| |
Zeven en twintigste hoofdstuk.
De nieuwe predikant.
Bij de bezoeken die dominé Klinkhorst van tijd tot tijd aan de leden zijner gemeente bragt, om kennis met hen te maken, ontmoette hij hier evenzeer als elders menschen van verschillende denkwijzen en begrippen, waarvan de invloed op hunnen levenswandel natuurlijk niet onopgemerkt kon blijven. Op een zijner rondwandelingen bezocht hij een huisgezin, welks leden tot de getrouwste bezoekers zijner kerk behoorden. Toen hij begon met hun zijn genoegen te betuigen, dat zij zulk een getrouw gebruik maakten van het bijwonen der openbare godsdienstoefeningen, zeide de man des huizes: ‘ja, dominé, wij trachten zooveel mogelijk onze godsdienstige pligten te vervullen, zoowel in de kerk, als in huis. We moeten ziek zijn, anders slaan wij geen kerkbeurt over, en we lezen elken dag een of meer kapittels uit den Bijbel. We zouden niet gerust kunnen zijn, als we het niet deden; want God heeft ons zulks in zijn Woord bevolen, en we weten, dat voor wie Zijn gebod overtreden, God een ijverig God is, die de misdaad der vaderen bezoekt aan het derde en vierde lid. We bewegen elkander daarom gedurig tot het betrachten onzer godsdienstpligten met den schrik des Heeren, omdat Hij voor
| |
| |
de overtreders zijner wetten een verteerend vuur is.’
‘En tracht gij,’ vroeg Klinkhorst, ‘wat gij in de kerk hoort, en in uwen Bijbel leest in uw dagelijksch leven ook in beoefening te brengen?’
‘Wel zeker, dominé! We zijn geen dronkaards, overspelers, roovers, woekeraars of gierigaards. We leiden geen ergerlijk leven, we geven ieder het zijne, eeren, wien eere toekomt, zoeken met niemand twist, en leven zoo ingetogen mogelijk.’
‘Gij herinnert u zeker wel dien rijken jongeling, waar ge in het Evangelie van leest, die al deze door u genoemde ondeugden vermeden, en de geboden van zijne jeugd af onderhouden had, en nu aan onzen Heer vroeg: wat ontbreekt mij nog?’
‘Ja, dominé, en telkens doen wij elkander ook die vraag, om geen der geboden over te slaan.’
‘Maar herinnert gij u het antwoord ook, dat de Heer Jezus aan dien jongeling gaf?’
‘Ja, dominé, maar omdat hij gierig was, beval de Heer hem alles wat hij had te verkoopen, en het aan de armen te geven. Ik begrijp echter niet, hoe gij dat hier te pas brengt, want wij zijn geen gierigaards, en om Gods geboden te onderhouden, behoeven wij onze goederen niet te verkoopen, en alles weg te geven.’
‘Neen, dat is ook niet noodig, maar ik haal dit voorbeeld slechts aan om u te laten gevoelen, dat wij meenen kunnen het ver gebragt te hebben in de beoefening van vele deugden, in het vermijden van vele ondeugden, en ons echter nog veel wezenlijks kan ontbreken. Gebrek aan ootmoed en gehechtheid aan zijne rijkdommen, schijnen bij den jongeling wel het meest berispelijke te zijn geweest. En als gij de vraag aan den Heer eens deedt: wat ontbreekt ons nog? dan zou Hij u, geloof ik, antwoorden: liefde, die de plaats van vrees moet bekleeden; liefde tot God, als de hoofdbron van alle deugden en pligten.’
‘Maar, dominé, ook dat gebod: God lief te hebben boven alles en de naasten als zich zelven, trachten wij zooveel mogelijk te volbrengen.’
‘Maar geschiedt dat uit liefde tot God, of uit vrees dat gij 's Heeren gebod zoudt overtreden?’
| |
| |
‘Daar hebben we nooit zoo bijzonder over nagedacht.’
‘En toch ligt daar de geheele geest van het Christendom in opgesloten. Toen de Israëlieten, na hunne verlossing uit Egypte, nog in den staat van onbeschaafdheid verkeerden, stelde men zich Jehova voor als een toornig en ijverig God, als een wreker van ongeregtigheid. De Heidenen waren ook met eene slaafsche vrees voor hunne goden bezield en bragten hun offeranden toe, ten einde hen te bewegen, om hen niet te benadeelen. Doch in het Christendom heerscht de geest der dienstbaarheid tot vreeze niet meer, maar door Jezus Christus hebben we dien kinderlijken geest ontvangen, waardoor we God als onzen lieven hemelschen Vader aanroepen.’
‘Maar God straft toch het kwade, en moeten wij dan niet bevreesd zijn voor Zijn toorn?’
‘In uw vroeger godsdienstig onderrigt, goede menschen, is de vreeze Gods u zeker voorgesteld als bestaande in angst en schrik voor den Allerheiligste, en is u zeker niet genoeg voorgehouden, dat de liefde, zoo als God die in zijn Zoon bovenal aan ons zoo heerlijk heeft geopenbaard, de liefde tot God de hoofdbron, het hoofdbeginsel van al onze pligten moet zijn. Want het Christendom leert ons zoo duidelijk, dat er in de liefde geene vreeze is, ja, dat de volmaakte liefde de vrees buiten drijft. Met die liefde gaat nu wel de diepste eerbied voor den heiligen God gepaard, maar zij openbaart zich niet in vrees of angst, maar daarin, dat men de zonde haat en vliedt, omdat men God niet kan liefhebben en de zonde tevens beminnen. Als men God waarlijk lief heeft, dan is men godvruchtig, omdat met godsvrucht heilige afkeer van al wat onheilig en zondig is gepaard gaat.’
‘Ja, maar dominé, al zeggen wij met David: laat de gansche aarde voor den Heer vreezen, laat alle inwoners van de wereld voor Hem schrikken, wij noemen God toch ook onzen Vader.’
‘Daar twijfel ik niet aan, want uw hart is te christelijk, om het niet te doen; maar vraagt het u zelven eens af, of vrees voor straf en hoop op belooning geen sterkere drijfveren bij u zijn, om het goede te doen, dan liefde voor Hem, die u zoo onuitsprekelijk lief heeft. Gij noemt
| |
| |
God uw Vader, maar geschiedt dit misschien niet meer uit gewoonte, dan uit volle erkentenis van Gods vaderliefde? Noemt gij Hem ook dùs, als gij onder tegenspoed gebukt gaat, met lijden en smarten te worstelen hebt? Of ziet gij daarin misschien meer strengheid en hardheid, dan wijsheid en liefde? Wie God alleen lief heeft, omdat Hij onze weldoener is, heeft Hem niet lief, omdat Hij als de hoogstvolmaakte in alles wat Hij ons toezendt door heilige liefde geleid wordt.’
‘Als dat alles waar is, dominé, en dat zal wel zoo zijn, dan geloof ik, dat ons nog veel ontbreekt.’
‘Als we de liefde niet hadden, zegt Paulus immers, dan zijn we een klinkend metaal of eene luidende schel geworden; als we de liefde niet hadden en we gaven al onze goederen tot onderhoud der armen, en we gaven ons ligchaam over, opdat het verbrand zou worden, het zou ons geene nuttigheid geven. Die de liefde niet kent, zegt Johannes, heeft God niet gekend, want God is liefde. Denkt daar eens over na, mijne vrienden, en als gij, door liefde geleid, die heilige vreeze Gods leert te beoefenen, die u de zaligheid laat gevoelen van het geduriglijk bij den Heer te zijn, dan zult gij een ander beginsel in u voelen ontwaken: innige liefde voor den Heer, die zich zelve Hem toewijdt met onbepaald vertrouwen op Hem, die onze regterhand wil vatten, ons leidt door zijnen raad en daarna ons opneemt in zijne heerlijkheid.’ Met zulk eene toespraak nam Klinkhorst afscheid van deze naauwgezet godsdienstige menschen, die tot hiertoe eene godsdienst beoefenden in meer oud-wettischen, dan christelijken geest, met goede hoop, dat het zaad der liefde, dat hij gepoogd had in hunne harten te strooijen, welig opgaan en rijke vruchten dragen zou.
Van hier begaf hij zich naar Kleber, wiens kinderen bij hem nu ter catechisatie gingen. Hij had wel van ter zijde gehoord, dat Kleber zich ongunstig had uitgelaten over zijne intrêepreek, na welken tijd hij niet weer ter kerk geweest was, maar alsof hij het eerste niet wist, vroeg hij hem naar de reden, waarom hij hem slechts bij die gelegenheid, en later niet meer bij hem in de kerk gezien had. In het eerst bragt hij allerlei, doch weinig
| |
| |
beteekenende verontschuldigingen voor den dag, maar toen Klinkhorst, daar geen gewigi aan hechtende, verder bij hem aandrong, zeide hij, dat hij in dat opzigt zijne eigene idéen had en het ter kerk gaan voor hem slechts een vorm zou zijn, waardoor hij den schijn zou aannemen van aan het wezen der zaak eene waarde te hechten, die hij er niet aan toekende. Zijne begrippen omtrent de godsdienst liepen met die van de predikanten te veel uiteen, dan dat hij eenig nut of voordeel van hunne redenen kon trekken. Kleber was zelf verrast, dat hij zich, tegen zijne gewoonte, dus had uitgelaten, en toen Klinkhorst, na de opregtheid geprezen te hebben, waarmede hij voor zijn gevoelen uitkwam, een nader onderzoek naar zijne godsdienstige begrippen wilde doen, wendde hij het gesprek daarvan af op geheel andere zaken. Klinkhorst liet deze gesprekken den vrijen loop, maar kwam langzamerhand weder op het eerst behandelde onderwerp terug en vroeg hem, of hij het dan, al meende hij voor zich zelven daar geen gebruik van te moeten maken, niet goed vond, dat men aan de gemeente de gelegenheid gaf, om gemeenschappelijke godsdienstoefeningen te houden, en dùs het christelijk geloofsleven en het zedelijk welzijn der maatschappij te bevorderen.
‘Dat wil ik niet geheel tegenspreken, mijnheer,’ zeî Kleber; ‘maar dat het heil der maatschappij door al dat preken zoo bijzonder bevorderd wordt, kan ik nog niet inzien. Hoe ziet het er in die zoogenaamde christelijke maatschappij uit? Ieder zoekt om het zeerst zijn eigen belang te bejagen en dat komt veelal, omdat de een den ander' verdrukt en men wangunstig is onder elkander. Dit alles zou ophouden, als men eene andere rigting gaf aan de maatschappij. Als men haar namelijk dús regelde, dat de menschelijke neigingen, gelijk ze in haar eene plaats vinden, er ook hunne voldoening in vonden. Was het dús ingerigt, dan moest, daar de strijd alsdan ophield, het kwaad verdwijnen, en er is geen twijfel aan, of de menschelijke krachten zouden dan met de meeste overeenstemming het heil der maatschappij bewerken.’
Klinkhorst had meermalen zulke wanstaltige stelsels hooren voordragen van wie eene zoo mogelijk volstrekte volksheerschappij wilden, en hij begreep, dat Kleber er
| |
| |
slechts naar greep, niet zoozeer uit overtuiging, als wel om in uitwendige middelen eene rust te vinden, die hij inwendig miste. Hij was door Rudolf eenigzins op de hoogte gebragt van Kleber's begrippen en wist, dat hij te weinig philosooph was om tot vaste wijsgeerige denkbeelden te komen, maar zich te veel denker waande, om aan het gewone zich aan te sluiten en tot allerlei redmiddelen de toevlugt nam, om rust te vinden. Hij had Kleber laten uitspreken en antwoordde kortaf: ‘dan zou uwe maatschappij, mijnheer Kleber, veel hebben van eene socialistische verdierlijking.’
‘Als ik de maatschappij,’ antwoordde Kleber, ‘socialistischer wenschte, dan wil ik haar niet redeloozer, dan zij nu is.’
‘En toch leidt uwe stelling tot een zinnelijk socialismus, dat ons met de dieren gelijk wil maken. Vond elke van 's menschen neigingen hare voldoening in de maatschappij, dan moest het gevoel van regt verzwakken, en waartoe anders moest dit leiden, dan tot vernietiging van de vrijheid en het leven. Het zinnelijk socialismus is in den grond niets anders dan eene theorie der slavernij. Gij wilt aan de maatschappij eene andere rigting geven: welnu, maak de banden eens los, die nu nog zoovele uitwerkselen van onbeteugelde hartstogten in toom houden, en waar is de magt, waarmede gij den boozen geest, die weldra met uitzinnige woede zou heerschen, bezweren zoudt? Verban de godsdienst, sluit de deuren der tempelen, waar zij verkondigd wordt en gij rukt “de pilaren der burgerlijke vrijheid omver en zet eene wijde poort open voor het baldadigst misbruik.” Doch zijn, als Talleyrand zegt, de woorden aan den mensch gegeven, om zijne gedachten te verbergen, ik geloof inderdaad, mijnheer Kleber, dat die uitspraak hier wel van eenige toepassing is. Want uw ingetogen, onberispelijk leven, uwe burgerlijke deugden, uw gevoel voor regt en billijkheid, uwe welwillendheid om, waar gij kunt de hulpvaardige hand te bieden, weerspreken uwe woorden.’
‘Gij kent mij te weinig, mijnheer, om mij zulk een lof toe te zwaaijen.’
‘Ik ga af op het getuigenis van bij mij zeer geloofwaardige menschen, die onbevooroordeeld genoeg zijn, om
| |
| |
het goede in iemand niet voorbij te zien, al verschillen zij overigens ook veel met hem in denk- en zienswijze; die iemand niet onvoorwaardelijk veroordeelen, omdat hij niet hetzelfde gelooft, als zij. Wat overigens den lof betreft, dien gij meent, dat ik u zon toezwaaijen, die is zoo groot niet, als gij weet, dat ik slechts wilde zeggen: wanneer uw gedrag uwe woorden niet wedersprak, dan zou ik moeten veronderstellen, dat gij inderdaad de verschrikkelijke gevoelens waart toegedaan, waar de jongste tijden de wereld mede hebben willen besmetten.’
‘Er is toch veel, dat ik anders wenschte, maar dat wel niet veranderen zal, zoolang men nog aan zoovele verouderde begrippen, ook in het godsdienstige, onverzettelijk blijft hangen.’
‘Ik weet niet, wat gij door verouderde begrippen verstaat. Maar zooveel is zeker, dat deze wereld, zoolang zij door zondige menschen, als wij zijn, bewoond wordt, nooit de plaats der volmaaktheid worden zal. Gelukkig, dat we het uitzigt op eene betere wereld hebben, en wij een hooger bestuur kennen, oneindig verheven boven menschelijke zwakheid, en waaronder het kwade dat er in de wereld en onder de menschen bij toelating heerscht, ten goede moet uitloopen.’
‘Met die gewone troostgronden wordt echter nog weinig verbeterd, terwijl men zich achter zulk een hooger bestuur gaarne lijdelijk verbergt, om er, en dat is voorzeker het gemakkelijkst, de uitkomst aan over te laten.’
‘'t Schijnt u, naar het mij voorkomt, aan een zuiver begrip der goddelijke Voorzienigheid te ontbreken.’
‘Is zij u nog iets anders, dan de noodzakelijke vorm, waar het wezen der Godheid, dat zonder de stof denkbeeldig is, zich in ontwikkelt tot een werkelijk bestaan?’
‘Vergun mij, mijnheer Kleber, de strenge consequentie, waar uwe vraag aanleiding toe geeft, u te mogen voorhouden. De God, wiens bestaan zich zou ontwikkelen in den noodzakelijken vorm der natuurlijke en zedelijke wereld, wordt, in den grond beschouwd, niets. Ik weet, dat gij mij dit niet zult toestemmen; veeleer zult
| |
| |
gij willen beweren, dat God, vereenzelvigd met de stof, alles is, omdat in hetzelfde ééne wezen God en de wereld, Schepper en schepselen zamensmelten. Maar dan moet gij ook de eeuwigheid der stof aannemen, zonder welke, zal God niet tot het ledige terugzinken, God niet kan bestaan.’
‘En als ik dat niet geheel ontkende, dan zoudt gij mij misschien een Godverzaker noemen, een naam waar men al te gereed denkende geesten bij de wereld zwart mede wil maken.’
‘Ik zeg met David: de dwaze alleen zegt in zijn hart: er is geen God, omdat ik er aan twijfel of er in den volstrekten zin des woords wel een eigenlijke Godverzaker ooit heeft bestaan. Maar ik vraag u, als uit uwe denkwijze moet volgen, dat God als persoonlijk wezen niet onderscheiden is van het heelal en het geschapene; dat geen oneindig verstand de zigtbare schepping in het aanzijn riep en aan haar zijne wetten voorschrijft, maar zij door onveranderlijke krachten en natuurwetten wordt beheerscht, of gij dan eigenlijk van de natuurlijke wereld niet uw God maakt, en wat er dan van den mensch wordt, niet als ligchaam in de werkelijkheid bestaande, maar van het leven des geestes, het zieleleven, dat in hem is?’
‘Het onderscheid tusschen ziel en ligchaam durf ik niet geheel ontkennen, ofschoon het leven des geestes in een te naauw verband staat met de bewerktuiging der hersenen, dan dat ik daaromtrent een beslissend oordeel zou willen uitspreken.’
‘Geene aarzeling, mijnheer Kleber! gij moet verder gaan; gij moet het individu op zich zelf voor niets houden, maar al de individu's te zamen u als éénheid denken, als de hoogste rede, bijgevolg als God zelf, als God in de natuur, die dan schijnbaar alles, maar in de werkelijkheid niets wordt.
‘Ieder heeft zijne godsdienstige meening. Bij de mijne heb ik rust.’
‘Als gij bedoelt, dat de godsdienst eene meening is, dan zeg ik: neen, mijnheer, en nogmaals neen! “Zij is de ruimste en hoogste levenssfeer, waar de mensch in ademt.” Maar hoe gij bij uwe natuur-vergoddelijking rust
| |
| |
kunt hebben, begrijp ik niet, ten zij gij u zelven beschouwt als een blind werktuig, dat, volstrekt onderworpen aan de wetten der stof, noch vrijheid, noch verantwoordelijkheid bezit. Dan, 't is waar, is er rust, maar een rust des doods, waarbij alle zelfstandigheid wordt prijs gegeven. Maar dan ook geene klagten over eene verkeerde inrigting der maatschappij, die den natuurlijken drang der omstandigheden volgt; dan geen wensch tot algemeene verbetering, als in zoover als zij betrekking heeft op de zelfzucht van het eigen ik. Dan in den zedelijk levenden mensch slechts de wereldsche voorzigtigheid geprezen, die het kwade laat, om voor de noodlottige gevolgen er van bewaard te blijven. Dan eene edele daad als toeval beschouwd, en eene goede gezindheid aangemerkt als eene onwillekeurige, of liever onvrijwillige uiting van het hart, dat ondanks zich zelven, zijne vermaagschapping aan zijn Schepper niet kan verzaken.’
‘Gij schijnt er van te houden, mijnheer, om zwarte tafereelen te schetsen.’
‘Ik spreek van consequenties, die uit eene rigting volgen, die gij schijnt toegedaan te zijn. Maar hoe men daar rust bij kan hebben, zoo als gij zegt, beken ik niet te begrijpen.’
‘Ook niet als men zijne pligten volbrengt, en zich daartoe zelfs opoffering en zelfverloochening getroost?’
‘Een dwaas in mijn oog, die dat nog doet. Er zijn consequenter wijsgeeren geweest, die predikten: geniet, wat te genieten is; morgen sterven wij misschien. Maar ontbreekt die rust niet, als men het gebrekkige zijner pligtsvervulling ontdekt?’
‘Dan staat men daarin slechts gelijk met anderen, die ik wegens hunne herhaalde klagten daarover, daarom niet gelukkiger acht.’
‘En wordt die rust niet verstoord, als ramp en onheil over het hoofd losbarsten, als dierbare panden van het harte gerukt worden?’
't Scheen, dat Kleber op die vraag minder voorbereid was. Hij was althans met zijn antwoord niet terstond gereed. Aarzelend zeî hij, na een oogenblik toevens: ‘ik zou denken, neen.’
‘Uw weifelend antwoord, mijnheer Kleber’ hernam
| |
| |
Klinkhorst, ‘bewijst mij, hoe moeijelijk het u valt dùs te spreken. Maar alles nu eens toegegeven, wat wordt er dan van uwe rust anders, dan eene ijskoude onverschilligheid, die den naam van rust niet kan dragen. Uwe eigene redenering wikkelt u in een worstelstrijd, dien de christen gelukkig niet kent, omdat hij met geene onweêrstaanbare, noodlottige krachten te kampen heeft, maar zijne hoop gevestigd is op eene wijze en weldadige Voorzienigheid, op een God, die nimmer verlaat, wie op Hem vertrouwen, en alle dingen hun doet medewerken ten goede, die Hem lief hebben. Die hoop, maar ook die hoop alleen, die hare uitzigten niet beperkt binnen de enge grenzen van dit leven, geeft rust, rust in vooren tegenspoed, in blijde en droeve dagen, in nood en dood.’
Met een, ‘ieder heeft zijne wijze van zien,’ maakte Kleber een eind aan het gesprek, dat hij ook moest afbreken, omdat men hem kwam zeggen, dat er twee arbeiders waren, die op hem stonden te wachten.
Klinkhorst verliet niet zonder weemoedig gevoel den man, die zich zelven eene al te bedriegelijke rust wilde opdringen, en in zijn stelsel zag hij op nieuw aan welk een verschrikkelijken afgrond men stond, als men het geloof aan een persoonlijken God opgeeft, en aan de onsterfelijkheid van den mensch twijfelt. Dankbaar voor zijn geloof, sloeg hij het oog naar boven tot Hem, dien hij in Christus als zijn Vader vereerde, op wien zijne hoop en verwachting gevestigd waren, in wien hij zich verheugde te leven, zich te bewegen en te zijn, omdat hij in Hem het rustpunt van zijn hart, zijn schild en rots, zijn deel in eeuwigheid vond, in wiens hand hij het hoog bestuur eerbiedigde over de natuurlijke en zedelijke wereld, en onder wiens regering hij vertrouwde, dat het verwoestend rijk der zonde eens zou overwonnen worden, om de menschheid door gemeenschap met Hem zalig te doen worden.
In den namiddag van dienzelfden dag volbragt Klinkhorst zijn plan, om een boer te bezoeken, dien we als den naasten buurman van Wente reeds hebben leeren kennen als iemand, die zich boven bekrompene begrippen kon verheffen, het belang van den medemensch om eigenbatige oog- | |
| |
merken niet voorbijzag, en, waar het noodig was, voor zijn gevoelen openlijk durfde uit te komen, toen we hem in het Zwaantje ontmoetten, na de gehouden aanbesteding door den heer Rijkhold. Welmeenend en gulhartig werd Klinkhorst ontvangen, terwijl de boer en zijne vrouw beiden hunne blijdschap te kennen gaven over zijne komst aan hun huis. Met veel genoegen had Klinkhorst daar een uurtje zitten praten, toen hij zich wilde gereed maken om te vertrekken. Doch beiden verzetteden zich daartegen en drongen den dominé op het vriendelijkst om dien avond bij hen te blijven, er tot naderen aandrang bijvoegende, dat zij, in de hoop, dat de dominé aan hun verlangen zou voldoen, reeds eene boodschap naar Wente, waar zij dien avond gevraagd waren, gezonden hadden, om hem te laten weten, dat zij niet bij hem konden komen, onder voorwendsel, dat een hunner paarden ongemak gekregen had, en zij dus niet van huis konden gaan. Klinkhorst zeide, dat het hem speet, dat hij dit niet geweten had, en men hem niet terstond gezegd had, dat zij uitgenoodigd waren, omdat hij zijn bezoek bij hen dan op een anderen tijd zou herhaald hebben. Doch de boer antwoordde hem, dat het hem integendeel genoegen deed, dùs te zijn afgekomen van een bezoek, daar hij toch niet veel smaak in vond, omdat Wente een dwarsdrijver was en altijd gelijk wilde hebben, terwijl men van zijne vrouw onder onophoudelijk zuchten bijna niets anders hoorde, dan kwaadspreken en veroordeelen van anderen. Klinkhorst maakte den boer echter oplettend op de schending der waarheid, waaraan hij zich schuldig gemaakt had, en zeide hem, dat hij zulks het minst van hem verwacht had, daar hij bekend stond, als iemand, die niet gewoon was de waarheid te verbergen.
‘Ja maar, dominé,’ antwoordde de boer, ‘als ik had laten zeggen, dat gij bij mij gekomen waart, dan zou er zeker een boodschap terug zijn gekomen, om u mede uit te noodigen, en dan waart ge bij hen, niet bij mij geweest. Ik wist ook niet, of gij daar nu wel genoegen in zoudt gevonden hebben.’
‘Dat was mijne zaak geweest, Geerberts, ik had daar naar welgevallen in kunnen handelen, en gij hadt u aan geene onwaarheid schuldig gemaakt. Maar als Wente nu
| |
| |
eens de zuivere waarheid ontdekt, wat zult gij dan zeggen? Hoe zult gij dan u zelven verschoonen, en van mij de verdenking weren, alsof ik u in die noodleugen behulpzaam was geweest?’
‘Dat is niets, dominé; dan zeg ik maar, dat de dominé mij noodzakelijk moest spreken, en dat ik gemakshalve die looze boodschap maar heb laten doen.’
‘Merkt ge niet, dat gij, dus sprekende, de eene onwaarheid op de andere zoudt stapelen? 't Is vreemd, dat anders welgezinde menschen, die bij gewigtige zaken misschien niet zouden schromen, openlijk voor hun gevoelen uit te komen, zoo ligt over eene zoogenaamde noodleugen kunnen heenstappen. Gij hebt zeker over die zaak nooit ernstig nagedacht, Geerberts, anders zoudt gij als regtschapen, rond en eerlijk man, waar ik u voor houd, niet zoo ligtzinnig te werk gaan met ontrouw te zijn in het kleine.’
‘Maar als ik de volle waarheid had willen zeggen, dan had ik de redenen moeten opgeven, waarom ik liever bij hen niet te gast ben, maar dan ook zou ik mijne naaste buren mij tot vijanden gemaakt hebben, en, wie weet, welke onaangenaamheden ik mij daardoor van den kant van Wente, die zulk een grooten invloed heeft, op den hals zou gehaald hebben.’
‘Als ik niet bij u gekomen was, zoudt gij naar Wente, ondanks uwen tegenzin, gegaan zijn. Nu hebt gij de waarheid voor mij verborgen, een ander misleid, en dat wel, als ge het in den grond beschouwt, uit een zeker beginsel van eigenbelang.
‘Neemt de dominé het met een leugentje om bestwil zoo erg?’
‘Als ze, gelijk in dit geval, waarbij het volstrekt niet noodig was, de waarheid te verbergen, volstrekte onwaarheid bevatten, ongetwijfeld! Of mag men het berispelijke, dan prijzenswaardig noemen? Mag men ontrouw zijn in het kleine, en zich dus aan het gevaar blootstellen, om het in het groote ook te worden?’
‘Voor het laatste beware mij de hemel! Ik zou niet gaarne eene wezenlijke leugen willen spreken, waar ik anderen door benadeelde, of mijn eigenbelang mede wilde bevorderen.’
| |
| |
‘Maar dan moet gij den weg, die daartoe leidt, ook willen vermijden. Wij komen zoo ligt van het een tot het ander, en heeft men zich aan de leugen uit nood gewend, dan verliest de leugen van lieverlede zoo gemakkelijk hare schandelijkheid en zondigheid in ons oog. En gij weet toch wel, als wij buiten noodzakelijkheid afwijken van de waarheid, dat wij dan ongelijkvormig worden aan het beeld van Hem, in wiens mond nooit bedrog is gevonden. Is het des chriften pligt den Heer, zooveel in hem is, na te volgen, dan moet hij zich niet vergenoegen met zijn naam, maar daarmede ook zijn beeld trachten te dragen. De deugd kan geen aanspraak op den naam van eene christelijke maken, als men zich hare beoefening zoo gemakkelijk maakt, als men wil.’
‘De dominé heeft wel gelijk, maar het is toch moeijelijk om altijd de waarheid te spreken.’
‘Dat ontken ik niet; maar dit neemt de pligtmatigheid daartoe niet weg. Als algemeene regel moet bij ons gelden: belijden wij de waarheid, al mogt die belijdenis ook in eenige opzigten schadelijk voor ons zijn. Dat neemt niet weg, dat er gevallen kunnen zijn, waarin wij de waarheid verbergen mogen niet alleen, maar waarin het grooter misdaad zou zijn, de waarheid te zeggen, dan die te verbergen. De christelijke liefde zal ons in zulke gevallen wel den regten weg wijzen, dien we daarbij te bewandelen hebben.’
‘Ja, dominé, ik geloof wel, dat u gelijk heeft, maar regt ben ik er toch niet achter.’
‘Zie hier een voorbeeld: stel eens, ge wandelt op den weg; een man loopt u zoo hard hij kan angstig vooruit, doch verdwijnt eensklaps lang een zijpad. Spoedig wordt ge een ander gewaar, die den vlugteling driftig achtervolgt, en u met een woest gelaat en alle teekenen van hevig ontstoken toorn vraagt, langs welken kant de ontvlugte is verdwenen: wat zoudt gij hem antwoorden?’
‘Ja, dominé.... dat 's lastig.... ik zou antwoorden.... dat ik 't niet wist.’
‘En waarom?’
‘Omdat ik misschien door de waarheid te zeggen een ongelukkige, of onschuldige in het verderf zou storten.’
‘En ge zoudt wèl gehandeld hebben. Hier was u de
| |
| |
weg door de christelijke liefde, die met oordeel moet gepaard gaan, aangewezen. Hadt ge in zulk een geval de waarheid gezegd, gij zoudt hoogstwaarschijnlijk twee uwer medeschepselen in het ongeluk geholpen hebben, die door uwe noodlogen daarvoor konden worden bewaard.’
‘Dat begrijp ik, dominé, maar, om nu nog eens op Wente terug te komen: als hij mij weer eens vraagt, zou ik er dan rond voor moeten uitkomen, dat ik om de straks genoemde reden liever niet bij hem te gast ben? Dat gaat, dunkt mij, toch ook niet.’
‘Gij hebt te veel gezond verstand, Geerberts, om niet te weten, dat de opregtheid der duiven moet gepaard gaan met de voorzigtigheid der slangen. Als gij bij niemand wiklet gaan, van wien gij weet, dat hij het een of ander gebrek heeft, dan kondt gij u gerust in uwe woning opsluiten, en als anderen zoo dachten als gij, dan kondt gij er ook verzekerd van zijn, dat niemand u zou bezoeken. Maar waarom zoudt gij niet bij gepaste gelegenheid de hatelijke gebreken, die gij in uwe buren opmerkt en die u tegen de borst stuiten, hun liefderijk onder het oog kunnen brengen? Als er waarheidszin in uw binnenste heerscht, dan kunt gij niet wenschen, dat anderen op de gebreken, die zij in u opmerken, u niet op eene gepaste wijze oplettend zouden maken, en nu, wat gebiedt u de koninklijke wet der liefde? Dat gij anderen behandelt, als gij van hen wenscht behandeld te worden. Mogt gij u daardoor misschien onaangenaamheden op den hals halen, gij weet, er zijn pligten, wier beoefening veel grootere opoffering van ons eischen. En kost het betrachten der deugd ons moeite, zij klimt er te meer door in waarde, en wij worden dan gelijkvormiger aan het beeld van Hem, die voor de waarheid niet aarzelde den dood te ondergaan. Doch 't zij u nog eens gezegd: alles heeft zijn tijd. En wordt de zin voor waarheid door de liefde bestuurd, dan zal die liefde u het juiste en het gepaste oogenblik wel aanwijzen, wanneer gij den naaste met voorzigtigheid en toegevendheid kunt vermanen en waarschuwen.’
Met genoegen mogt Klinkhorst bemerken, dat Geerberts met belangstellende aandacht naar hem geluisterd had, en nog grooter genoegen deed het hem, toen hij hem beloofde den gegeven raad en de broederlijke teregtwijzing
| |
| |
ter harte te zullen nemen, en in beoefening te brengen.
Met eene mengeling van verschillende aandoeningen nam Klinkhorst den terugtogt naar zijn huis aan, in zijn hart God dankende voor het goede woord, dat hij had mogen spreken op dezen dag, en dat een goeden invloed scheen gehad te hebben, en met een biddenden wensch den man Gode aanbevelende, wien de goddelijke wijsheid dwaasheid toescheen en die zich zelven de puinhoopen bereidde, waar de blijde hoop en de zaligste verwachtingen onder begraven moesten worden.
|
|