| |
| |
| |
Negen en twintigste hoofdstuk.
Twee heeren en eene dame, die er inloopen.
Op het voorstel van Rijkhold en dominé Klinkhorst waren, onder medewerking van den burgemeester en den doctor en met behulp van den ijverigen onderwijzer, die sedert de verbetering van zijn tijdelijk bestaan zich niet alleen met allen ijver onverdeeld aan zijne gewigtige taak wijdde, maar zich ook, waar hij nuttig kon zijn, in wijderen kring bewoog, op Heidendaal vele nuttige inrigtingen tot stand gekomen. Eene zondagsschool was geopend, waar meer bejaarde onkundigen konden onderwezen worden, en gelegenheid was, voor wie de school verlaten hadden, te blijven onderhouden wat zij vroeger hadden geleerd. Een zangkollegie was opgerigt, waar boven verwachting veel gebruik van werd gemaakt met zulk goed gevolg, dat het reeds invloed begon te verkrijgen op het vaak onstichtelijk gezang des zondags in de kerk. Meer moeite had het gekost, om een leesgezelschap tot stand te brengen. Reeds vroeger had dominé Torlet daar vele pogingen toe aangewend, doch bij het meerendeel van wie er leden van konden zijn, ontbrak de leeslust ten eenenmale. Rijkhold had met de welgezinden de zaak nogmaals op het touw gezet, en toen hij er eenmaal mede begonnen was, kon hij zich weldra in meerdere deelneming verheugen.
Doctor Sligman, die een plan had voorbereid, om namelijk van de boeken, die men in het leesgezelschap las, eene vaste bibliotheek te maken, en zoolang men nog geene afdeeling van de Maatschappij tot Nut van 't Algegemeen daar ter plaatse kon oprigten, in den winter jaar- | |
| |
lijks een paar vergaderingen te houden van het leesgezelschap en daar volksvoorlezingen mede te verbinden, kwam weldra met geestdrift zijnen vriend Rijkhold mededeelen, dat zijne plannen de goedkeuring der meeste leden hadden weggedragen, en dat hij, wat de voorlezingen betrof, van genoegzame medewerking verzekerd was. Nog was men daarover druk in gesprek, waaraan Frits Roster en Rudolf een levendig deel namen, toen de heer Rijkhold een tegenbezoek ontving van den heer van Staalen, die op Zandwijk gelogeerd was. Gewoon zich in hoog aanzienlijke kringen te bewegen, was van Staalen in den deftigen burgerstand niet minder te huis. Hij paarde met een niet onaangenaam voorkomen een ernst, die aan Rudolf vrij overdreven was voorgekomen, doch dien hij toeschreef aan de stemmigheid, die doorgaans op Zandwijk heerschte. Van Staalen, die bij het binnenkomen het levendig gesprek der heeren had opgemerkt en den heer Sligman - juist bezig met het zamenstellen van een reglement voor de nieuwe inrigting - met papier en pennen voor zich zag, verzocht verschooning, zoo hij het gezelschap misschien op dit oogenbrik hinderlijk mogt zijn, terwijl hij aanbood, in dat geval zijn bezoek te herhalen. De heer Rijkhold verzekerde hem van het tegendeel, en maakte hem bekend met de aanleiding tot hun druk discours en de bezigheid van den doctor, waar echter zoo groote haast niet bij was. ‘Ik moet bekennen, mijne heeren,’ zeî de heer van Staalen, ‘dat er op dit dorp, sedert ik mijne vrienden op Zandwijk het laatst bezocht, - dat trouwens al eenige jaren geleden is - vrij wat veranderingen hebben plaats gehad, en, naar ik merk, gaat men steeds voort met plannen te maken, die allezins toejuiching verdienen.’
‘'t Heeft veel moeite gekost, mijnheer,’ antwoordde Rijkhold, ‘om het zoover te brengen. Vooral hadden wij te worstelen met hen, die in wat we tot stand wilden brengen, niets anders wilden zien dan eene zucht, om nieuwigheden in te voeren.’
‘Op algemeenen bijval,’ hervatte van Staalen, ‘moet men, bij wat men goeds wil invoeren en tot stand brengen, in deze onvolmaakte wereld niet rekenen.’
‘Maar des te meer leed deed het ons,’ sprak doctor
| |
| |
Sligman, ‘dat we bij de familie Zeeltink zoo weinig sympathie vonden.’
‘Met uw verlof, doctor,’ zeî Rudolf, ‘ik meen, dat gij mijne Maria daarvan moet uitzonderen. Zoo iemand, dan neemt zij een levendig deel aan alles, wat hier ook door uwe ijverige medewerking goeds en nuttigs tot stand komt.’
‘Maria is een allerliefst meisje, mijnheer Rijkhold,’ dus sprak van Staalen Rudolf toe; ‘uwe keuze is inderdaad vereerend voor u. Zij heeft een hoog godsdienstig gevoel en is daarbij niet ontbloot van godsdienstige kennis, waardoor zij, als zich die tot vaste begrippen in goddelijke zaken vormt, eene waarlijk vrome kan worden. Uw leedwezen, mijnheer Sligman,’ liet hij er terstond op volgen, om eene nadere verklaring te vermijden van wat hij aangaande Maria gezegd had, ‘is niet ongegrond. Ik betreur het met u, dat de heer Zeeltink voor alsnog geene vrijheid kan vinden, om de hand te leenen aan de uitvoering van de plannen der heeren en aan wat zij reeds tot stand bragten. Ik behoef het gezelschap niet te herinneren, dat mijnheer en mevrouw Zeeltink bezield zijn met een ernstig vromen zin, en dat zij steeds bereid zijn tot medewerking, waar zij meenen, dat die gezindheid bevorderd kan worden. Ik kan u verzekeren, dat zij zeer waren ingenomen met het plan ter oprigting van eene zondagsschool, en dat zij gaarne het hunne zouden hebben bijgedragen, om daar bevorderlijk aan te zijn, als men had kunnen besluiten, om er eene hooger godsdienstige rigting aan te geven.’
‘Als lid van de commissie van toezigt, mijnheer,’ viel Frits Roster hierop in, ‘ben ik zoo vrij u te doen opmerken, dat het plan, om eene zondagsschool op te rigten, niet alleen uit een godsdienstig beginsel voortgesproten is, maar dat, volgens onze meening, elke poging die wordt aangewend, om de kennis uit te breiden en zuiverder beginselen in het hart te prenten, beoefening der godsdienst zelve is. Aan het hoofd der school staat onze predikant, en ik kan u verzekeren, dat hij geen hooger doel heeft, dan er eene regt christelijke rigting aan te geven.’
‘Dat kan niet anders, dan toegejuicht worden, mijnheer,’ hervatte van Staalen; ‘maar gij weet, mijne vrien- | |
| |
den op Zandwijk zijn er op gesteld, om dat christelijke meer bepaald aangewezen te zien. Zij meenen dat het christelijke, zonder het eenigzins naauwer te begrenzen, gevaar loopt zich in het algemeen godsdienstige te verliezen. Zou men hen daar niet eenigzins in te gemoet kunnen komen, om hen zoowel voor deze zaak, als voor het leesgezelschap te winnen, waar zij slechts wat meer stichtelijke lectuur in wenschten?’
‘Het ontbreekt in ons leesgezelschap aan stichtelijke lectuur niet, mijnheer,’ antwoordde de doctor; ‘that is not the question, maar uwe vrienden willen hunne stichtelijke lectuur zoowel op de zondagsschool als in het leesgezelschap ingevoerd hebben, waartegen ik, zoolang ik secretaris van het leesgezelschap ben, hoop te waken. Uwe vrienden, mijnheer, zijn groote voorstanders van het absolutismus in godsdienstige zaken. Wij ademen hier een weinig ruimer en vorderen niet, dat de godsdienstige denkbeelden, die wij ingang trachten te doen vinden, den stempel dragen van zekere geloofsregelen, die ten koste van een vrij onderzoek moeten opgedrongen worden. Wij zijn zoo bevreesd niet, dat iemand, die het kleed niet aantrekt, dat voor honderde jaren gemaakt is, daarom naakt zou loopen, en zijn evenmin voorstanders, om die kleeding onder de leus van à la renaissance aan te bevelen.’
‘Gij weet uwe gedachte aardig in te kleeden, doctor,’ zeî van Staalen met een eenigzins gedwongen glimlach. Zonder zich echter schijnbaar te verontrusten over het uitgesproken gevoelen van Sligman, ging hij op vriendelijken toon voort: ‘ik zal met mijne vrienden nog eens spreken, terwijl ik hoop ze voor eene zaak te winnen, die in vervolg van tijd zeer gewigtig kan worden.’
‘Zoolang uwe vrienden het christelijk levensbeginsel in eene leer zoeken, mijnheer,’ zeî Frits Roster, ‘en het ware leven in een stelsel van begrippen, of het verledene in het tegenwoordige zoeken terug te voeren, zal dit wel vergeefsche moeite zijn.’
‘Om het even, mijne heeren,’ antwoordde van Staalen met meer bedaardheid, dan de strakke plooi, die zich op zijn gelaat vertoonde, zou hebben doen verwachten; ‘ik zou mij zeer vereerd rekenen, als ik mede een
| |
| |
steentje mogt aandragen tot het gebouw, dat gij wenscht op te rigten. Het uitgestrekte plan, mijnheer Rijkhold, dat gij met de zondagsschool hebt, en mij dezer dagen is medegedeeld, is inderdaad zeer lofwaardig, en kan, als het eens ten uitvoer gelegd is, een veelzijdig nut hebben. Als de heeren het mij verloofden, zou ik niet alleen gaarne zelf uwe plannen zoo niet met raad, dan toch met daad willen ondersteunen, maar ik ben ook verzekerd, dat vele gegoede vrienden, ten mijnent, met genoegen daartoe zullen willen medewerken.’
‘Uw aanbod, mijnheer van Staalen, is zeer vleijend voor ons,’ sprak Rijkhold; ‘maar zoolang wij nog maar op eene kleine schaal inrigten, wat naderhand misschien voor grootere uitbreiding vatbaar is, bedanken wij u beleefd voor uwe vriendelijke intentie. Uwe vrienden zijn ons daarenboven niet genoeg bekend, om vrijheid te vinden van hunne goedheid gebruik te maken.’
‘Ha, ha, mijne heeren!’ zeî van Staalen, wel lagchend, maar toch een weinig scherp; ‘gij vreest den wolf in het schaapsvel. 't Is vreemd, dat de kracht van het vooroordeel zoo sterk, tot hier zelfs, werkt tegen alles goeds wat uit den Haag wordt aangeboden.’
‘Wij zijn hier niet bevooroordeeld genoeg, mijnheer,’ antwoordde Sligman, ‘om het goede, wat uit uwe woonplaats komt, te miskennen. Maar rond uitgesproken, zoo als ik gewoon ben: wij zijn op onze hoede tegen den invloed van ons welbekende partijmannen, die, kerkelijke leer met Christendom verwisselende, den geest willen kluisteren, en gedurig klagen over het verval van regtzinnigheid in de leer, zonder zich in de eerste plaats te bedroeven, waar zij geene regtheid van zin en wandel opmerken. De beschuldiging derzulken tegen ons van onregtzinnigheid keert tot hen terug, die eerst naar regtzinnigheid in de leer en dan naar leven vragen. Met het oog op het eerste, klagen zij gedurig over den ziekelijken toestand, die in de kerk heerscht.’
‘En noemt gij den toestand der kerk dan zoo volkomen gezond, mijnheer?’ vroeg van Staalen.
‘Hoe zou ik het kunnen, waar ik zooveel verwarring zie, onder hen die tot hetzelfde kerkgenootschap behooren?’ antwoordde Sligman. ‘Maar met te klagen over regt- | |
| |
zinnigheid in de leer bevordert men de zoo noodige eenheid niet.’
‘Maar, mijne heeren,’ hernam van Staalen, ‘is uwe zijdelingsche beschuldiging niet wat hard voor wie een weinig meer gehecht zijn aan de voorvaderlijke godsdienstige denkwijze, dan aan eene meer vrijzinnige verklaring van de in hunne oogen meest gewigtige leerstukken? Vragen we toch eens door wie eigenlijk verwarring in de kerk gekomen is?’
‘Door wie?’ sprak Rijkhold. ‘Mij dunkt, dat is vrij duidelijk, mijnheer. Wie zijn het, die de ontwikkeling der kerk trachten te belemmeren, eene ontwikkeling, zóó zigtbaar en zóó krachtig, dat aan geene terugwerking meer te denken valt? Wie anders, dan die te velde trekken tegen wie de vrijheid als hun regt, het vrije onderzoek als hun regel verkondigen? Wie anders, dan die op grond van menschelijk gezag naar eigen gezag streven? Doch ik zal duidelijker spreken: ze zijn u zeker wel bekend, die tot in de kamer der volksvertegenwoordigers hunne theologische begrippen voordragen, den sectengeest alom bevorderen, en door tallooze geschriften de gemeenten tegen hare leeraars in het harnas jagen. En wat behoef ik meer te zeggen, om uwe vraag te beantwoorden, mijnheer? Zij, die stoutweg en heilloos de krachten verdeelen, waar ze zoo noodig waren om vereenigd te blijven tegen een onchristelijken geest, zijn het door wie verwarring in de kerk gekomen is.’
‘'t Spijt mij, heeren,’ hernam van Staalen, ‘dat uw oordeel zoo hard is over de bedoelingen van hen, die het welzijn van kerk en staat met geheel hun hart wenschen, die daarom meenen niet te mogen zwijgen, waar zij beide in gevaar zien, en die zoo gaarne middelen willen aanwenden, om de gebreken in de christelijke maatschappij te herstellen. Gaan zij in hun ijver misschien naar uw inzien te ver, dat zou weldra ophouden, als zij bij de meer vrijzinnigen minder tegenstand, meerder medewerking vonden, om zich tegen den heerschenden onchristelijken geest gemeenschappelijk te verzetten.’
‘Wij oordeelen naar de gevolgen,’ hervatte Rijkhold, ‘die het heilloos drijven van eene partij, die zich bij uitsluiting de regtzinnige noemt, hebben te weeg gebragt, en
| |
| |
waarvan het einde nog niet te zien is. Hoe zouden zij, die den geest boven de letter stellen, die meer aan zuiverheid van beginselen en reinheid van hart, dan aan doode leervormen hechten, kunnen medewerken met eene partij, die in de achterwaartsche beweging, die zij tracht te bevorderen, schijnt te veronderstellen, dat het Christendom niet bestemd is voor eene steeds voortgaande hoogere, geestelijke ontwikkeling?’
‘Eene partij,’ viel Sligman hier in, ‘die, om mij nog eens van mijne leenspreuk te bedienen, ons wel gaarne weêr in een afgesleten pak kleêren wou steken, dat evenmin aan onzen leeftijd past, als aan onze meer ongedwongen houding voegt. Als die heeren met ons wilden medewerken om de gebreken in de christelijke maatschappij te herstellen, dan moesten zij meer middelen op het hart, dan op het hoofd aanwenden. Aan het hart laboreren de meeste menschen, dáár zetelen de meeste zedelijke kwalen, en die geneest men niet met geijkte woorden en zoogenaamde regtzinnige leerstelsels. De godsdienst moet wel door het hoofd naar het hart gaan, maar als men haar beperkt tot het naspreken van zekere stelsels, dan daalt zij er gedwongen en koud in neder, en het gevoelt niet, dat de ware christelijke godsdienst bestaat in zijne algeheele overgave aan God en Christus, in het streven om haar met het werkelijk leven in volkomene overeenstemming te brengen.’
‘Ik maak u mijn compliment over uwe welsprekendheid, doctor,’ sprak van Staalen, terwijl hij opstond en met een beleefden afscheidsgroet het gezelschap verliet.
Van mijn weinigje latijn,’ zeî Rijkhold, na het vertrek van den heer van Staalen, ‘dat ik nog uit mijne jeugd onthouden heb, geloof ik, dat de woorden: Timeo Danaos et dona ferentes hier van toepassing zijn.’
Allen stemden, nadat Rudolf ze voor de ongeletterden vertolkt had, hierin overeen en begrepen, dat men zich zelven genoeg kon helpen, om geene vreemde aangeboden hulp in te roepen, en zich zelfs niet te beklagen, dat de heer Zeeltink zijne medewerking en daardoor zijn invloed terughield.
| |
| |
Weldra was de tijd genaderd, dat de eerste wintervergadering zou gehouden worden. Dit aanhangsel van het leesgezelschap had er velen toe gebragt, om er als leden deel aan te nemen. Vrij talrijk was dan ook de opkomst van hoorders en hoorderessen, die met gespannen aandacht het oogenblik verbeidden, dat de eerste spreker, doctor Sligman, zou optreden. Nadat dominé Klinkhorst de vergadering geopend had met eene korte toespraak, waarbij hij de verzamelden welkom heette, op het doel dezer zamenkomsten wees en het nut aantoonde, dat zij voor geest en hart konden te weeg brengen, leidde hij den doctor op naar het spreekgestoelte. Had de dominé, dus begon deze, met een woord gesproken over het geestelijk nut dat de vergadering, die hij de eer had voor zich te zien, van deze zamenkomsten trekken kon, hij had zich voorgenomen, het physieke voordeel aan te wijzen, dat de te houden voorlezingen zouden kunnen aanbrengen. Hij verzocht de aandacht zijner hoorders, daar hij die op de volgende punten van behandeling wenschte te vestigen: de voorlezingen dienen dan vooreerst, voor sprekers en hoorders, tot uitzetting van de hersens, voor zooveel de schedels zulks toelieten; - zij versterken, ten tweede, de oorzenuwen, door ze meer gespannen te houden en veredelen dus het gehoor-orgaan; - zij oefenen, ten derde, eene weldadige kracht op de spieren van de tong bij de sprekers, terwijl zij die bij de hoorders en hoorderessen, na eene weldadige rust, met verdubbelde snelheid kunnen laten werkzaam zijn; - zij kunnen, ten vierde, dus worden ingerigt, dat zij eene gezonde werking op de lever oefenen, door de lachspieren in beweging te brengen; - zij kunnen, ten vijfde, het hart van onreine deelen, abcessen als anderzins zuiveren, het zoowel weeker en gevoeliger, als krachtiger en onomkoopbaarder maken; - zij kunnen eindelijk hoogst nuttig zijn om politieke koortsen, godsdienstige overdrijving en andere aanstekende ziekten krachtdadig tegen te gaan. Dit was, zeide hij, de theorie. In de praktijk moest men middelen aanwenden, die niet te slap, maar ook niet te sterk werkende waren, meestal een mixtum, van tijd tot tijd een tinctnur, en voor uitwendige middelen niet te veel zalven, ofschoon een enkele verzachtende pleister geen kwaad kon, vooral als er
| |
| |
spaansche vliegen waren geappliceerd. Voor bloedzuigers was hij niet sterk, maar lapis infernalis moest hij aanbevelen, om de bestaande verhardingen en den vleeschelijken overvloed weg te nemen.
De doctor had dit een en ander op zijne wijze uiteengezet; maar, ging er ook op het voorbeeld van die hem begrepen hadden een oorverdoovend handgeklap op, het zacht gemompel, dat zich hier en daar liet hooren, bewees genoegzaam, dat het voorgedragene niet algemeen was bevallen, en de geruchten, die den volgenden dag in loop waren, staafden dit maar al te zeer. De meesten hadden den doctor niet begrepen, en Sligman was verstandig genoeg, om Rijkhold, die hem met den indruk zijner verhandeling op het meerendeel zijner hoorders op de meest kiesche wijze bekend maakte, te bedanken, dat hij het oordeel van die hoorders, voor wie de voorlezingen eigenlijk moesten dienen, niet voor hem verborgen had gehouden, omdat hij daardoor in de gelegenheid was het doel der zamenkomsten meer in het oog te houden. Het onweder, dat zich te zamen pakte, bleek weldra dreigender dan men zich had voorgesteld. Er scheen van onderscheidene kanten broeistof te worden aangebragt, en had Rijkhold niet den volgenden keer een ernstiger toon aangeslagen en een woord gesproken, dat meer in den smaak en onder de bevatting ook der minder beschaafden viel, dan zou het leesgezelschap gevaar geloopen hebben van te niet te gaan. Doch toen, na zijne gehoudene rede, Frits Roster nog eene bijdrage leverde over de volksvermaken, en de meester daarop eene proeve gaf van de vordering zijner leerlingen in de zangkunst, bedaarde de storm, was de verkeerde indruk geheel weggenomen en kon men de zaak als gevestigd beschouwen.
Frits Roster zag tegen het voorjaar zijne vurigste wenschen vervuld: hij trouwde met zijne innig geliefde Mina. Welk een dag vol vreugde en aandoening, toen de twee geliefden door den band des huwelijks naauw aan elkander verbonden werden! Toen zij van des burgemeesters woning naar de kerk en van dáár naar het huis van va- | |
| |
der Rijkhold gingen, omringd van hunne dierbaarste betrekkingen, toen zij op aller gelaat blijmoedigheid, in veler oogen tranen van vreugde zagen, was het hun, alsof zij eene nieuwe wereld intraden, die hen ontving met bloesems van genot en bloemen van vreugde. Ernstig had de dominé gesproken, maar een hemel vol zaligheid had hij hun ook geopend en het was niet vreemd, dat zij de bezwaren, die hun waren voorgehouden, minder telden, omdat zij in hunne wederkeerige liefde het middel zagen, om ze te overwinnen, en in het zamen dragen van het leed, dat hen zou kunnen treffen, de kracht, om er niet onder te bezwijken.
Nadat de jong gehuwden bij hunne tehuiskomst nogmaals de hartelijkste gelukwenschen van al de aanwezigen ontvangen hadden, nam Rijkhold de handen zijner door den echt verbonden kinderen in de zijne, en sprak toen over hen een vaderlijken zegen uit, die van diep gevoel en de zuiverste wenschen voor hun duurzaam geluk overvloedig getuigde. ‘Zonder verheffing,’ zeide hij onder anderen, ‘mag ik u, mijne kinderen, op het huwelijksgeluk wijzen, dat uwe lieve moeder en ik onder Gods zegen met elkander hebben mogen smaken. Gij zijt te lang getuigen geweest van onzen omgang met elkander, om dien niet aangenaam en begeerlijk te noemen. 't Is waar, God heeft ons voor vele rampen tot hiertoe gespaard, maar gij hebt toch gezien, hoe wij in droefheid elkander onderschraagden en troostten, en als wij door Gods vaderlijke beschikking onder leed of rampen moesten gebukt gaan, dat wij ons best zouden doen, om elkander te ondersteunen en te bemoedigen. Geen minder voorregt schenke u de goede God. Het is geen geheim, hetwelk tot hiertoe de bron was van onze blijmoedigheid, die gij doorgaans bij ons kondet opmerken en van onze berusting in den wil des Allerhoogsten; maar toch wil ik die bron nog eens noemen: zij is de liefde, niet die dweepende liefde, die in elkander slechts aanbidt, wat men in elkander schoon, aanvallig, voor het uiterlijke beminnelijk vindt, en blind is voor elkanders gebreken, maar eene liefde, die gestreng kan zijn en toch toegevend, zoowel ernstig als deelnemend, even duurzaam als beproefd, - eene liefde jegens elkander, die in de liefde tot God steun, kracht en onverdoof- | |
| |
baarheid vindt. Zult gij in het leven te strijden hebben, denkt dan steeds, dat uwe krachten daardoor geoefend moeten worden, om u boven het zinnelijke tot iets hoogers te verheffen. De kiemen der godsvrucht, in uwe jeugd in het hart gelegd, later ontwikkeld, moeten nu in het leven vruchten voor u dragen. Door vreugde en smart, onafscheidelijk van het leven, moet gij thans worden, die gij behoort te zijn. Gij behoort nu niet meer het meest u zelven, maar der wereld toe, met de onderscheidene en veelvuldige pligten, wier vervulling u wachten. Uw gemoed, mijne kinderen, zij niet verre van God, en de God des vredes en der liefde zal met u zijn, en u op het levenspad, dat gij van nu voortaan betreden gaat, vergezellen!’ Amen! spraken allen overluid of in hun harte, op deze hartelijke, vaderlijke toespraak.
Gulhartige vrolijkheid en blijmoedige opgeruimdheid heerschten aan den bruiloftsdisch, waar niets gespaard was, om het den gasten aangenaam en genoegelijk te maken. Het deed Maria Zeeltink wel leed, dat hare ouders voor de eer der uitnoodiging hadden laten bedanken, maar in het geluk van hare vriendin voelde zij zich zelve gelukkig, en dat niet het minst, omdat zij dat geluk met haren Rudolf deelde. Jufvrouw van der Starre was dezen dag als een geheel ander mensch. 't Scheen of de algemeene vrolijkheid besmettelijk voor haar was. Nimmer had men haar nog zoo ongedwongen en vrolijk gezien. Jammer voor haar, dat het slechts van korten duur was, en weinige woorden genoegzaam waren, om hare vreugde meer in ergernis, dan in smart te verkeeren. Dominé Klinkhorst had namelijk in den loop van dezen dag der familie bekend gemaakt, dat hij de blijde tijding ontvangen had, dat zijn aanzoek om de hand eener toekomstige gade met een gewenscht gevolg bekroond was. Onder de menigte van feestdronken werd er hem een toegebragt op zijn engagement. Doch wie schetst hier de ontsteltenis, die zich van jufvrouw van der Starre meester maakte? Als ware zij door een onverwachten slag getroffen, zonk zij, op het punt van flaauw te worden, neêr. Eene doodsche bleekheid verspreidde zich over haar gelaat, en
| |
| |
eene plotselinge onpasselijkheid voorwendende, verliet zij zoo spoedig mogelijk het gezelschap.
Met medelijden zag men haar vertrekken, door de goedhartige Maria ondersteund, om haar, vergezeld van Rudolf, te huis te brengen. De jonge Roster, die zich zoo gelukkig gevoelde, kon niet nalaten, terwijl hij haar nazag, zacht fluisterend te zeggen: ‘te leur gestelde hoop moet ook verschrikkelijk zijn!’
|
|