| |
Acht en twintigste hoofdstuk.
Eene schrede verder.
Rudolf had Kleber gedurende zijn engagement niet dikwijls bezocht. Hij begon te gevoelen, dat hij minder sympathiseerde met iemand, wiens eigene wijsgeerige begrippen eene geheel andere rigting namen dan de zijne. Bij het vernemen echter, dat hem iets hoogstonaangenaams wedervaren was, waar hem echter verwarde berigten van waren ter oore gekomen, snelde hij naar hem toe, om het ware te vernemen en van zijne deelneming hem bewijzen te geven. Treuriger dan hij zich voorgesteld had, was het onheil, dat Kleber had getroffen. Hij was, behalve van een deel van zijn tijdelijk bestaan beroofd, in zijne eer gevoelig gekrenkt. Kleber zelf trachtte bij de komst van Rudolf ten zijnent eene zekere onverschilligheid te vertoonen, die hem het aanzien moest geven, alsof hij zich boven het lot, dat hem getroffen had, verhief, maar de bittere glimlach, die om zijne lippen speelde, verried maar al te zeer den waren toestand zijner ziel. Zijne vrouw daarentegen toonde zich hartelijk verblijd over het
| |
| |
bezoek van Rudolf, terwijl zij hem terstond dus toesprak: ‘gij hebt zeker gehoord, mijnheer Rijkhold, welk een treurig onheil ons heeft getroffen. Ik hoop, dat gij mijn man wat zult kunnen opbeuren en....’
‘Zeg liever,’ viel Kleber hier op in, ‘welk een schurkenstreek men ten mijnen opzigte begaan heeft. Maar ik lach er wat in. Ik zal ze wel vinden. Zwakke zielen hebben opbeuring noodig. Ik mogt wel lijden, dat de heer Rijkhold u wat sterker maakte.’
‘Maar verhaal mij dan eens,’ zeî Rudolf, ‘wat er eigenlijk gebeurd is. Ik heb wel van eenig onheil gehoord, dat u is wedervaren, doch de regte toedragt der zaak ken ik nog niet.’
‘De zaak is niets meer of minder, dan dat die mijnheer Everkerk, die goede, brave, deugdzame man.... Chrisje vertel jij 't maar eens,’ zeî Kleber, die zijne drift naauwelijks meester was.
‘Gij weet, mijnheer Rijkhold,’ sprak zij, ‘dat mijn man sedert vele jaren de goederen administreerde, die de heer Everkerk hier en in den omtrek bezit. Hoe goed en naauwgezet hij daarin te werk ging, behoef ik u niet te zeggen, mijnheer, die met het eerlijk karakter van mijn man genoeg bekend zijt. Hij heeft gedurende zijne admistratie zoovele verbeteringen aan gronden en bosschen aangebragt, dat de inkomsten, die de heer Everkerk trekt, reeds meer dan met een derde verhoogd zijn. Voor eenigen tijd ontvingen wij een brief, waarin de heer Everkerk zijn vermoeden te kennen gaf, dat zijne goederen nog meer konden opbrengen, en waarin hij zijn verlangen uitdrukte, dat Kleber daar zijn werk van zou maken. Mijn man werd boos, en schreef, dat er op dit oogenblik aan geene vermeerdering van opbrengsten te denken was....’
‘De kerel wilde,’ viel Kleber thans in, ‘dat de arme pachters hem nog rijker zouden maken, dan hij is. Ik heb hem geschreven, dat ik die menschen het vel niet over de ooren wilde halen. Dat heeft die mijnheer mij zeer kwalijk genomen, en toen zich daar een ander als intrigant tusschen gelegd heeft, bedankte hij mij met kattenbeleefdheid voor mijne administratie, en heeft die aan zijn vleijer gegeven. “Als ik niet wist,” durft hij er
| |
| |
mij bij schrijven, “dat gij buiten uwe verdiensten als administrateur van mijne goederen in uwen omtrek leven kondt, dan zou ik meer compassie met u gebruikt hebben. Nu echter moet ik mijn belang in de eerste plaats op het oog houden.” Zóó is dat volk. Is dat een wereld! Ik word straffeloos gekrenkt, beleedigd, verworpen; mijnheer Everkerk is in het oog der wereld de goede, brave, deugdzame man en op mij rust de blaam, alsof ik een verwaarloozer van eens anders zaken, ja alsof ik een bedrieger, een dief ben.’ Dus ging hij voort, steeds wreveliger gestemd, en tegen de wereld en de menschheid morrende.
Rudolf betuigde hem zijne deelneming in het lot dat hem trof, en stemde in zijne billijke verontwaardiging over eene zoo schandelijke handelwijze, maar raadde hem aan, om zich zooveel mogelijk bedaard te schikken in het ongeval, dat hem, zonder eigen toedoen, bejegend was. Hij wees hem op het bewustzijn van zijne onschuld en de overtuiging, dat hij zijn pligt niet verzaakt had, als een aangenaam tegenwigt in de schaal van het verdriet, hem toebedeeld, waar jufvrouw Kleber bijvoegde, dat zij in die overtuiging van haren man een grooten troost vond, want, dat, hoe de wereld het gedrag van den heer Everkerk en de terugzetting van haren man ook beschouwde en beoordeelde, er een hooger bestuur was, waaronder ook dit voorval plaats had, en dat Hij, die zulk eene onregtvaardige handelwijze toeliet, daar zeker wijze redenen toe had; dat Hij boven het oordeel van wereld en menschen stond en te zijner tijd ieder regt zou laten wedervaren.
Toen Kleber hier echter op antwoordde: ‘spreek mij nu van zulke dwaasheden en kinderachtige vertroostingen niet, Chrisje!’ werd het Rudolf, die jufvrouw Kleber diep bewogen zag, terwijl de tranen haar uit de oogen sprongen, een weinig warm om het hart, waarom hij zeide dat het hem speet, hem in zulk eene gemoedsgesteldheid aan te treffen, die hem toescheen alles behalve een krachtvol dragen te zijn van het lot dat hem trof. Vergeleek hij hier mede den zielstoestand, dien hij bij opregte christenen had opgemerkt, onder het lijden, de smarten en grieven dezes tijds, dan was het hem niet twijfelach- | |
| |
tig aan wiens kant de meeste kracht werd gevonden. Dezen toch wisten zonder morren zich te onderwerpen, en geduldig te verdragen wat hun leeds, zonder eigen schuld, ook door toedoen van hunne medemenschen, bejegende: waarop Kleber, steeds wreveliger wordende, antwoordde, dat hij dat alles bij de meesten als onnoozele dweeperij, bij sommigen echter als geveinsdheid beschouwde, om het medelijden van anderen op te wekken; dat hij echter een anderen troost kende, die daarin bestond, dat hij zich zelven regt zou trachten te verschaffen, en kon hij zich daarbij wreken ook op anderen, die hij van opstoken verdacht hield, dan had hij ten minste nog eenige voldoening voor zich zelven. Rudolf raadde hem nog aan, om voorzigtig te zijn in zijne verdenking van anderen, terwijl hij hem oplettend maakte, dat het regt wijsgeerig gedacht was, wat geschreven stond: ‘de liefde denkt geen kwaad,’ en toen verliet hij in eene onaangename stemming den man, dien hij met zulke noodlottige denkbeelden voor zich zelven diep ongelukkig beschouwde, terwijl hij bij zich zelven dacht: ‘er zak nog veel noodig zijn, om een karakter te buigen, dat zich zoo hardnekkig blijft verheffen tegen de hand, die hem zeker tot zijn welzijn wil doen bukken!’
Des avonds bragt Rudolf, die met Maria eene wandeling deed, het gesprek op zijne ontmoeting met Kleber, den man beklagende, die zich niet kon of wilde onderwerpen. Maria zeide, dat dit, naar haar gevoelen, het gevolg werd, als het geloof in den mensch ontbreekt. ‘Want,’ zeide zij, ‘een geloovig leven alleen is de grondslag van een aan God onderworpen en deugdzaam leven.’
Rudolf was dit niet geheel met haar eens. Hij beweerde, dat het minder op gelooven, dan wel op zuiver zedelijke begrippen aankwam. Streefde men er naar om aan het hoogste ideaal van deugd te gelijken, dan had men daaraan genoeg.
‘Maar, dat hoogste ideaal,’ zeî Maria, ‘is Christus, en hoe kan men daar aan gelijken zonder geloof in Hem?’
‘Ik zie de noodzakelijkheid van dat geloof niet in, lieve Maria,’ hernam Rudolf. ‘Een persoonlijke of ideale Christus is mij in zekeren zin onverschillig. Het hoofdgebod in het Evangelie: God lief te hebben boven alles en
| |
| |
den naaste als zich zelven, is bij mij de hoofdzaak. Maar of dat voorschrift nu in den Koran of in het Evangelie staat, of in de wet van Mozes, dat is mij tamelijk hetzelfde. Mijne innigste overtuiging stemt met de waarheid en voortreffelijkheid van dit voorschrift in, en dat is mij genoeg.’
‘Ik betwijfel het zeer, Rudolf,’ sprak Maria, ‘of zulk een voorschrift in den Koran staat, of zelfs staan kan. Dat het echter in het Evangelie van Christus gevonden wordt, heeft daarom te meer waarde voor mij, omdat Hij, die dat voorschrift gegeven heeft, zelf in de betrachting er van het volmaaktste voorbeeld gegeven heeft, en omdat Hij uit dat beginsel aan God onderworpen geweest en voor de menschheid gestorven is.’
Op dit oogenblik ontmoetten zij dominé Klinkhorst, dien Maria met de aanleiding tot hun gesprek en den inhoud er van bekend maakte en als haar bondgenoot inriep.
Klinkhorst begon met aan Rudolf te vragen, hoe hij God kon liefhebben, zonder aan God, hoe zijne medemenschen als zich zelven, zonder aan menschenwaarde te gelooven. ‘En wat een personele of ideale Christus betreft,’ dus vervolgde hij, ‘ik wil voor een oogenblik de dogmatiek, die daarop gebouwd is, eens dáár laten, maar ik vraag u, of gij niet zoudt wenschen met dien geest geheel vervuld te zijn, die in het voorschrift spreekt, dat naar Hem den naam van christelijk draagt? Of gij niet gevoelt, dat gij in eene getrouwe en volkomene opvolging van dat voorschrift veel te kort komt, waarom gij het niet anders dan wenschelijk kunt vinden, een voorbeeld te hebben, waarin men de volmaakte betrachting van dat voorschrift aanschouwelijk kan zien? En kunt gij dit niet ontkennen, dan is daarmede bewezen, dat het al of niet aanwezig zijn van zulk een voorbeeld geene onverschillige zaak is.’
Rudolf kon dit niet ontkennen; ‘maar,’ zeide hij, ‘dominé, daarmede is het bestaan van den Christus nog niet bewezen!’
‘Dat wil ik daar ook niet door bewijzen,’ hernam Klinkhorst. ‘Daar zijn genoeg andere gronden voor.’
‘Historische, meent ge?’ vroeg Rudolf. ‘Nu ja, die bewijzen, wat zij kunnen!’
| |
| |
‘Historische - ongetwijfeld,’ antwoordde Klinkhorst; ‘maar er zijn nog andere, waar we op bouwen en die aan onzen geest de getuigenis der waarheid geven.’
‘Ja, dominé,’ sprak Maria, ‘en die tot ons gevoel spreken. Als er toch kennelijke bewustheid in ons is van overeenstemming met Hem, die ons van God tot een Verlosser geschonken is, dan houdt alle twijfel op en met den grooten apostel kunnen wij dan, als de uitdrukking van ons innigste geloof, zeggen: Christus leeft in mij.’
‘En nu,’ hervatte Klinkhorst, ‘het in zich opnemen van den geest en zin, die in Christus is, waardoor wij ons zoo na aan God verwant gevoelen, zou slechts eene idée zijn, wier oorsprong in het donkere ligt, een uitvindsel van menschen, dat ten slotte op een vroom zelfbedrog zou uitloopen!’
‘Op zelfbedrog,’ hernam Rudolf, ‘steunen zoovele leerstelsels der Mahomedanen.’
‘Dat moge waar zijn,’ zeî Klinkhorst, ‘maar is Mahomed een historisch persoon?’
‘Ik heb geen reden, om er aan te twijfelen.’
‘Maak dan zelf de conclusie!’
‘Hebt gij Strausz ook gelezen?’
‘En weet ge, waar zijne strenge kritiek hem toe gebragt heeft? Tot de erkentenis van een persoonlijken Christus. En weet ge wel, hoe eenvoudig en waar men tegen de ontkenning daarvan geredeneerd heeft?’
‘Neen, dominé,’ zeî Maria, ‘dat heb ik nooit gehoord.’
‘Aldus hebben de grootste wijsgeeren der oudheid al hun vernuft gescherpt, om het ideaal van deugd te schetsen, - en inderdaad, zij schetsen een voortreffelijk ideaal, - het is, naast het beeld van den Christus geplaatst, als licht tegenover schaduw. De glans van dat ideaal verdooft voor den in het Evangelie eenvoudig geschetsten Christus. Hoe is het nu mogelijk, vroeg men, dat eenige eenvoudige, althans ongeletterde Joden, - onder welk volk destijds vooral weinige vernuften gevonden werden, - zulk een beeld zouden hebben kunnen schetsen, als zij het niet in de werkelijkheid hadden aanschouwd, en het niet als naar het leven geteekend hadden?’
Rudolf ontkende het gewigt dier bewijsvoering niet,
| |
| |
maar hij had meer bezwaar in alles, wat er met het geloof in Christus zamenhing. Dat was toch meer, dan het geloof in den persoonlijken Christus alleen.
Klinkhorst antwoordde hierop, dat dit allezins het geval was, doch dat de grondslag van alle christelijk geloof op het persoonlijk bestaan van Christus moet gebouwd worden, en dat, als Rudolf dit toestemde, het reeds gemakkelijker geworden was, om tot hoogere geloofsbegrippen op te klimmen. Voor het tegenwoordige had hij echter geene gelegenheid om daar verder met hem over te spreken, omdat hij op weg was, om een zieke te bezoeken, terwijl hij de verloofden niet langer hinderlijk wilde zijn in hunne gesprekken over de liefde tot den naaste, die onder hen nog wel eene meer bepaalde beteekenis zou hebben.
Toen de bescheiden prediker, die ditmaal meende genoeg gezegd te hebben, - ofschoon Maria het betreurde, dat hij thans geene gelegenheid had, om op den gelegden grondslag verder voort te bouwen, - afscheid wilde nemen, vroeg zij hem, of hij niet nog een oogenblik tijd had, om hun zijne gedachte mede te deelen omtrent de oorzaak der treurige gemoedsgesteldheid, waarin, zoo als Rudolf gezegd had, de heer Kleber verkeerde onder het lot, dat hem getroffen had.
‘Wat zal ik u zeggen, lieve vriendin,’ zeî Klinkhorst; ‘van menschen, die aan geene goddelijke Voorzienigheid gelooven, is eigenlijk geen andere zielstoestand te wachten. Bedrieg ik mij niet, dan zijn er bij Kleber vooral twee oorzaken aanwezig, waarom hij in de lotgevallen der menschen geen hooger, onzigtbaar bestuur wil erkennen: hoogmoed en verkeerd geregelde vrijheidszucht. De eerste wil geene meerderheid dulden, maar verlangt slechts, dat alles bukke voor eigen wil en begeerten. Hoogmoed kweekt een geest van tegenstand aan, die zich van lieverlede verheft tot een onbegrensd gevoel van volstrekte onafhankelijkheid. Waar hoogmoed heerscht, wordt gemakkelijk aan de andere oorzaak, die ik noemde, eene plaats ingeruimd. De zucht naar onbeperkte vrijheid, die den mensch aanblaast, om geheel op eigen krachten te steunen, verleidt hem ligt tot de gedachte, dat hij zonder wet kan leven. Met zulke denkbeelden erkent men niet gaarne eene magt,
| |
| |
die onweerstaanbaar zou zijn, vooral geen onzigtbare magt van een hooger wezen, dat te groot is om het te begrijpen. 't Is duidelijk, dat er met zulke denkbeelden van onderwerping naauwelijks sprake kan zijn, en, waar deze geen plaats heeft, moet het geloof verkwijnen. En bij wien dat het geval is, wordt die grondslag ondermijnd, waar de rust en de tevredenheid van het hart onder alle levensomstandigheden op gebouwd moeten worden.
Maria bedankte den leeraar voor zijne hulp en Rudolf spoedde zich, nadat hij zijne geliefde te huis gebragt had, naar de ouderlijke woning, om zijn' vader deelgenoot te maken van de gesprekken, die hij naar aanleiding van zijne ontmoeting met Kleber dezen avond met zijne Maria en dominé Klinkhorst gevoerd had. Hij vergat daarbij niet op te merken, dat Klinkhorst zijne Maria tegen hem in het gelijk gesteld had, maar hij beklaagde zich daarover niet, omdat zijne geliefde naar verstand en hart daardoor te hooger in zijne schatting rees.
‘Ja,’ zeî mevrouw Rijkhold, ‘zij verdient dat ook ten volle. Van haar kan met regt gezegd worden, dat Christus haar leven is. In Hem ademt zij als het ware. Wat zij leeft, zoo als de apostel zegt, dat leeft zij door het geloof in den Zoon Gods, omdat zij er naar tracht, zijne denkwijze, zijne heilige gezindheid in zich op te nemen.’
‘En wie dus den geest van Christus heeft,’ voegde de heer Rijkhold daarbij, ‘in dien leeft Christus niet alleen, maar in dien woont het goddelijke. Het leven van Christus is toch een leven in God, in de heiligste gemeenschap met Hem, van Wiens heerlijkheid al de stralen in Hem te zamen komen. Zijn denken, willen, gevoelen en werken, alles staat in de naauwste betrekking tot zijn' Vader, en zoo kan het dan wel aan geen' twijfel onderworpen zijn, dat, als wij van zijn' geest doordrongen zijn, wij door Hem, als den eenigen waren weg, tot God gaan.’
‘Ik moet erkennen, vader,’ sprak Rudolf hierop, ‘dat, als ik het beeld van den Christus slechts in dat verheven licht in het Evangelie aanschouwde, ik minder bedenkingen zou hebben, om aan het Evangelie een onvoorwaardelijk geloof te hechten, maar zoolang ik de heldere waarheid met zooveel duisternis omgeven zie, of, om duide- | |
| |
lijker te spreken, zoolang ik zoovele onwaarschijnlijkheden met historische voorstellingen vermengd zie, moet ik openhartig bekennen, dat mijn historisch geloof op verre na nog niet vast en onwankelbaar is. Daar hebt ge b.v., om maar iets te noemen, de verzoekingsgeschiedenis van den Heiland. Kunt gij die aannemen, zooals zij daar is voorgesteld?’
‘Ik begin, Rudolf,’ sprak Rijkhold, ‘met u de opmerking te maken, dat mijn christelijk geloof zich niet hecht aan enkele feiten, uitspraken of voorstellingen in het Evangelie, maar dat ik het Evangelie in zijn geheel neem, als de hoogste openbaring ons door God in en door Christus, zijnen Zoon geschonken. Aan die totaalbeschouwing, om mij zoo eens uit te drukken, zijn, naar mijn inzien, de bijzondere verklaringen en opvattingen van enkele gedeelten van het Evangelie onderworpen. Als die verklaringen geen nadeel doen aan het verheven karakter van den Zoon van God, zijn luister niet benevelen, of zijne hooge goddelijke waarde niet in de schaduw stellen, dan tracht ik mij met de zoodanige te vereenigen, die met den geest van het Evangelie en mijne bevatting het meest overeen komen. Zoo handel ik nu ook met de door u aangehaalde geschiedenis. Na alles, wat er over dit gedeelte van 's Heilands te boek gestelde levensgeschiedenis geschreven en gesproken is, blijft dit verhaal door groote bezwaren, gedrukt. Ik voor mij zie er het liefst in: eene op geschiedkundige gronden rustende voorstelling van den aard, den omvang en de zwaarte der verzoekingen, waar de Heer bij den aanvang van en gedurende geheel zijn openbaar leven hier op aarde aan blootgestaan, en van de heerlijke zegepraal, die Hij over al de listen en lagen der boosheid behaald heeft. Hoe meer ik dit, volgens die voorstelling, in al de bijzonderheden naga, hoe moeijelijker mij de strijd' tegen het booze door den Heer gestreden, hoe luisterrijker mij zijn triomf voorkomt, terwijl ik niet inzie, dat ik door zulk eene beschouwing iets zou te kort doen aan het verheven karakter van den Heiland, of dat daardoor mijn geloof in Hem, als den overwinnaar van zonde, iets zou lijden.’
‘Als ik u de redelijkheid dier voorstelling volgaarne toegeef,’ hervatte Rudolf, ‘dan kan ik daarom toch
| |
| |
eene bedenking niet terughouden. Zij is deze: hebt gij regt, om hier den historischen grond te verlaten, dan kunt gij het mij niet betwisten, als ik dit in andere opzigten doe. En dan ben ik terstond bereid mijne twijfelingen in het midden te brengen omtrent de geschiedkundige waarheid der wonderen, waarvan in het Evangelie zooveel melding gemaakt wordt. Als ik ze mij wegdenk en ze mij als louter versierselen voorstel, waar het beeld van den Christus mede omhangen is, en die hunnen oorsprong ontkenen aan de wonderzucht der Joden, dan meen ik dat veilig te kunnen doen, omdat ik er het verheven karakter vanden Christus, wiens zedelijke grootheid ik bovenal mij voor oogen stel, niet door te kort doe.’
‘Als gij uit hetgeen ik zeide, Rudolf, dat mijn christelijk geloof zich niet hecht aan een enkel meerder of minder betwistbaar geschiedkundig feit, omdat het een veel dieperen grond heeft in Christus zelven, wildet afleiden, dat ik daardoor den historischen grond van het Evangelie verzwakte of ondermijnde, dan zoudt gij mij meer in den mond leggen, dan ik bedoelen kon. Het zou eenigzins gelijk staan met deze gevolgtrekking: omdat gij in het Evangelie niet alles naar de letter opvat, maar bovenal op den geest let, kunt gij van het Evangelie maken, wat gij wilt, en niet zeggen, er onvoorwaardelijk aan te gelooven. Uit dat wat ik zeide, volgt nog geenszins, wat gij er bij gevolgtrekking uit wilt afleiden. Als ik spreek van eene op geschiedkundige gronden rustende voorstelling, dan geeft u dat geen regt, om ten opzigte van andere in het Evangelie vermelde feiten den historischen grond te verlaten, allerminst waar gij het toepasselijk wilt maken op de geschiedkundige waarheid der wonderen. Als gij ze u wegdenkt, dan laat gij daarmede het verheven karakter van den Heiland niet onaangetast; want Hij zelf heeft er zich op beroepen, als zoovele bekrachtigingen van wat Hij getuigd had aangaande zijne hoogere zending en den goddelijken oorsprong zijner leer, terwijl de door Hem verrigte wonderen in zijne geschiedenis dus zijn ingeweven, dat er eene menigte daarmede in naauw verband staande en hoogst gewigtige feiten mede zouden staan of vallen.’
‘Ik dacht niet, papa, dat gij zooveel gewigt aan de wonderen zoudt hechten.’
| |
| |
‘Dat gewigt is zeer betrekkelijk, Rudolf. Als ik om der wonderen wil in Christus geloofde, dan verdiende ik de berisping van den Heer, die op velen zijner tijdgenooten hoogst ontevreden was, omdat zij noch op de goddelijke waarheid zijner leer, noch op de goddelijke grootheid van zijn persoon lettende, slechts wonderen begeerden, om in Hem te gelooven. Ware er ook geen enkel wonder door den Heer verrigt, mijne overtuiging van de waarheid des Christendoms zou er niet te minder om zijn, mijn eerbied en liefde voor Hem zouden er niet door verminderen.’
‘Maar waartoe zou Jezus dan zoovele wonderen verrigt hebben?’
‘Zeker niet, om de waarheid van de leer, die Hij verkondigde, te bewijzen. Als die leer niet in zich zelve waar, met de eisenen onzer rede en de behoeften van ons hart in overeenstemming was, dan zouden wonderen, van welken aard ook, haar niet waar, niet in overeenstemming kunnen maken met onze natuur, de wereld en het geestelijk leven. Maar Jezus deed wonderen, om der menschen opmerkzaamheid op Hem en zijne werkzaamheid te vestigen, om door buitengewone daden gezag aan zijn onderwijs bij te zetten, voor zijn onderwijs zulken te winnen, wier zinnen daardoor voor zijne geestelijke werking meer vatbaar moesten gemaakt worden. Beroept Hij zich nu eens op zijne wonderen, als die voor Hem bewezen, dat God met Hem, en Hij door Hem, als zijn geliefden Zoon en hoogsten afgezant in de wereld gezonden was, dan weder beschouwt hij ze als ondergeschikte middelen, waardoor de weg moest gebaand worden tot eene diepere opvatting van zijn geest en zijne leer, die echter geen vast en onwankelbaar geloof konden verwekken, als er geene opregte, voor het goddelijke vatbare gemoedsgesteldheid mede gepaard ging. Hier volgt nu van zelf uit, dat hoe vatbaarder men is, om tot het geestelijk doel van 's Heeren verschijning, leven en werken op aarde door te dringen, men des te minder den zinnelijken indruk noodig heeft, dien Hij door middel zijner wonderen wilde verwekken. Is het opmerkelijk, dat de leerlingen des Heeren, die in zijne onmiddellijke nabijheid steeds verkeerden en voor wie zijn geestelijk onderwijs, zijn heilig voorbeeld en geheel zijn
| |
| |
godgewijd leven en werken het gewigtigste was, van Hem nooit wonderen verlangden, - iets, 't zij in het voorbijgaan gezegd, dat niet weinig geloofwaardigheid aan hunne verhalen van 's Heeren wonderen bijzet - dan leid ik daaruit af, dat hoe nader men bij den Heer staat, hoe meer men in Hem eerbiedigt de rijke bron van licht en kracht en geestelijk leven, hoe minder behoefte men heeft, om door wonderteekenen in zijn geloof bevestigd te worden, - hoe verder echter van den Heer, door eene voor het goddelijke onvatbare gemoedsgesteldheid verwijderd, hoe meer het geloof afhankelijk is van de wonderen door den Heer verrigt, en hoe beperkter de grondslag is, waarop het rust, hoe wankeibaarcler het wordt.’
‘Maar, vader, zou het bij de inrigting der natuur, zoo als wij die opmerken in hare heerlijke wetten, waar de hoogste orde en de grootste harmonie in heerscht, wel mogelijk zijn, dat er wonderen kunnen bestaan?’
‘Dat hangt, dunkt mij af, Rudolf, van het denkbeeld, dat men aan een wonder hecht. Verstaat men er door, dat een wonder met de natuur in strijd is, en eene opheffing der natuurwetten veronderstelt, dan beken ik, dat ik mijn geloof aan de bijbelsche wonderen niet houdbaar kan achten. 't Is waar, onze kennis van de natuur is zeer beperkt, en vermetel zou het zijn, als wij, die toch niet zullen willen beweren, dat wij al de wetten der natuur en hare werkzaamheden juist begrijpen, wilden bepalen, wat al, wat niet strijdig is met de wettenen krachten der natuur., Maar even zeker is het ook, dat God niet kan handelen in strijd met de orde en harmonie, die Hij eens in de natuur gelegd heeft en daarin steeds onderhoudt; dat Hij niet in zijn werk, als een menschelijk kunstenaar behoeft in te grijpen, om het te veranderen of te verbeteren. Wat wij dikwijls voor groote onregelmatigheden in de natuur aanzien, wordt vaak bij nader onderzoek in eene heerlijke harmonie, waarin het tot al het geschapene staat, opgelost. De wereld is van God niet gescheiden. Werkt Hij nu op haar door het in beweging brengen van voor ons verborgen krachten der natuur, of door de organen zijner openbaring in verschijnselen, die tot hiertoe door ons tot geene bij ons gekende vaste wetten kunnen gehragt worden, hebben wij dan het
| |
| |
regt, om te beweren, dat de orde der natuur door zulke voor ons onverklaarbare verschijnselen verbroken wordt? Ik kan mijne meening niet duidelijker uitdrukken, dan met deze woorden van Jean Paul: wonderen op aarde zijn natuurlijk in den hemel. Voor Israël was het genoegzaam, dat een voorval verbazend en buitengewoon scheen, om het een wonder te noemen, terwijl men er niet aan dacht, om daarbij eene opheffing van natuurwetten te veronderstellen. In het Nieuwe Testament, dit herinner ik mij nog uit mijne vroegere studiejaren, duiden de woorden: wonderen, teekenen, krachten, in hun verband, genoegzaam aan, dat men door een wonder eene buitengewone gebeurtenis verstond, zonder er in het minst aanleiding toe te geven, om daarbij aan een verbreken of opheffen van natuurwetten te moeten denken. Zulke bepalingen zijn van lateren tijd, en hebben veel toegebragt om het geloof aan de bijbelsche wonderen te verzwakken.’
‘Maar als nu eens na verloop van tijden de natuurlijke oorzaken dier wonderen, waar we in den Bijbel van lezen, ontdekt werden?’
‘Meent gij, dat de christelijke overtuiging daar schade bij zou lijden, het godsdienstig gevoel daardoor worden geschokt? In geenen deele. Wij zouden dan slechts ontdekken, wat we nu gelooven, dat God, namelijk in de zedelijke wereld door buitengewone werking dier dan bekende natuurkrachten, een schitterend bewijs heeft willen geven van zijn hoog bestuur over haar. Wij zouden dan tot geen ander resultaat komen, dan wij nu uit het verschijnsel der wonderen afleiden, dat de wonderen in het naauwste verband tot de goddelijke openbaring staan en dat zij, wat inzonderheid Gods openbaring in Christus betreft, het geloof aan de christelijke waarheid tot zoolang op eene zinnelijke wijze moesten helpen opwekken, tot dat het menschdom door haren geestelijken inhoud van hare goddelijke waardij overtuigd was. En daaruit leid ik tevens de reden af, waarom er thans geene wonderen meer plaats hebben.’
‘Maar als de openbaring van ons nog verborgen natuurkrachten slechts afhankelijk is van onze meerdere en telkens toenemende kennis, wordt het dan eindelijk niet mogelijk, dat de mensch eenmaal er toe kan geraken,
| |
| |
om hetzelfde te doen, wat Christus deed - 't geen wij nog wonderen noemen, maar dan geen wonderen meer zijn? En zoo tot Christus terugkeerende, is uit die beschouwing dan niet het besluit te trekken, dat de wonderen van Jezus eigenlijk niets anders waren, dan de toepassing der eenvoudige, maar voor anderen, minder door onderzoek ontwikkelden, nog verborgen natuurkrachten? En wordt Christus op die wijze niet geheel mensch, alleen in vergelijking van zijnen tijd, met hoogere gaven toegerust, en weinig hooger te stellen dan profeten en apostelen, die ook wonderen deden?’
‘Wat mogelijk is, kan bij eene steeds voortgaande ontwikkeling van den mensclielijken geest, onmogelijk bepaald worden. We weten evenmin, welke, in den menshen verborgen krachten, de hoogste Wijsheid door hare tusschenkomst zal goedvinden in hem te laten ontwaken en werkzaam te zijn. Doch liet is er ver van daan, dat dit de wonderen door onzen Heer verrigt in de schaduw zou stellen. Gesteld eens, dat zij aan opvolgende generaties bleken te zijn de aanwending van tot dien tijd verborgen gebleven natuurwetten, dan bleef Hij die ze wrocht toch altijd het wonder van zijn tijd, en ver verheven boven profeten en apostelen, omdat Hij over de in Hem hoog ontwikkelde kracht eigenwillig kon beschikken.’
‘Juist, doch slechts het wonder van zijn tijd.’
‘Wiens grootheid en verhevenheid men echter daardoor te meer zou kennen, en voor wien de eerbied te hooger zou stijgen.’
‘Als voor een mensch, die in ontwikkeling zijner krachten zijn tijd ver vooruit was.’
‘Ongetwijfeld, maar als voor een mensch tevens, die niet alleen in de openbaring van daden, die het bereik der gewone menschelijke krachten ver te boven gaan, zijne naauwe verwantschap met den Almagtige luisterrijk ten toon spreidde, maar in zijne diepere wijsheid, in zijne openbaring der goddelijke wetenschap, in zijne onbeperkte magt over de zonde, in zijne heerschappij op het gebied der zedelijkheid eene grootheid te aanschouwen gaf, die het onbetwistbaar kenmerk draagt zijner hoogere afkomst en goddelijke natuur, met niemand der stervelingen en hoogere geesten, hoe ook in physische en morele kracht ontwikkeld, gelijk te stellen.’
| |
| |
‘Maar nu nog eene andere vraag: gij leidt uit uwe beschouwing der bijbelserie wonderen eene reden af, waarom er thans geene wonderen meer plaats hebben: zouden er niet zijn, die verre van die gevolgtrekking u gewonnen te geven, veeleer dús zouden redeneren: waren er vroeger wonderen mogelijk, dan zijn zij het nog, en die zich dan op de in hunne oogen wel gewaande, maar toch door getuigen gestaafde wonderen zouden beroepen, die men in de Roomsche kerk aantreft?’
‘En die er misschien toe zouden kunnen komen, om daar meer geloof aan te hechten, dan aan de bijbelsche wonderen. Zoo raken de uitersten elkander. Doch wij weten, dat God niets overbodigs doet, en waar zouden dan nu nog wonderen toe moeten dienen, nu het Christendom zich niet alleen gevestigd, maar zich door zijne geestelijke werking in de menschheid als een werk van God gekenmerkt heeft? Er moet toch een doel zijn, waartoe de wonderen geschieden. Ik zeide u straks waartoe ze bij de optreding van Christus ter zedelijke hervorming der wereld moesten dienen. Dat dit doel niet alleen met Gods wijsheid overeenkomstig, maar ook Gode waardig was, zal wel niemand betwijfelen, die in de komst en het leven van Jezus Christus op aarde den aanvang ziet van een geheel nieuw leven, dat aan de menschheid werd medegedeeld. Kan de Roomsche kerk een dergelijk doel aanwijzen van de wonderen, die zij voorgeeft, dat in haar plaats hebben? Welk een onderscheid daarenboven in den aard der wonderen door Jezus verrigt en die de Roomsche kerk, hetzij door stomme beelden, of door afgestorven dusgenaamde heiligen, laat plaats hebben. Nimmer verrigtte de Heer een wonder tot loutere praalvertooning, terwijl Hij onvoldaan wegzond, die dit begeerden, of ze slechts wenschten tot bevrediging van aardsche behoeften. Ook was het Hem niet te doen om den zinnelijken indruk, dien zij verwekten, maar wel om het hooger geestelijk doel, dat Hij er mede trachtte te bereiken, waarom Hij ze dan ook berispte en zeide ze niet te vertrouwen, die niet gelooven wilden, tenzij zij wonderen en teekenen zagen. Dat de evangelische wonderen andere voorgewende in de Roomsche kerk ver overtreffen, heeft de scherpzinnige Broes onlangs nog aangetoond, onder
| |
| |
andere door te zeggen, dat de eerste de laatste verre achter zich laten, “in waardij van aanzien. Vele dusgenaamde wonderen mislukken, zijn gehecht aan kinderlijk bijgeloof, gaan met de zonderlingste zaken gepaard: aanraken van het een of ander en dergelijken. Zij gaan verzeld van trekking, verdraaijing van ledematen enz, Jezus sprak slechts: Ik wil, word gereinigd. Ik zeg u, sta op, en zoo verder. Maar ook staan de eerste ver boven de laatste in bewijzen van echtheid. Aan de voorgewende wonderen ontbreekt vaak alle beslissende regterlijke uitspraak. Niet zoo bij de wonderen van Jezus. Men denke slechts aan den blindgeborene voor de Joodsche regtbank, terwijl de wonderen van den Heer zich daarenboven onderscheiden door openbaarheid en klaarblijkelijkheid, en verhaald worden door menschen, die niet ligtgeioovig zijn,” en die, zoo als ik reeds zeide, voor zich zelven nimmer eenig teeken verlangden en volstrekt geene zucht aan den dag legden, om de feiten, die zij vermeldden, in het meest wonderdadig licht voor te stellen.’
Rudoif erkende, dat hij veel gehoord had, wat tot opruiming van zijne bezwaren kon strekken. Hij zeide met genoegen zijns vaders gevoelen omtrent de besprokene zaken vernomen te hebben en zich te verblijden, dat een chriften niet behoefde te gelooven, dat de waarheid eener godsdienstleer door wonderen kon bewezen worden, en dat hij niet behoefde aan te nemen, dat de wondervolle gebeurtenissen aan geene vragen meer voor het wetenschappelijk onderzoek zouden onderworpen zijn.
|
|