| |
Zes en twintigste hoofdstuk.
Een lasteraar in zijne eigene strikken gevangen.
Rijkhold had zijn knecht Berend, sedert den tijd, dat hij den brief van Zeeltink ontvangen en het bewuste papier, door Berend verloren, gevonden had, met groote naauwlettendheid gadegeslagen. De vrees, dat hij iets ontdekken zou, waardoor het verwekt vermoeden van ontrouw zou kunnen worden versterkt, had zijns ondanks geen gunstigen invloed op de stemming, waarin hij in zijne nabijheid verkeerde. Hij gevoelde het zelf, dat zijne gesprekken met hem die vertrouwelijkheid misten, waar ze zich anders door kenmerkten, en er eene stroefheid in heerschte, geheel vreemd aan zijne gewone wijze van spreken met hem. Was het verbeelding, of had hij het juist opgemerkt, dat Berend sedert dien tijd stil en achterhoudend was en hem minder scheen op te zoeken, ja
| |
| |
zelfs te ontwijken? Zooveel is zeker, dat zijne eigene gemoedsstemming hem Berend als het ware door een ander glas liet bezien, dan waar hij hem gewoon was door te beschouwen.
De min gunstige gemoedsstemming van zijn heer was Berend geenszins ontgaan, maar hij schreef dit aan hem onbekende oorzaken toe, er in de verte niet aan denkende, dat hij zelf er de aanleiding toe kon hebben gegeven. Op zekeren morgen zijn heer ontmoetende, vroeg Berend hem, of het niet weldra tijd zou worden, om aan de voorgenomene aanbesteding der werkzaamheden op de nieuw aangekochte gronden te denken.
‘Gij hebt daar zeker al ernstig aan gedacht, Berend,’ zeî Rijkhold en liet er, terwijl hij hem strak aanstaarde, onmiddellijk op volgen, ‘als ik het er ten minste voor houden moet, dat dit papier (hier haalde hij het gevondene plotseling voor den dag) uwe berekening der vermoedelijke kosten bevat.’
Op het gezigt van dit papier overtoog een waas van vergenoegen het gelaat van Berend, die met een kreet van vreugde uitriep: ‘O, dat doet mij veel pleizier, dat meneer dat papiertje gevonden heeft. Ik heb er overal, en mij half gek naar gezocht. Ik moet het uit mijn buis verloren hebben bij het uithalen van het een of ander. Ik had het wel zoowat in het hoofd, maar niet zoo precies als het daarop staat. Ik heb er wel twee nachten over liggen praktiseren, en er wel een halven dag over doorgebragt, om het zoo goed en zoo kwaad als ik kon op te schrijven. Meneer kon uit dat gekrabbel zeker niet wijs worden, maar ik zal het u wel uitleggen.’
De onschuldige vergenoegdheid, die op het open gelaat van Berend te lezen stond, de ongedwongen en vrijmoedige toon, waarop hij deze woorden sprak, bragten bij Rijkhold eene onbeschrijfelijk aangename uitwerking te weeg, waar echter het onverklaarbare: voordeel voor m. 25 guld. en de ontvangen brief als eene treurige schaduw nog tusschenbeiden traden. Op vriendelijker toon, maar met hetzelfde hem strak aanstarend gelaat, vroeg Rijkhold hem naar de beteekenis van de onder de twee hoofdsommen geplaatste woorden op het papier.
De niets kwaads vermoedende, maar toch door de stel- | |
| |
lige vraag zijns meesters een weinig getroffen Berend antwoordde eenigzins driftig: ‘dat beteekent het voordeel, dat meneer heeft, als de perceelen worden aangenomen, zooals ik het dáár heb uitgerekend. Bij zulk eene verdeeling, als ik daar gemaakt heb, hebben de arbeiders geene schade en meneer op zen minst vijf en twintig gulden voordeel. Wil mijnheer nu ook eens nazien, of ik goed gerekend heb?’
Een gevoel van schaamte tegenover zijn knecht, dien hij te spoedig van ontrouw verdacht had, maakte zich van Rijkhold meester. 't Was of hem op eens de schellen van de oogen vielen, toen hij deze eenvoudige verklaring van het geheimzinnige briefje hoorde. Nu Berend het hem had uitgelegd, verwonderde hij zich, bij het naauwkeurig inzien der berekening, dat hij zelf die geheel natuurlijke oplossing niet gevonden had. Met nadruk beschuldigde hij zich zelven, dat hij zich door het vooroordeel zoo kennelijk had laten verblinden. Doch daar kwam hem weder voor den geest de brief, dien hij in zijne portefeuille bij zich droeg.
Een oogenblik stond hij in gepeins, toen hij op eens den brief voor den dag haalde en aan Berend vroeg, of hij zich nog herinnerde, dat hij hem onlangs dezen brief van den heer Zeeltink gebragt had. Toen Berend, die wel een weinig vreemd opzag, en niet begreep, wat zijn heer met die vraag bedoelde, daar onbevangen: ‘jawel meneer,’ op antwoordde, las Rijkhold hem dien voor op een toon, die van zijne inwendige ontroering getuigde.
Het gelaat van Berend veranderde onder de voorlezing gedurig van kleur, en Rijkhold had moeite hem het invallen te beletten, eer de brief ten einde was.
Op meer aan droefheid grenzenden, dan toornigen toon riep Berend uit: ‘mijn God, wat vreeselijke lastertaal! Dat is, zoo waar als ik een zondaar ben, te erg. Ik zou eer aan mijn dood, dan aan zoo iets gedacht hebben. En 't meest smart mij nog, dat meneer daar zeker geloof aan geslagen heeft. Ik heb dat, als ik alles indenk, wel kunnen bemerken. Een knecht, dien meneer niet vertrouwt,’ ging hij nu meer opgewonden voort, ‘moet meneer niet hebben. Gij moet mij maar uit uwe dienst ontslaan, maar eerst,’ en nu veranderde zijne droefheid
| |
| |
in hevige verontwaardiging, ‘verzoek ik u met mij mede te gaan naar den heer Zeeltink. Hij zal mij den persoon noemen, die mij zoo belasterd heeft, en anders zal ik hem in het aangezigt zeggen, dat hij een schandelijke, een verfoeijelijke lasteraar is.....’
‘Bedaard, Berend,’ zeî Rijkhold, die de verontwaardiging van Berend met genoegen opmerkte. ‘Uwe verontwaardiging is billijk, als gij van uwe onschuld overtuigd zijt.’
‘Bedaard, meneer, als iemand in zijn eer getast wordt? Hij zal het mij waar maken. Hetzelfde wie het gezegd heeft, maar ik ga er naar toe, of meneer meêgaat, of niet. Is dat iemand.....’ het woord bleef hem in de keel steken, maar hij stampte met zijn voet op den grond, en een traan van smart en toorn tegelijk ontrolde aan zijn oog.
Rijkhold was innig bewogen bij dit tooneel. Zelfpijniging kwelde hem, dat hij een man, wiens eerlijkheid op zijn gelaat te lezen stond, een oogenblik had kunnen verdenken. ‘Berend,’ zeide hij, ‘ik ga onmiddellijk met u mede. Wij zullen den lasteraar trachten uit te vinden, maar bedaar eerst een oogenblik; want bij ons onderzoek wordt een kalmer stemming vereischt, dan waar gij thans in verkeert. Ik ontken het niet: er zijn oogenblikken geweest, waarin ik u, door den schijn misleid, verdacht heb. Uw tegenwoordig gedrag heeft mij uwe onschuld reeds meer dan half bewezen, en geen hartelijker handdruk zult gij ooit ontvangen hebben, dan van mij, als ik u de kroon weder op het hoofd kan zetten, die men u heeft getracht te ontrooven, en waarvan ik, ondanks mij zelven, bijna de bedrogene zou geworden zijn.’
Die woorden hadden de gewenschte uitwerking op Berend's gemoed. Hij geraakte in eene meer droefgeestige, maar tevens bedaarder stemming, en beiden wandelden naar huis, om zich voor het te doene onderzoek bij Zeeltink gereed te maken. Weldra was deze met het doel van hunne komst bekend, en gevoelde hij wel terstond tot welke onaangenaamheden dit bezoek aan den eenen kant aanleiding zou geven, hij kon aan den anderen kant niet ontkennen, dat Berend in zijn regt was, om,
| |
| |
als hij zich onschuldig gevoelde, onderzoek te doen naar den persoon, die hem zooveel te laste gelegd had. Eerst beproefde hij, om vele onaangenaamheden te vermijden, er zich af te maken met te zeggen, dat hij, kwaad gerucht van Berend gehoord hebbende, den heer Rijkhold daar eenvoudig kennis van gegeven had met het oogmerk, om hem oplettend te maken op misbruiken, die zouden kunnen plaats hebben, en door Berend te gemoet te voeren, dat, als hij zich onschuldig gevoelde, hij er zich verder niet aan moest storen, wat van hem verteld werd. Had hij regt, dan moest hij zijne zaak aan den Heer overlaten, die gezegd heeft: Mij komt de wrake toe, en die ten zijnen tijde de leugensprekers wel openbaar zou maken. De Heer, die volmaakt onschuldig geleden had, had op de valsche aantijgingen en beschuldigingen tegen Hem ingebragt ook gezwegen, en zijne zaak overgelaten aan Dien, die regtvaardiglijk oordeelt. Was hij zich daarentegen bewust, dat hij geheel of gedeeltelijk schuldig was, dan had hij meer redenen om zich voor den Heer te verootmoedigen en om zijn Geest ter bekeering te smeeken, dan er zich boos over te maken, dat anderen zijn misgrijp, uit afschuw van het misbruik maken van het verleend vertrouwen, misschien wel wat vergroot hadden.
Berend had werk gehad zich gedurende deze breede woordvoering van den heer Zeeltink stil te houden. Op een wenk van Rijkhold wachtte hij echter met kwalijk bedwongen ongeduld tot dat Zeeltink met spreken ophield. Nu echter vatte hij het woord op en zeide: dat hij zich met al die mooije redeneringen niet liet afschepen, dat hij de omstandigheid, waar hij op dit oogenblik in verkeerde in geenen deele, naar zijn dom verstand kon vergelijken met die, waar de Heer zich in zijne lijdensuren in bevond; dat het hier zijne eer, zijn goeden naam, zijn bestaan gold, dat hij liever op het oogenblik wilde sterven, dan zulk een hoon stilzwijgend te verdragen, en dat hij dus kort en goed den heer Zeeltink verzocht den naam van dien vromen en godzaligen lasteraar en roover van zijn eer te noemen, of dat hij anders genoodzaakt zou zijn hem zelven te houden voor den uitvinder van zoovele valsche betichtingen, die hij hem dan dwingen zou met bewijzen te staven.
| |
| |
De heer Zeeltink geraakte door die ferme en op den man afgerigte toespraak een weinig van zijn stuk. Hij beproefde andermaal den man tot bedaren te brengen, en hem, als hij van zijne onschuld overtuigd was, de zaak als niet gebeurd te doen beschouwen, doch hij bemerkte, dat hij hier met iemand te doen had, die zich niet zoo gemakkelijk van zijn stuk liet brengen, en door wiens onverzettelijkheid hij begon te vermoeden, dat hem de zaak misschien erger was voorgesteld, dan zij inderdaad was. Dit bragt hem in nog grooter verlegenheid; want hij zag geen uitweg meer, om den naam te verzwijgen van den man, die er hem bij herhaling toe had aangespoord, om den Heer Rijkhold voor zijn knecht te waarschuwen, - en die man was niemand anders, dan zijn knecht Wouters, dien hij voor een vroom, godzalig mensch hield.
Nog altijd aarzelende, vroeg Berend op beslissenden toon, of de heer Zeeltink den man wilde noemen, dat hij anders terstond er werk van zou maken, om hem daartoe te dwingen.
‘Welnu dan,’ zeî Zeeltink, ‘als gij er dan onbewegelijk op blijft staan, dan zal ik u zeggen, wie mijn zegsman is: Dirk, mijn knecht.’
‘Dirk!’ sprak Berend. ‘Dirk! heeft die dat gezegd!’ tegelijk verving eene doodelijke bleekheid zijn vuurrood gelaat. Hij stond als aan den grond genageld, en riep toen uit: ‘dat zal hij bewijzen. O, God, dat ik zwijgen moet! 't Is om razend te worden. Maar ik zal hem vinden..... Ik vertrek van daag nog; waarheen? weet ik niet.....’ en eer de heer Rijkhold hem kon tegenhouden, was hij reeds den weg op naar huis gesneld.
Sprakeloos stonden de beide heeren elkander aan te staren. Zeeltink schudde eerst bedenkelijk het hoofd, en zeide toen: ‘die zaak is niet in orde, mijnheer Rijkhold, vrees ik.’
‘Daar steekt meer achter,’ hernam Rijkhold, ‘dan gij en ik vermoeden, mijnheer.’
‘Maar houdt gij uwen knecht, na dit vreemd gedrag, dan nog voor onschuldig? De hardnekkige is gebogen, de onschuldige behoefde niet te ontvlieden.’
‘Is Berend schuldig dan is uw knecht het ook. En
| |
| |
de tijd zal leeren, wie van beiden de schuldigste is. Het gedrag van Berend komt mij wel vreemd voor, maar er ligt iets voor mij onverklaarbaars over, dat ik wel wenschte opgehelderd te zien. Dat Berend nog heden vertrekken wil, komt mij zeker het raadselachtigst voor, maar ik zal er op aandringen, dat hij niet heengaat voor hij mij de reden daarvan gezegd heeft.’
Nog eenigen tijd duurde hun gesprek over het voorgevallene, waarbij Rijkhold in eene onaangename stemming verkeerde, daar hij Berend in zijn hart niet geheel kon vrijspreken, en zich allerlei gedachten en vermoedens aan hem opdrongen, toen hij, op het punt van te willen vertrekken, Berend op vollen draf den weg naar Zandwijk zag opkomen. Schier ademloos stormde hij het vertrek onaangediend binnen, terwijl hij een briefje in de hand hield, dat hij zoo aanstonds scheen ontvangen te hebben. Hij wilde, maar kon in het eerst niet spreken, zoodat men hem eenigen tijd moest laten, om tot bedaren te komen. ‘Goddank?’ riep hij naauwelijks nog in staat te spreken, uit. ‘Ik heb een groot verlies geleden, maar nu mag ik spreken. Toen ik te huis kwam vond ik dit briefje voor mij, dat ik even las, en waarmêe ik hier naar toe ben geloopen, omdat het de geheele zaak opheldert. Ik ben er geheel door van mijn stuk. Wil meneer het als 't hem blieft eens voorlezen?’ Rijkhold zag het even in en las toen:
‘Vriend Berend!
Ik ben je dankbaar voor de 2 hondert gulden die je me geleent heb maar ik kan ze je niet weerom geven, men zaaken zijn zoo achteruit gegaan, dat as je komt om geld je men winkel gesloten zult vinden en Garrit weg. Doet geen moeite om me te vinden want ik ken je men addres niet opgeeven, men vroome vader zal raar opkijken want die had een aardig planetje, dat ik jou in 't geheim wel vertellen wil, hij wou dat ik knecht zou worden bij jou heer, jij most weg en ik weet niet wat ie darom al gepraktezeerd het, het geld dar je niet van spreken mogt en ik niet weerom mogt geven hoorde ook tot 't plan, mijn winkel was nou toch op de fles en
| |
| |
zoo lang as ik nog geld heb ga ik niet dienen. Adi berend ik hoop dat 'k je 't geld nog es weerom kon geven anders zal men vader 't wel doen geloof ik. Groet hem van me en zeg dat ie wel eens van men hooren zal, nou mot ik eindigen ik blijf uw vriend
Garrit Wouters.’
‘Wat is dat?’ riep de heer Zeeltink uit.
‘Een zamenweefsel van laaghartig bedrog,’ antwoordde Rijkhold, ‘door uwen knecht uitgevonden, om een onschuldige in het verderf te storten, en dat alles onder het masker van vroomheid.’
‘Ja, dat is verschrikkelijk,’ zeî de heer Zeeltink. ‘Heb ik mij zoo in dien man bedrogen, dat had ik nooit gedacht.’
‘Maar Berend,’ hernam Rijkhold, ‘nu moet gij ons de zaak eens in haar geheel mededeelen. Waarom hebt gij toen gij straks hier waart niet gesproken van het geld, dat gij aan den jongen Wouters geleend hebt?’
‘Omdat ik niet mogt, meneer. Ik had het stellig beloofd, om zijn crediet niet te benadeelen, zooals Dirk mij zeide.’ En nu gaf Berend een getrouw verhaal van alles, wat er voorgevallen was, terwijl hij zeide, het nu te begrijpen, waarom men hem op dien avond, dat hij onbekwaam was te huis gekomen, gedwongen had om zooveel te drinken.
‘Maar,’ zeî Rijkhold, ‘gij hebt mij slechts om honderd gulden gevraagd, en Wouters spreekt in zijn briefje van twee honderd gulden?’
‘Ja, meneer,’ antwoordde Berend, ‘ik durfde u daar niet om vragen, en daarom heb ik de andere honderd gulden van mijne spaarpenningen genomen. Als meneer wat geduld wil hebben, dan wil ik van mijn loon telkens wat laten staan, om u het geleende terug te geven.’
‘Daar zullen we wel eens nader over spreken,’ zeî Rijkhold. ‘Bekommer u daar vooreerst niet over. Uw onschuld, Berend’ sprak hij diep bewogen en met een mannelijken traan in het oog, ‘uw onschuld is mij meer waard, dan die geheele som.’
Zeeltink had met een mengeling van verschillende ge- | |
| |
voelens alles aangehoord; hij stond een oogenblik in stil gepeins na te denken, trok toen aan het schellekoord en gaf aan de meid die binnen kwam bevel, om Dirk binnen te roepen.
Van niets nog bewust treedt hij de kamer in, waar hij tot zijne groote verbazing den heer Rijkhold en Berend, voor wiens doorborend oog hij de oogen nedersloeg, opmerkte. ‘Dirk,’ zei de heer Zeeltink, ‘de heer Rijkhold en Berend zijn hier gekomen, om mij rekenschap te vragen van den brief, dien ik op uw aandrijven onlangs geschreven heb over het bedrog, dat Berend jegens zijn heer zou plegen. Ik heb u laten roepen, om u deswegen te verantwoorden.’
Een doodsche bleekheid overtoog het gelaat van Dirk, die over zijn geheele ligchaam begon te sidderen, en na eerst een poos zich bedacht te hebben, bevend en met een van Berend afgewend gelaat antwoordde: ‘ik heb je gezegd, meneer, wat mij verteld is en, ofschoon ik het zelf niet geloofde, achtte ik het toch mijn christelijken pligt, om den heer Rijkhold te laten waarschuwen. Ik dacht, als het waar is, dan zal de heer Rijkhold het aan Berend wel laten merken, en dan kan die zich nog in tijds verbeteren. Maar ik hoopte daarbij, dat het slechts praatjes zouden zijn.’
‘Wilt gij dan nu,’ sprak Zeeltink zeer bedaard, ‘den persoon, of de personen eens noemen, waar gij het schandelijk bedrog van Berend door zijt te weten gekomen? Berend acht zich onschuldig en vordert met alle regt bewijs voor de beschuldiging, die op hem geladen is.’
‘Dan zou ik er,’ hernam Dirk van den eersten schrik bekomen, ‘ik weet niet, hoe velen kunnen noemen, want er is druk over gesproken, onder anderen, herinner ik mij nog, op een avond in het Zwaantje. Maar wie daar toen al waren, weet ik niet meer.’
‘Dus schijnt de geheele beschuldiging,’ sprak Rijkhold, ‘op praatjes te berusten, maar heeft niemand van eenig bewijs gesproken?’
‘Van geen ander,’ zeî Dirk, ‘dan dat de arbeiders zelven zouden kunnen geven.’
‘Maar weet gij ook Dirk,’ vroeg Zeeltink, ‘waar Berend dien avond, toen hij beschonken is te huis gekomen,
| |
[pagina t.o. 307]
[p. t.o. 307] | |
‘Die huicheltaal baat u niet meer,’ sprak ZEELTINK, hevig verontwaardigd, ‘vraag BEREND om vergiffenis en zoek dan vergeving bij Hem, wiens naam ik U nu althans niet mag hooren uitspreken. Gij zijt een booswicht die in uw eigen netten gevangen zijt. Van dit oogenblik hebt gij bij mij afgedaan, en heden nog kunt gij vertrekken’
v.d. Hoeve Werled in 't Klein 2de deel Eerste druk
| |
| |
geweest is, en van wien hij zooveel geld had, en waartoe hij dat gebruikt heeft? Berend had daar een diep geheim van gemaakt.’
Op de eerst gedane vraag, toen Zeeltink hem daarbij strak in de oogen zag, was het, alsof Dirk van schrik in een zou zakken, maar toen hij hoorde, dat Berend nergens van gesproken had, herleefde op eens zijn moed en hij antwoordde: ‘neen, meneer, daar weet ik niet anders van, dan men er mij van verteld heeft. Och, misschien zijn het allemaal praatjes, jaloezij, of zoo wat. Ik zou mij in de ziel verheugen, als het zoo was en die man onschuldig aan den laster had blootgestaan.
Tegelijk zag hij Berend aan, die echter met een blik van verachting het hoofd van hem afwendde.
‘Gij zoudt u verheugen,’ sprak Zeeltink, ‘als die man onschuldig was. Welnu verklaar hem daarvoor; want niemand anders dan gij is de uitvinder van dien verfoeijelijken laster.’
‘Hoe komt meneer aan die gedachte?’ vroeg Dirk. ‘De Heere beware mij, dat ik nietige aardworm, die alles ben door 's Heeren genade, een medemensch, een medebroeder in het verderf zou storten. Dan was ik waardig....’
‘Houd op,’ viel Zeeltink hem in de rede, ‘met den naam des Heeren te misbruiken, opdat er niet terstond vervloeking over u kome. Ik heb het bewijs voor wat ik daar zeide. Daar, lees dit briefje van uw zoon!’
Met eene sidderende hand nam Dirk het briefje aan, dat hij bevende doorlas. ‘Hel en hemel!’ schreeuwde hij meer, dan hij het uitsprak. ‘Nu ben ik verloren!’ en daarop volgden de vreeselijkste verwenschingen van zijn zoon, die zijn geheele plan in volle naaktheid openlegde. ‘Alles,’ zeî hij, ‘heb ik om hem gedaan en nu loont hij mij zoo!’ en op nieuw zou hij verwenschingen hebben uitgestort, als Zeeltink hem niet had toegeroepen: ‘Zwijg, booswicht, maak uw zonden-register niet grooter, dan het reeds is! Vloek hem niet, dien gij als middel wildet gebruiken, om uw schandelijk oogmerk te bereiken.’
Geheel van toon veranderende en zich op de knieën werpende, zeide zij: ‘och, menheer, dat is een stemme Gods, die tot mij spreekt. Hoe ben ik, doemwaardig zon- | |
| |
daar, gevallen in de strikken van mijn arglistig hart! Och, dat herte, dat ondeugdzame gedachten smeedt, dat ik mij verkochte om te doen wat kwaad was! Wee over mij, dat ik de ongeregtigheid getrokken heb met koorden der ijdelheid, en de zonde als met dikke wagen-zelen! Dat bedenken des vleesches, och, och, wat is de mensch dood door misdaden en zonden...!’
‘Die huicheltaal baat u niet meer,’ sprak Zeeltink, hevig verontwaardigd, ‘vraag Berend om vergiffenis, en zoek dan vergeving bij Hem, wiens naam ik u nu althans niet mag hooren uitspreken. Gij zijt een booswicht, die in uwe eigen netten gevangen zijt. Van dit oogenblik hebt gij bij mij afgedaan, en heden nog kunt gij vertrekken.’
Doch eer Dirk een woord kon spreken, was Berend, wiens overstelpt gemoed het meer dan eens te kwaad kreeg, meer naar den voorgrond getreden en sprak toen: ‘Zoo blijde ik ben, dat mijn onschuld bewezen is, zoo gaarne wil ik dien man vergeven, wat hij mij heeft zoeken aan te doen. Als hij zich beteren wil, dan moest meneer hem toch maar in dienst houden. Hij heeft al straf genoeg in het gedrag van zijn zoon.’
‘Uw voorspraak doet uw hart eer aan Berend,’ zeî de heer Zeekink, ‘maar een huichelaar kan ik in mijne nabijheid niet dulden. Hij vertrekt nog heden, en ik beveel u, Wouters, terstond dit vertrek te verlaten. - Berend,’ dus vervolgde hij, nadat Dirk vertrokken was, ‘het doet mij leed, dat ik onwetend mede een werktuig was in de hand van dien man om verderf over u te brengen. En u, mijnheer Rijkhold, vraag ik om vergeving, dat ik door een schijnvrome misleid, u bijna beroofd had van een eerlijken en trouwen knecht, dien 's Heeren genade moge zegenen.’
‘En ik,’ sprak Rijkhold tot Berend, ‘moet u vergeving vragen, dat ik een oogenblik aan uwe trouw en eerlijkheid getwijfeld heb. Van heeler hart zet ik u de kroon der onschuld weder op het hoofd. Is uwe onschuld mij veel waard: van de van mij geleende honderd gulden spreken wij niet meer, en over uw geleden verlies wel nader. U, mijnheer Zeeltink, dank ik voor de hulp, die gij ons verleend hebt in het helpen uitvinden van den
| |
| |
schandelijken lasteraar, die te regt zijn loon ontvangt, en voor wien we slechts kunnen bidden, dat hij door diep berouw te eenigen tijd tot eene waarachtige bekeering komt. Zoo zien we, dat wij, hoe ook verschillend in godsdienstige begrippen, eenstemmig kunnen zijn in het christelijk handelen.’
|
|