vermoeid en verlangde naar rust. Bovendien vrees ik, dat de koorts zich met den avond meer verheffen zal, en dan zal zij zeker weder hevige benaauwdheden hebben.’
‘'t Moet een lief meisje zijn,’ zeî mevrouw Rijkhold. ‘Hoe oud is zij al?’
‘Achttien jaren, mevrouw. Doch hoe jong nog, geloof ik, dat zij rijp is voor de eeuwigheid. Ja, 't is inderdaad een lief meisje. Hare ouders spreken met den grootsten lof van haar. Zij heeft hun nooit eenig leed aangedaan. Altijd zacht van humeur; altijd gewillig; altijd vol liefde. Zij was eene mijner beste en liefste catechisanten, een voorbeeld van vlijt en oplettendheid. Toen ik nu dezen middag bij haar kwam, vond ik haar een weinig mistroostig. Ik schreef dit aan haar verergerden toestand toe, dien zij voor mij niet verborg, en bemerkte daarop met genoegen, dat mijne gesprekken met haar een heilzamen invloed te weeg bragten. Zij werd allengs kalmer en de blijde glimlach der zoete vertroosting vertoonde zich weder op haar bleek gelaat. Nadat ik, terwijl zij in stille overdenking scheen verzonken te zijn, eenigen tijd aan haar ziekbed gezeten had, verzocht zij, of hare ouders mij eens het boekje wilden laten zien, dat zij dezen morgen gekregen had. Hare ouders zeiden haar, dat zij daar maar niet meer om moest denken; dat zij het reeds geborgen hadden, en het terug zouden laten bezorgen. Doch toen zij er op bleef aandringen, om mijn oordeel daarover te hooren, kreeg ik het in handen.
‘Verbeeldt u mijne verbazing, toen ik op den titel las de vraag: “Wie kan bij het verterende vuur wonen?” en tot motto, Jesaja XXXIII: 14. “De zondaren te Sion zijn verschrikt, beving heeft de huichelaren aangegrepen; (zij zeggen): Wie is er onder ons, die bij een verterend vuur kan wonen? Wie is er onder ons, die bij een eeuwigen gloed wonen kan?” Eene vlugtige inzage van het boekje liet mij spoedig bemerken, dat het over de verschrikkingen der hel handelde, die er met de vreeselijkste voorstellingen in werden geschetst. Mijne eerste vraag was aan de ouders, hoe zij aan dit boekje kwamen, en of zij er hun kind uit hadden voorgelezen. Zij
| |
| |
antwoordden mij, dat jufvrouw van der Starre het hun, op het hooren van den verergerden toestand hunner dochter, heden gebragt, en hun de voorlezing zeer had aanbevolen, doch dat zij na eenige bladzijden gelezen te hebben, uit eigen beweging zoowel, als op verzoek van hun kind er mede geëindigd hadden. Zij zelven waren er zeer neerslagtig van geworden, ofschoon zij wel geloofden, dat hun kind voor de verschrikkingen der hel niet te vreezen had, terwijl het op Mientje den invloed had gehad, dien ik bij haar had opgemerkt, doch dien zij, na mijn gehouden gesprek met haar, tot hunne blijdschap, bemerkten, dat geheel verdwenen was. In het eerste oogenblik was ik verontwaardigd over zulk een liefdeloos vrees aanjagen, doch weldra beklaagde ik de onvoorzigtige, die het gewaagd had aan een zwak, haar einde nabijzijnd meisje een boekje in handen te geven, dat door het opwekken der verbeeldingskracht haar verstand had kunnen verbijsteren, haar sterven wanhopig maken. Nu knoopte ik op nieuw een gesprek met haar aan, waarvan het gevolg was, dat zij met volkomen geruststelling haar toekomstig lot aan den hemelschen Vader toevertrouwde, en niet twijfelde, of zij zou door haar geloof in Christus, wiens zondaarsliefde zij thans meer dan ooit begreep, behouden worden.’
‘Was dat een boekje uit de middeleeuwen, dominé?’ vroeg Rudolf op schertsenden toon.
‘Toen ik mij van het ziekbed verwijderde, nam ik het libel nog eens ter hand, las het vlugtig door, en teekende er het een en ander uit op. Op den titel stond, onder de vraag: ‘Wie kan bij het verterende vuur wonen? naar het Engelsch van Horatius Bonar. Amsterdam bij Höveker 1851. No 2.’
‘Is het mogelijk!’ riepen allen te gelijk.
‘Ja, mijne vrienden, en dat zal u te meer verwonderen, als gij uitdrukkingen zult hooren, die wel in staat zijn, zwakke hersens in ontsteltenis te brengen. Vooreerst wordt met eene menigte van vurige woorden gezegd, dat er een verterend vuur in een eigenlijken zin bestaat; vervolgens, dat dit vuur een eeuwig vuur is. Vlammen, die nimmer in omvang zullen verminderen, of wegsterven. Vlammen, die van eeuwigheid tot eeuwigheid zullen
| |
| |
voortbranden, en andere uitdrukkingen meer, den paters redemptoristen waardig. Voorts, dat dit vuur bereid is voor de goddeloozen. Zij wilden niet gelooven, dat God heilig, en bekreunden er zich niet om of Hij goedertieren was; maar nu zijn zij genoodzaakt te voelen hoe heilig Hij is, en ter zelfder tijd te voelen, hoe Hij vergeten heeft goedertierend te zijn. Voor hen is de genade voorbij. Zij moeten bij dat vuur wonen. Zij kunnen niet ontsnappen. - Het bevel is gegeven; de engelen haasten zich het te zien uitvoeren, en de duivelen grijpen de verdoemden aan als hunne prooi en slepen ze naar hunne eeuwige verblijfplaats. Al die voorstellingen zijn vooral gerigt tot de zondaars in Sion. Om dit onheil echter te ontkomen, hebben zij slechts het zoenoffer van Christus aan te nemen. Waar dit aannemen in bestaat, wordt niet gezegd.’
‘Gelukkig,’ zeî Frits Roster, ‘dat die kost op zulke schotels wordt opgedischt. 't Is om van te walgen. Maar onverantwoordelijk vind ik het, om zulk zielevoedsel te willen toedienen aan een stervend meisje, dat algemeen om hare ingetogenheid, zachtaardigheid en godvruchtige gezindheid bemind is. Ik noem het een zedelijke moord plegen. Want zulke voorstellingen zouden in staat zijn, het lieve kind krankzinnig of wanhopend te maken in den zwakken toestand, waar het in verkeert. Moet dat nu christelijke liefde heeten? Jufvrouw van der Starre moest met mij niet te doen hebben! Ja, Maria, gij moet het mij niet kwalijk nemen, dat ik regt boos word over die hatelijke en liefdelooze domheid van uwe gezelschapsjufvrouw.’
‘Nu valt gij haar te hard,’ antwoordde Maria; ‘ik keur het toezenden van zulk een boekje met u volkomen af, maar hare bedoeling is zeker goed geweest.’
‘Dat mag waar zijn,’ hernam Roster, ‘maar dan is zij de gepersonificeerde domheid zelve, die door hare stomheid veel goeds zou kunnen bederven.’
‘De goedhartige Mientje verontschuldigde haar ook om dezelfde redenen. Zij geloofde, dat de bedoeling van jufvrouw van der Starre niet kwaad was, maar zij schreef het aan onverstand toe, om haar thans zulke lectuur te bezorgen. Ik werd nog getroffen door eene regt naïve
| |
| |
vraag van haar. ‘Och dominé,’ zeide zij, ‘als ik eens zoo goddeloos geleefd had, dat ik die verschrikkelijke straffen verdiende, zou het mij dan nu nog kunnen helpen, als ik ze in al hare verschrikkelijkheid voor mij zag?’ - ‘Dan zoudt gij, lieve Mientje,’ antwoordde ik haar, ‘zeker zeer beangst en bevreesd worden; dan zoudt gij zeker treuren, maar het zou niet zijn over uwe zonden en het Gode mishagende daarvan, maar alleen over de rampzalige gevolgen uwer zonde, die gij met schrik en ontzetting te gemoet zoudt zien.’ - ‘Maar dominé,’ hernam zij, ‘als ik nu treur over mijne zonden?’ - ‘Dan kunt gij,’ zeide ik tot haar, ‘op u zelven toepassen, wat de Heer zeide: zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden.’ - ‘Och,’ riep zij uit, ‘wat is de vertroosting groot, die van den Heer Jezus komt.’ Zij verlangde daarop naar rust, en met gevouwen handen viel zij in eene ligte sluimering.
‘Maar, dominé,’ sprak Rudolf, ‘de wel wat al te aanschouwelijke beschrijving in het boekske, waarvan ge zoo aanstonds spraakt, bevat toch twee zaken, die ik als christelijke geloofswaarheden meer dan eens heb hooren voorstellen, namelijk: de eeuwigheid der straffen en de kracht van het zoenoffer van Christus. Wat het eerste betreft, daar heb ik vroeger met uw vriend Kampman over gesproken, en ik kon mij met zijne begrippen daaromtrent zeer goed vereenigen.’
Nadat hij den inhoud van dat gesprek hoofdzakelijk had medegedeeld, vervolgde hij aldus: ‘maar mama heeft bij die gelegenheid een tekst aangehaald, waar ik later nog wel over gedacht, en waarbij ik mij zelven afgevraagd heb, of die wel te vereenigen is met het gevoelen van uw vriend: deze zullen gaan in de eeuwige pijn, waar eeuwige pijn tegenover het eeuwig leven der regtvaardigen staat. Ik zou wel eens willen weten, hoe gij daarover denkt, als gij het kunt goedvinden in onzen vriendenkring voor uw gevoelen uit te komen.’
‘Dat treft al zeer toevallig. Ik heb juist heden een brief ontvangen van mijn vriend Kampman, met wien ik onlangs over ditzelfde onderwerp sprak, en wien ik verzocht heb, mij zijne gedachten over Mattheus XXV: 46 eens schriftelijk mede te deelen. In dien brief, dien ik nog
| |
| |
bij mij heb, voldoet hij aan mijn verlangen, en ik weet dat ik niet tegen zijne intentie handel, als ik de vrijheid neem, dien voor te lezen. Hij is van den volgenden inhoud:
‘Wij spraken onlangs over Matth. XXV: 46. Op den klank af, is deze plaats honderdmalen gebruikt, om te bewijzen, wat er niet mede bewezen kan worden, en dat wel, omdat er van geene eeuwige pijn sprake kan zijn, waar men het Godsbegrip vooraf behoorlijk heeft omschreven in den geest van den Heer, en waar men zich met de bestemming des menschen en het plan van God ter verlossing van zondaren door Jezus Christus, in overeenstemming met het einddoel van Gods zedelijk wereldbestuur, heeft zoeken gemeenzaam te maken. - Of zou men, wat men als middel behoort aan te merken, waarvan zich de heilige Vader bedient, ook als doel hebben te beschouwen? Boven alle christelijk-wijsgeerige redeneringen hebben wij vooral te letten op het eigen woord van den Zoon des Vaders, opdat wij ons zelven niet bedriegen met valsche voorstellingen. Ter zake dus. - De Heer spreekt in het voorgaande Hoofdstuk tot zijne jongeren over de verwoesting van den joodschen kerk- en burgerstaat, en maakt voor hen als het ware de toepassing dier beschouwing in dit merkwaardige vijf en twintigste Hoofdstuk. Hij begint met hen op te wekken tot waakzaamheid, vs. 1-13; Hij gaat voort met hen ernstig te vermanen, om de hun toevertrouwde talenten aan te wenden in het belang zijner zaak, welke die is der menschheid, van vs. 14-30; en Hij besluit met eene zinrijke voorstelling van het 31ste-46ste vs., waar Hij in verheven beeldspraak handelt over zijne doorgaande komst in heerlijkheid, de scheiding, die daardoor wordt bewerkstelligd, en de gevolgen, die daaruit voor volgzamen en tegenstrevers beiden zouden voortvloeijen. - Hij spreekt over zijne komst in heerlijkheid. Deze zou een aanvang nemen, als Hij door zijne opstanding op den weg der heerlijkheid zou geleid worden, terwijl die gebeurtenis de eerste openbaring zijner heerlijkheid zijn zou. Op deze zou eene doorgaande openbaring zijner heerlijkheid en magt als Hoofd zijner duurgekochte
| |
| |
gemeente volgen, en in den door den Heer bedoelden zin zal Hij eerst gezegd kunnen worden geheel gekomen te zijn, wanneer alle Hem weêrstrevende en vijandige magt zal zijn te niet gedaan. Sedert achttien eeuwen is de Heer gekomen in heerlijkheid en Hij zal voortgaan te komen, in dien zin, tot aan het einde der tegenwoordige wereldperiode. - Door deze zijne komst wordt de scheiding bewerkt, waarvan in menige bijzonderheid vs. 12 en volgende gesproken wordt. Die scheiding heeft ten gevolge, dat de schapen van de bokken worden afgezonderd, dat het onderscheid tusschen die de stem van Jezus hooren en die Hem snood ondankbaar verwerpen, kenbaar wordt. Voor beiden kunnen dan ook de gevolgen, die uit deze scheiding voortvloeijen, onmogelijk achterblijven, terwijl de Heer zijn oordeel nadrukkelijk uitspreekt in het 46ste vs.: de regtvaardigen zullen gaan in het eeuwige leven; in het leven dat gewekt wordt door den Zoon des menschen in de Messiaansche eeuw, het tijdperk zijner voortgaande komst in heerlijkheid, gewekt in de harten van allen, die zijne stem hooren. De goddeloozen zullen gaan in de eeuwige pijn. Zij zullen de pijn, de straf niet kunnen ontgaan, die in hetzelfde Messiaansche tijdperk het deel is van hen, die den Heer in zijne dienaren versmaden; zij zullen van de zegeningen des Messias-rijks verstoken zijn en daar verstoken van blijven, zoolang zij in hunne verhardheid en weêrstrevigheid tegen God en zijn gezalfde volharden. In de schriften des N.V. wordt gesproken van deze en die eeuw, het vóór- en eigenlijke Messiaansche tijdperk. Eeuwig is, wat tot die eeuw, die periode behoort; het eeuwige leven, de straf, die eens wordt ondervonden door wie in die eeuw dat leven in zich niet laten wekken, welke straf zal voortduren langer of korter, zoolang in ieder geval, totdat het doel van den Vader, die kastijdt en straft, bereikt is, en het leven kan gewekt worden, waar vroeger de dood heerschte.
Ziedaar, mijn vriend, wat ik als resulaat van alles, wat ik over de zaak in den laatsten tijd gelezen heb, voor mij zelven heb aangenomen. Kunt gij u daar niet mede vereenigen, ik wil gaarne uwe tegenbedenkingen hooren. In elk geval heb ik aan uw verlangen voldaan enz.’
| |
| |
‘Om u de waarheid te zeggen, dominé,’ zeî mevrouw Rijkhold, ‘is mij die verklaring geleerd genoeg. Intusschen, zooveel merk ik er wel uit, dat onze vriend Kampman in die plaats geen bewijs vindt voor de eeuwigheid der straf.’
‘Doch gij bemerkt tevens, mevrouw, dat hij de langdurigheid der straf zeer betrekkelijk stelt. Zij wordt, naar zijn inzien, gedragen, tot dat een nieuw leven in de wederstrevers van Gods genade wordt verwekt.’
‘Dus is er,’ hervatte mevrouw Rijkhold, ‘bekeering mogelijk?’
‘Het doel, zegt onze vriend, van den hemelschen Vader, die kastijdt en straft om te verbeteren, moet eens bereikt zijn.’
‘Maar, dominé,’ zeî Rudolf, ‘gij spraakt tot hiertoe met de woorden van uwen vriend. Is het mij geoorloofd meer op den man af te vragen, hoe gij zelf over eene eindelijke herstelling aller dingen denkt, ook in verband met den besproken tekst?’
‘Een regterlijk onderzoek, dominé,’ viel Roster hier op in, ‘van mijn zwager den kantonregter!’
‘Ik wil u gaarne mijn gevoelen zeggen, mijne vrienden, gerugsteund als ik word door geleerde mannen, in wier schaduw ik mij naauwelijks durf plaatsen. Over het geheel ben ik het wel met mijn vriend eens, zij het ook, dat ik mijne verwachting aangaande Gods eindbedoeling met het menschdom en de volzalige vrucht der aangebragte verlossing van onzen Heer met andere woorden uitdruk? Werd ook zijne verklaring van de door den Heer gesproken woorden minder aannemelijk geacht, - wat echter eene bondige tegenredenering zou vorderen, - ze zouden mij geen bezwaar opleveren, om over de zaak zelve met hem eenstemmig te denken, maar alleen het bewijs geven, dat de Heer met diepe wijsheid het uitzigt op eene eindelijke herstelling aller dingen en eene volkomen zegepraal van het goede over het kwade noch hier, noch elders uitdrukkelijk geopend heeft. Ik blijf evenmin als mijn vriend aan enkele uitspraken in den Bijbel hangen, maar breng ze in verband met zulke en meer andere, als hij u, mijn vriend Rijkhold, vroeger als bewijzen voor zijne verwachting heeft aangehaald. Ik zou
| |
| |
er dit slechts bijvoegen: blijven de gevolgen der zonde voortduren, in meerdere of mindere mate, dan moet dit noodwendig invloed hebben op de mate van het geluk, hetzij hier hetzij na verloop van eeuwen te smaken. Het kwaad kan overwonnen, een nieuw heilig leven gewekt, de zonde vergeven zijn, en toch, de smartelijke gevolgen, door haar te weeg gebragt, kunnen, naar mate van het bedreven kwaad, van korteren of langeren duur zijn. Op deze mijne denkwijze heeft de bekende gelijkenis van den verloren zoon niet weinig invloed gehad. Het hoogste toppunt van ellende, waartoe hij door zijn zondig gedrag geklommen was, werd het keerpunt tot zijne verbetering. Hij waagt het tot zijn vader terug te keeren. Boven verwachting is zijne ontvangst in het vaderlijke huis. Er is geen twijfel aan, hij heeft de vergiffenis van zijn vader. Het beste kleed wordt aangebragt, een ring aan zijn vinger gedaan, schoeisels aan zijne voeten, het gemeste kalf geslagt, en algemeen moet de blijdschap zijn over den teruggevondene, die verloren was. Zóó is er algemeene blijdschap in het vaderlijke huis over den teruggekeerden zoon; maar wat antwoordt de vader op de bedenking van den broeder des bekeerden, die zich beklaagde over de schijnbare onevenredigheid in het toedeelen van loon? Kind, gij zijt altijd bij mij, en al het mijne is het uwe. - De gevolgen van zijn ongeregeld leven moest de teruggekeerde zoon dus blijven dragen, en mogt het smartgevoel daarover met den tijd verminderen, gelukkig als hij zich gevoelde door de verworven vergeving op zijne waarachtige bekeering en door een nieuw leven in hem opgewekt, de gevolgen werden er niet door opgeheven.’
‘Maar, dominé,’ vroeg Maria, ‘is het ons wel geoorloofd zoo diep in te dringen in wat ons niet uitdrukkelijk is geopenbaard?’
‘'t Hangt er van af, lieve vriendin, met welk doel het geschiedt. Als wij het deden met het oogmerk, om de eeuwigheid te doorzien, dan voorzeker zouden wij van dwaze vermetelheid niet zijn vrij te pleiten, en wij zouden uit het oog verliezen, dat ons van de eeuwigheid genoeg is geopenbaard, om er hier voor opgeleid te worden. Is het ons daarentegen te doen, om in wat ons geopenbaard is de hoogere eenheid na te sporen, en vooral een diepe- | |
| |
ren blik te slaan in het heerlijk werk der verlossing door onzen Heer Jezus Christus en het einddoel der liefde Gods in de zending en overgave van zijnen Zoon verheerlijkt, dan geloof ik, dat wij, nogtans met de meest mogelijke voorzigtigheid, vrijheid hebben, om uit het geopenbaarde de voorgestelde hoop af te leiden.’
‘Ik vind die hoop regt troostelijk, dominé,’ zeî mevrouw Rijkhold; ‘maar zou zij geene zorgelooze menschen kunnen maken?’
‘Men moet haar natuurlijk met de grootste voorzigtigheid, zoo als ik zeide, voorstellen, waar het nuttig en noodig kan zijn; maar, als we onder het oog houden welk een invloed een godzalig leven op de mate van geluk en zaligheid hier- en hiernamaals heeft, en dat we niet voor eene verre toekomst alleen, maar voor het leven hier op aarde reeds bestemd zijn, om door kennis van en liefde tot God en den Heer Jezus Christus het eeuwige leven deelachtig te worden, dan kan de nadenkende geen zorgelooze worden, omdat hij moet gevoelen, dat hij niets dan eindeloos verlies van zijne nalatigheid hebben kan.’
‘Ik dank u,’ zeî Rudolf, ‘dominé, voor de opheldering, die gij mij in deze zaak gegeven hebt. Doch als het goede uithoofde van Gods regtvaardigheid en liefde, en zeker ook van zijne hooge bedoeling met het menschdom, over het kwade eens zal zegepralen, dan is het mij nog niet zoo geheel duidelijk, als gij het werk der Verlossing door den Heer Jezus daar in zoo naauwe betrekking mede brengt, als ik uit uwe redenering heb meenen op te merken.’
Juist toen Klinkhorst hierop wilde antwoorden, kwam er een boodschap, of de dominé nog eens even bij Weerders wilde komen, want dat Mientje zoo benaauwd was. Haastig vertrok hij met de belofte om zoo spoedig mogelijk terug te keeren.
|
|