| |
| |
| |
Vijf en twintigste hoofdstuk.
Verschillende indrukken door verschillende voorvallen en zaken te weeg gebragt.
Niet lang na zijne terugkomst uit Amsterdam, ontving Rijkhold op zekeren morgen een briefje van den heer Zeeltink van den volgenden inhoud:
WelEdele Heer!
Een gerucht, dat sedert eenigen tijd in omloop is, als ik hoor, maar nu eerst ter mijner kennis gekomen, uwen knecht Berend betreffende, legt mij de onaangename verpligting op, u dezen te schrijven. Gij stelt, naar ik hoor, een onbepaald vertrouwen in uwen knecht. Kent gij hem genoegzaam, zijt gij met al zijne handelingen genoeg bekend, om dit te kunnen doen? Zijt gij verzekerd, dat het doel van de wijze, waarop gij gewoon zijt uwe werkzaamheden te laten aanbesteden, inderdaad bereikt wordt? Zouden de arbeiders er waarlijk dat voordeel van trekken, dat gij voor hen wenscht? Als u het kwade gerucht nog niet is ter ter oore gekomen, dan zullen deze vragen u vreemd, misschien aanmatigend toeschijnen. Maar minder bewondering zullen zij u baren, als ik u zeg, dat mij door iemand, die wel in de gelegenheid schijnt de zaak van nabij te kennen, als hoogst waarschijnlijke gissing is opgegeven, dat uw knecht van die soort van aanbesteding de meeste voordeelen trekt. 't Is waar, de arbeiders genieten iets meer, dan zij hier bij andere aanbestedingen gewoonlijk verdienen, maar Berend moet van de hoofdsom der meerdere verdiensten in haar geheel een vrij ruim aandeel voor zichzelven van de arbeiders bedongen
| |
| |
hebben. Dat dit in stilte gaat, spreekt van zelf. Dat geen der arbeiders u daar kennis van gaf, is te verklaren, omdat Berend hen bedreigd zou hebben, dat hij alles ontkennen en wel zorgen zou, dat de eerste, die er een woord van sprak, geen schop land meer voor u zou omwerken. De geheele wijs van aanbesteding was, naar hij moet gezegd hebben, een werk van zijne uitvinding, dat als men hem verklaagde, terstond vervallen zou, omdat zijn heer het al te kostbare daarvan moest inzien, en zij dus bij de ontdekking van wat er onderling plaats had, niets dan schade konden hebben, terwijl gij zelf de fraude nimmer ontdekken kunt, omdat de werklieden van hunne verdiensten, die zij bij u ontvangen, een zeker deel aan Berend afstaan.
Men wist ook, dat Berend veel geld uitgaf, doch waaraan? daaromtrent wilde men zich liever niet verklaren. Dat zijne gangen naauwlettend worden nagegaan, kunt gij daaruit afleiden, dat men mij verzocht heeft, u een avond te herinneren, waarop Berend beschonken moet zijn te huis gekomen. Als men zich niet bedroog, dan moet het de avond geweest zijn, waarop gij u met mevrouw aan het sterfhuis van dominé Torlet bevondt. Men weet natuurlijk niet, wat hij als reden voor dit buitensporig gedrag heeft opgegeven, maar de oorzaak daarvan moet geweest zijn, dat hij de arbeiders onthaald heeft, en deze wederkeerig hem getracteerd hebben. Bij die gelegenheid vertoonde hij in zijn opgewonden staat handen vol geld, dat hij, zooals hij zeide, op eene enkele aanvraag gekregen had. Eene nieuwe aansporing voor de arbeiders, om ontzag voor hem in te boezemen, en den man, die in zulk een groot vertrouwen stond, te ontzien.
Voor de waarheid van het u hier vertrouwelijk medegedeelde kan ik natuurlijk niet instaan, doch de persoon, die het mij onder diepe geheimhouding van zijn naam mededeelde, heeft bij mij veel crediet. Ik ken hem als een vroom, godzalig man, met wien Berend echter niet in de beste verstandhouding leeft, en die dus eenigzins bevreesd is voor de gevolgen, die zijne ontdekking voor hem konden na zich slepen. Op zijn verzoek en aandrang schrijf ik u echter dezen, opdat gij voorzigtig zijt, met iemand, dien gij zoo volkomen vertrouwt. Van de arbei- | |
| |
ders zult gij, zoolang hij bij u is, niets hooren, maar het kwam hem het best voor, bij het minste vermoeden, dat gij kreegt, hem zoo spoedig mogelijk van u te verwijderen, zonder er veel opspraak van te maken; want het was niet te berekenen, waartoe hij bij eene openbare teschandemaking in staat zou zijn.
In de hoop, dat gij mij het u medegedeelde niet ten kwade zult duiden, heb ik de eer mij te noemen,
Uw WelEd. Dw. Dienaar
J.C. Zeeltink.
Het eerste gevoel, dat bij Rijkhold na het lezen van dezen brief opwelde, was verontwaardiging over zulk eene schandelijke lastertaal. In het eerst vermoedde hij, dat de een of ander vuige lasteraar zijn knecht in een kwaad daglicht plaatsen, en hem den voet wilde ligten. Bij het herlezen kwamen hem wel eenige bedenkelijke bijzonderheden voor, doch, ofschoon hij ze niet aanstonds voldoende kon oplossen, hij zette allen argwaan ver van zich, en veel meer bedroefd over de afschuwelijke aanranding van Berend's eer, dan tegen hem ingenomen, ging hij met den brief in zijne hand naar zijne kamer, waar hij hem zoo even meende gehoord te hebben. Berend was dáár echter niet meer, maar uit eene zekere wanorde, die in het vertrek heerschte, kwam het Rijkhold voor, alsof hij bij de aannadering van zijn heer de kamer haastig verlaten had. ‘Hoe,’ dacht Rijkhold, ‘zou Berend, die mij den brief zelf overhandigde, en wist van wien hij kwam, ook eenig kwaad vermoeden, en de vlugt genomen hebben?’ Doch even spoedig verwijderde hij die gedachte van zich, toen hij op den vloer een gekreukeld stukje papier zag liggen, dat niet onwaarschijnlijk aan Berend ontvallen was, toen hij, gelijk Rijkhold zich nu reeds verbeeldde, met haast het vertrek verlaten had. Niet zoodra had hij het gezien, of hij verbleekte van schrik, toen hij er eene zekere berekening van de kosten in zag, die Berend hem voor een paar dagen geleden had opgegeven voor het omzetten en bearbeiden van eenige onlangs door hem nieuw aangekochte bunders onbebouwd land. Schoon hij uit die berekening niet regt wijs kon worden, zag hij echter twee verschillende hoofdsommen, en onder aan met
| |
| |
vrij duidelijke letters geschreven: voordeel voor m. 25 guld. ‘Wat beteekent dat?’ vroeg Rijkhold zich zelven af. En als de meest waarschijnlijke verklaring, die zich, ondanks zijn gedurig verzetten daartegen, aan hem opdrong, kwam het hem voor, dat Berend hier eene berekening gemaakt had van het voordeel, dat hij zelf van de te wachten werkzaamheden zou kunnen trekken.
Nu ging er, naar hij meende, meer licht op over den ontvangen brief. Nu kwamen hem den bewusten avond, het dubbelzinnig antwoord, dat Berend op zijne vragen gegeven had, de verwarring, die hij den volgenden dag bij hem had opgemerkt, het geleende geld, zijne geheimzinnigheid omtrent den persoon, voor wien hij het gevraagd had, voor den geest, en, geschokt in de ziel door de gedachte, dat hij zich in zijn knecht, dien hij voor een der braafste menschen hield, zoo treurig kon vergist hebben, nam hij zich voor van den ontvangen brief vooreerst een geheim te maken, zijn knecht naauwkeurig gade te slaan en op al zijne verrigtingen aandachtig te letten. Den heer Zeeltink bedankte hij voor de inlichtingen hem gegeven, deelde hem zijn plan mede, en verzocht hem van het een en ander vooreerst nog een geheim te maken.
Den volgenden dag den burgemeester sprekende, werd hij nog meer versterkt in de bij hem opgewekte ongunstige gedachte aangaande zijn knecht, toen deze hem mededeelde, dat Berend hem verzocht had om vijftig gulden te mogen hebben van het geld, dat hij van zijn ontvangen legaat voor hem voordeelig belegd had, zonder redenen op te geven, waartoe hij die som behoefde.
Het was den heer Rijkhold aan te zien, dat er iets was, dat hem kwelde, en toch wilde hij aan niemand zijner huisgenooten een vermoeden te kennen geven, waarin hij nog altijd hoopte, zich te zullen vergissen. De laster had intusschen in zoo ver zijn doel bereikt, dat er kwade vermoedens waren opgerezen, terwijl de gevolgen daarvan ligt ten nadeele van het voorwerp der lasterzucht konden uitloopen. Zijn stelsel: strooi het kwade uit, er blijft altijd iets van hangen, bleek hier weder waarheid te bevatten, daar de meest onbevooroordeelde niet boven zijn invloed verheven is. En bij den schijn van waarheid die hier bestond, verwondert het ons niet, dat Rijkhold
| |
| |
in zijne gunstige opinie omtrent Berend begon te wankelen.
Onwillekeurig had hij Berend de twee laatste dagen ontweken, doch zijne verbeelding speelde hem voor, dat Berend zich uit zijne onmiddellijke nabijheid steeds trachtte te verwijderen, en niet onnatuurlijk schreef hij dit toe aan eene zekere vrees, die hij na den ontvangen brief bij hem meende bespeurd te hebben, om met hem in gesprek te komen; want, dus dacht hij, Berend zal het wel gemerkt hebben, dat er iets aan scheelt. Het toeval bragt hen echter onverwacht, op dezelfde plek te zamen, en nu vroeg Rijkhold hem plotseling, wat hij met die vijftig gulden doen moest, die hij van den burgermeester had opgevraagd? Berend veranderde van kleur, sloeg de oogen neder, bedacht zich een oogenblik, en zeide toen: ‘dat spijt mij, meneer, dat de burgemeester daarvan gesproken heeft. Ik had plan hem dat geld weder terug te brengen, zoodra ik het missen kan. Maar ik had het nu noodig voor mijn nichtje.’
‘Voor uw nichtje?’
‘Ja, meneer, het is misschien een zwak van mij, maar ik wilde van dat deerntje gaarne wat maken. Ik heb het mijn zwager op zijn sterfbed beloofd, dat ik voor haar zorgen zou, en nu wilde ik, door haar wat meer dan gewoonlijk te laten leeren, eens zien, of ik haar niet wat verder in de wereld brengen kan. 't Kost mij nu wel wat meer, maar ik hoop er op den duur pleizier van te hebben.’
Berend sprak deze woorden met hetzelfde open gelaat als altijd, in den hem eigen opgeruimden toon, en zonder eenigen schijn van achterhoudenheid.
Op een anderen tijd zou Rijkhold hem het verkeerde van zijne geheimhouding daarvan voor hem voor oogen gehouden en hem den raad gegeven hebben, daar voorzigtig mede te werk te gaan, en zich zelven niet te veel te ontblooten, maar ook aan zijn ouden dag te denken, doch nu verkeerde hij in de stemming niet, om hem dit een en ander onder het oog brengen. Op twijfelenden toon vroeg hij hem nu echter met nadruk: ‘is dat waar, Berend?’ En toen deze bij die vraag vreemd opzag, en glimlagchend vroeg: ‘twijfelt meneer daaraan?’ staakte
| |
| |
Rijkhold, getroffen door den eenvoudigen toon van den niets kwaads vermoedenden man, ditmaal zijn verder onderzoek, zich zelven bijna beschuldigende, dat hij al te ligt verdenking had opgevat tegen iemand, dien hij nimmer gegronde reden had gehad te mistrouwen.
Uit zijne mijmering werd hij gewekt door meester van Gellen, die met een opgeruimd gelaat hem zijn dank kwam betuigen voor de behartiging zijner stoffelijke belangen. Hij had tot zijne groote verwondering, maar niet minder tot zijne buitengewoon blijde verrassing door den burgemeester kennis gekregen van een besluit des gemeenteraads, waarbij zijn jaarlijksch traktement als onderwijzer met het volgend jaar aanmerkelijk was verhoogd. Van den burgemeester had hij vernomen, dat het voorstel daartoe van den heer Rijkhold was uitgegaan, en dat het veel moeite gekost had den raad tot het aannemen daarvan te bewegen, weshalve hij het een aangename pligt achtte, hem daarvoor zijn welmeenenden dank te brengen. De heer Rijkhold antwoordde, dat het hem genoegen deed, dat hij zijn belang had kunnen bevorderen, doch dat zijn voorstel minder hem, als persoon dan wel de zaak betroffen had, en dat hij zijne persoonlijke dankbetuiging dus slechts ten deele kon aannemen. Hij verheugde zich intusschen, dat in dit geval de zaak met den persoon zoo naauw was verbonden, terwijl hij wenschte, dat het besluit van den gemeenteraad, waarbij het hoog belang van het onderwijs der jeugd en de verheffing van den onderwijzersstand ten grondslag lag, hem ten krachtigsten spoorslag zou strekken, om met verdubbelden moed, lust en ijver zich aan zijne gewigtige taak te blijven toewijden.
De tijd was intusschen genaderd, dat de nieuw beroepen predikant zijne intrede zou doen. Op een dorp hebben alle voorvallen eene veel grootere beteekenis dan in eene volkrijke stad. Hoeveel was er reeds gesproken over den nieuwen dominé, en met hoeveel belangstelling en nieuwsgierigheid was zijne komst in de gemeente te gemoet gezien. Uit de wagenvrachten, die men den weg naar de pastorij had zien nemen, berekende men reeds bij
| |
| |
voorraad, of zijn ameublement genoegzaam zou zijn, om de vrij ruime pastorij behoorlijk te kunnen vullen. Deze meende, dat de dominé huisraad genoeg had, om er eene vrouw op te nemen, gene had al eens voor hem rondgezien, maar in het zoeken van eene goede pastoorsche nog niet kunnen slagen, terwijl aller hoofden uit deuren en vensters staken, toen het rijtuig, waar de veel besproken man in zat, eindelijk door het dorp rolde, en de een wist te vertellen, dat hij er bleek, de ander dat hij er kleurig, een derde, dat hij er treurig, een vierde dat hij er blijmoedig uit zag.
Den nademiddag van den eerstvolgenden zondag was de kerk stoppend vol, en de gemeente in gespannen verwachting, om de eerste evangelieprediking uit den mond van den nieuwen leeraar te vernemen.
Toen Klinkhorst den kansel besteeg stond hij nog geheel onder den indruk der even krachtige als gevoelvolle rede, waar de consulent hem in de gemeente mede had ingeleid, en was hij geheel vervuld met het hoog gewigt zijner roeping, om het Evangelie van Christus aan deze zijne nieuwe gemeente te verkondigen. Hij had tot tekst gekozen de woorden van den apostel Paulus uit zijn brief aan de Ephesiërs het II Hoofdst. vs. 8-10 uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave; niet uit de werken, opdat niemand roeme, en nam daaruit aanleiding om te spreken over wat hij in navolging van den grooten apostel ten grondslag van zijne evangelieprediking wenschte te leggen: Gods genade, namelijk, zooals zij, in Christus geopenbaard, de eenige bron is van al ons heil. Bij de verklaring van den tekst liet hij het duidelijk uitkomen, dat het laatste gedeelte van het 8ste vers: en dat niet uit u, het is Gods gave op het zalig worden uit genade en niet op het naastvoorgaande geloof sloeg. Wat de apostel den Ephesiërs verkondigde, dat zij het onschatbaar voorregt, gelegen in het deelgenootschap aan al het heil, hetwelk God door Christus beloofd en bereid heeft, het voorregt, 't welk zij nu als chriftenen genoten, geheel aan Gods genade en niet aan eigen werk, of eigene waarde te danken hadden, kon de christenleeraar ook nog aan zijne gemeente verkondigen. Maar even als Paulus moest hij
| |
| |
haar wijzen op het geloof als het middel om die voorregten deelachtig te worden. Een geloof, dat zich wel in de werken openbaart, maar die ons daarom nog geene stoffe opleveren, om er ons op te beroemen. De apostel zegt toch niet, dat zij om, maar door het geloof uit genade zalig geworden waren. Om het geloof zou dit het geval geweest zijn, als het geloof in dien zin het hunne kon genoemd worden, waarin op een wettisch standpunt des menschen werken eigene geregtigheid genoemd worden. Zoo heeft dan niemand reden, zeide hij, om zich op eigene verdienste te beroemen, want, dus vervolgt de apostel in het 10 vs., wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke, of waartoe God alles heeft voorbereid, opdat wij daarin zouden wandelen. Gods genade derhalve als de eenige bron van al ons geestelijk en eeuwig heil, - het geheele werk der verlossing, waarvan wij door het geloof deelgenooten worden, heeft die hooge strekking, dat wij, met het verlaten der zonde, heilig zouden leven en op de betrachting van ware deugd en godzaligheid ons met alle magt toeleggen. Doch ook die oefening van het goede geeft ons geenszins stoffe om ons te beroemen, want we hebben haar dank te weten alleen aan Gods genade, die er de bron van is, omdat zij ons tot die oefening door Christus leidde en er ons voor bereidde. Op deze wijze ging Klinkhorst voort met zijn thema te ontwikkelen, en, terwijl hij daar voor zich zelven een grond uit afleidde, om het Evangelie der genade met ijvervolle liefde en ootmoedig vertrouwen te prediken, wenschte hij dat de gemeente met hem er niet alleen door getroost en bemoedigd, maar vooral ook door geheiligd zou worden.
De bewoners van Landlust spoedden zich zoodra mogelijk naar huis, ten einde elkander hun gevoelen over de gehoorde preek mede te deelen. Rudolf, die intusschen zijne studiën geëindigd had, was daags te voren te huis gekomen, en ook onder het gehoor van den nieuwen predikant geweest. Met bijzonder groot genoegen had men den predikant gehoord. Rijkhold vooral verheugde zich, dat het eerste door hem behandelde onderwerp, zonder iemand, als hij meende, aanstoot te geven, zoo gelukkig gekozen was, en men terstond een juist denkbeeld had gekregen van den inhoud en den geest zijner voorgenomene
| |
| |
evangelieprediking. Rudolf, door het zien van Maria in de kerk gedurig afgetrokken, was echter door 's predikers heldere voorstelling en levendige voordragt genoeg geboeid geworden, om een gunstig oordeel over het gehoorde uit te brengen. Het was hem duidelijk gebleken, dat de opgeklaarde denkwijs van den prediker een diepen grond in zijne inwendige overtuiging had, die hij meer krachtig dan pathetisch aan zijne hoorders wenschte mede te deelen. Er waren wel zaken in voorgekomen, waar hij zich niet geheel mede vereenigen kon, doch van het standpunt des predikants beschouwd, meende hij, dat de hoofdzaak niet beter en duidelijker had kunnen worden voorgesteld.
Op Zandwijk waren mijnheer en mevrouw Zeeltink niet zoo gunstig gestemd omtrent het gehoorde. Zij konden zich met de tekstverklaring van den predikant niet in alles vereenigen, vooral wat betreft den oorsprong des geloofs, dien zij meenden, dat te duidelijk was uitgedrukt om er eene andere uitlegging aan te geven. De mensch toch in zich zelven blind, kan de zaken, die hij te gelooven heeft, niet uit zich zelven verstaan. Zijn verdorven hart is van nature een ongeloovig hart, daarom had Paulus hier te regt gezegd, dat het geloof eene gave Gods is. Niemand, had dezelfde apostel elders gezegd, kan zeggen Jezus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest. En was het blijven in het geloof een werk des Heeren, dan moest ook het begin van den Heere zijn. Maria bragt hier wel tegen in, dat het verschil, dat hare ouders tusschen hunne en des predikers denkwijs meenden opgemerkt te hebben, misschien meer een strijd om woorden, dan om de zaak was, daar dominé Klinkhorst, de geheele heilsordering voor den zondaar aan God toeschrijvende, het voorregt om te kunnen gelooven, en door het geloof zalig te worden aan Gods genade toekende, - doch zij bleven bij hun gevoelen, dat God, die het harte formeert, door eene buitengewone werking den mensch tot het geloof brengt, hem niet dwingende, maar buigende, werkende in hem het willen en het werken. En omdat de dominé het niet dus beschouwde, was zijne toepassing veel te algemeen en te flaauw geweest. Hij had onder het oog moeten houden, dat hij met onderscheiden hoorders te
| |
| |
doen had, die hij eerst aan zich zelven had moeten ontdekken, en ze dan tot Christus moeten trachten over te brengen. Hij moest de onverstandigen, hen, die wel letterkennis hebben, maar wegens het wereldsche hunne gedachten op geestelijke zaken niet kunnen vestigen; die in hunne dagelijksche bezigheden alle goede bewegingen smoren; die zich verbeelden het geloof te bezitten; de klein- en zwak- maar dan ook de ware geloovigen in het bijzonder hebben toegesproken, dan zou er kracht en warmte in zijne rede zijn geweest.
Tegen hare gewoonte was jufvrouw van der Starre zeer bedaard en wachtte zij geduldig, om aan het woord te komen. Zij hield over het geheel het oordeel van mijnheer en mevrouw Zeeltink voor juist, vooral wat de laatste aanmerkingen betrof, doch zij kon tevens niet ontkennen, dat er in de gehoorde preek veel goeds was. De genade stond bij den prediker toch op den voorgrond, daar leidde hij alles uit af, daar had hij zijne hoorders door trachten te bewegen tot vordering in het geloof. 't Is waar, de predikatie had minder vrijgevig, meer streng kunnen zijn, doch zij hield het er voor, dat dominé Klinkhorst wel op weg was, om een regtzinnig predikant te worden.
Kleber was, door nieuwsgierigheid gedreven, ook eens komen luisteren, maar geenszins op de hoogte staande om het hoofdbegrip in de uitgesproken reden in al zijn omvang, kracht en waarde te vatten, speelde er een spot achtige glimlach om zijne lippen, terwijl zich een zekere inwendige wrevel van hem meester maakte, omdat de domine's, die, naar zijne meening, de menschen maar wat voorpraatten en gebruik maakten van de domheid der menigte, zooveel invloed hadden.
Voor mevrouw Torlet was het een regt aandoenlijke dag. Zij had den moed niet gehad ter kerke te gaan, maar des avonds hoorde zij bij Rijkhold, die haar ten zijnent genoodigd had, met onuitsprekelijk genoegen, hoe hartelijk Kampman des morgens, met hoeveel lof Klinkhorst des nademiddags van haren dierbaren man gesproken hadden. En om hare natuurlijke aandoening zooveel mogelijk af te leiden, maakte Rijkhold haar opmerkzaam op het voorregt der gemeente te beurt gevallen, dat men van den opvolger haars geliefden mans verwachten kon,
| |
| |
dat hij in denzelfden geest als zijn voorganger werkzaam zijn zou; dat diens geest dus in de gemeente bleef leven, dat zijn vurigste wensch daardoor vervuld was, en dat als de onsterfelijken in den hemel kennis dragen van wat hier op aarde gewigtigs voorvalt, deze dag dan voor hem een ware feestdag zou zijn.
Mevrouw Rijkhold bragt daarna het gesprek op haren zoon Rudolf, die op dit oogenblik afwezig was, en herdacht met hare vriendin nog eens met een dankbaar gemoed den gezegenden invloed, dien haar stervende echtgenoot op zijne denkwijze geoefend had. Vervolgens sprekende over de weldadige gevolgen, die Maria's leven en omgang bij hem hadden te weeg gebragt, openbaarde zij hare vrees voor de bezwaren, die de familie Zeeltink in den weg zou leggen tegen eene verbindtenis van hem met Maria, voor wie hij de zuiverste genegenheid voedde, en met wie hij, naar haar gevoelen, niet anders dan gelukkig zou kunnen zijn.
Mevrouw Torlet ontveinsde de bezwaren niet, die van den kant van mijnheer en mevrouw Zeeltink te wachten waren, doch zij meende, dat als Maria hem insgelijks van harte genegen was, en zij dit aan hare ouders te kennen gaf, dezen, in weerwil van alle bedenkingen, den wensch van haar eenig kind, ware het ook contre coeur, zouden inwilligen.
Na zijne tehuiskomst draalde Rudolf, die Maria des zondags even gesproken en haar van zijn voornemen kennis gegeven had, niet lang met bij hare ouders aanzoek om hare hand te doen.
De stijve beleefdheid, waarmede hij door mijnheer en mevrouw Zeeltink ontvangen werd, liet hem terstond vermoeden, dat men de reden van zijne komst giste en daaromtrent niet gunstig gestemd was. Om echter niet langs verscheidene omwegen tot zijn doel te geraken, kwam hij terstond met zijn aanzoek ruiterlijk voor den dag en omkleedde het met zoovele, of liever zoo weinige woorden, als hij in dit pijnlijk oogenblik kon vinden. De ouders van Maria hielden zich eerst, alsof zij door dit voorstel zeer verrast waren, maar terstond bragten zij de
| |
| |
bezwaren te berde, die zij in eene verbindtenis van hem met hunne dochter zagen. Vooreerst zeiden zij, dat hij, naauwelijks de akademie verlaten hebbende, wel nog geen uitzigt zou hebben op eene vaste betrekking. Tegen dit bezwaar bragt Rudolf in, dat hij veel hoop had, om in dit district als kantonregter weldra te zullen worden benoemd. De vacature was nog niet vervuld, de substituut kantonregter dong naar die betrekking niet en hem was van goederhand verzekerd, dat hij groote kans had met dien post begunstigd te zullen worden. En wat het tweede bezwaar betrof, dat de ouders hun eenig kind niet gaarne van zich gescheiden zouden zien, dit loste hij op door de genoegzaam zekere bepaling, dat Heidendaal, als het middelpunt van het district, voortaan de zetel van het kantongeregt zou worden. Doch het grootste bezwaar vonden de ouders van Maria in de godsdienstige begrippen van hem zelven en zijne familie. Het verschil dat daaromtrent bestond tusschen de beide families was volgens hun oordeel zóó groot, dat zij om die reden vooral zich verpligt rekenden, hem een weigerend antwoord te moeten geven op een aanzoek, dat hun in een ander geval niet onaangenaam zou zijn geweest. Voor zijne rust en die van hunne dochter verzochten zij hem dus van een voornemen af te zien, dat zij geene vrijheid vonden te begunstigen.
Rudolf zeide echter, dat hij het gewigt van het laatste bezwaar niet begreep. Hij beminde Maria juist het meest om hare deugden en haar liefderijk bestaan. Hij geloofde, dat hij met haar niet verschilde in begrippen omtrent zedelijkheid, liefde en deugd, die toch de grondslagen moesten uitmaken van huiselijk geluk, de hoofdzaak in het huwelijk. Hij vereerde hare liefde, eerbiedigde haar geloof en sympathiseerde met haar in zoovele opzigten, dat hij geen den minsten twijfel voedde omtrent het geluk dat zij te zamen konden smaken. Hij moest daarbij bekennen, dat zij reeds veel invloed op zijne godsdienstige begrippen had geoefend, allermeest door haar voorbeeldig leven. Wat de godsdienstige begrippen van zijne familie betrof, hij kon zich niet begrijpen, hoe deze een grond van weigering voor zijn welgemeend aanzoek konden opleveren. Zijn vader was liberaal genoeg, om zijne
| |
| |
godsdienstige denkwijze aan niemand op te dringen, terwijl zijne moeder zulk eene deugdzame vrouw was, dat haar voorbeeld niet anders dan goeds bij hem en Maria zou kunnen uitwerken.
Doch al dat praten over deugd en zedelijkheid had in het oog van mijnheer en mevrouw Zeeltink nog weinig waarde. 't Was het geloof, waar het bovenal op aankwam, niet dat flaauwhartig geloof, dat thans als het ware in de mode was, zich in algemeene waarheden verloor en zijn geheel positief-kerkelijk karakter verloren had. ‘Onze dochter,’ zeî de heer Zeeltink, ‘is tot ons leedwezen reeds niet meer, die zij vroeger was. Zij veroorlooft zich eene vrijheid van begrippen, die wij met angstige bezorgdheid gadeslaan. Ons eenig kind,’ voegde hij er een weinig opgewonden bij, ‘is ons te lief, om haar in verzoeking te brengen tot het nog meer losmaken van banden, die het ware geloof te zamen houden.’
Wat Rudolf hier ook tegen mogt inbrengen, alles stuitte af op den onverzettelijken wil van Zeeltink en zijne vrouw. Zijn eerst pleidooi in zijne eigene zaak liep ongunstig af, en ongetroost moest hij vertrekken.
Bij zijne huisgenooten vond hij meerder troost, inzonderheid bij zijne zuster, die met Maria's hart en hare genegenheid voor hem te wel bekend was, om hem niet voor de toekomst met de beste hoop te bezielen. Zij raadde hem daarom aan, geduld te hebben en met volharding gelukkiger uitkomst te verbeiden.
Men begrijpt ligt, dat het aanzoek van Rudolf het onderwerp der gesprekken was aan het huis der familie Zeeltink. Maria bekende openhartig hare genegenheid voor Rudolf. Zij had met innig genoegen van tijd tot tijd zooveel goeds in hem opgemerkt, en zij zou zich regt gelukkig achten, als zij door den invloed, dien zij aanvankelijk op hem had, hem tot een waar geloovig christen zou kunnen vormen. En mogt men in de genegenheid, die zij wederkeerig voor elkander hadden opgevat, eene hoogere besturing niet voorbijzien, dan meende zij daarom niet weinig grond voor hare hoop daarop te mogen voeden.
Mevrouw Zeeltink zou zulks natuurlijk zeer wensche- | |
| |
lijk vinden, maar zij twijfelde zeer aan de gegrondheid eener hoop, die naar haar inzien op een zandgrond gebouwd was, omdat Maria haar scheen te vestigen op een door hare opgevatte genegenheid voor Rudolf misschien ingebeelden, zeker al te sterk gekleurden invloed, dien zij op hem meende te hebben. Wilde men hier een wenk uit den hooge opmerken, dan moest men ook reeds de sporen ontdekken eener wedergeboorte, die eene geheele omkeering bij hem moest te weeg brengen. Zij wenschte van ganscher harte, dat dit spoedig het geval mogt zijn, maar achtte het echter voorzigtig, dezen wenschelijken omkeer af te wachten eer hare dochter eene naauwere betrekking met Rudolf aanknoopte.
Tot groote verbazing van de familie Zeeltink trad jufvrouw van der Starre op als de begunstigster van Maria's plannen. Maria kon, als zij zeide, het middel zijn om Rudolf tot andere gedachten te brengen, terwijl de Heer hem daarbij het harte kon openen. De heer Zeeltink begreep echter, dat men den Heer niet moest willen vooruitloopen. ‘Wij staan,’ zeide hij, ‘geheel in de hand van God; want het is, zoo als Job zegt: hebt gij mij niet als melk gegoten en als een kaas doen runnen? Als het dus des Heeren tijd is, dan komt zijne roeping tot ons, die wij moeten afwachten, wat ik in dit geval met mijne vrouw ook het liefst wenschte te doen;’ waarop jufvrouw van der Starre zeide, dat dit wel waar was, maar dat wij ook met den Heer moesten medewerken, omdat de schrift evenzeer zegt met Paulus' woorden: wij zijn Gods medearbeiders.
Langen tijd werd de zaak over en weder besproken. Dagen en weken van overleg en beraad verliepen er, eer de ouders van Maria, daartoe door die van Rudolf mede opgewekt, tot eene beslissing konden komen. Eindelijk werd Rudolf met eene schoorvoetend gegeven toestemming verblijd, die echter het meest door Maria's standvastigheid werd verworven. In het voornaamste bezwaar harer ouders zag zij, als zij zeide, geene reden, om van eene verbindtenis af te zien, die zij meende, dat onder Gods zegen de heilrijkste gevolgen hebben kon voor hem, dien zij beminde en voor beider geluk. Alleen dan als hare ouders zich bepaald verklaarden tegen haar enga- | |
| |
gement, zou zij zich ten hunnen gevalle opofferen. Daar dezen te veel van hun eenig kind hielden, om zulks van haar te vergen, gaven zij eindelijk toe en willigden zij beider verlangen in.
Vragen de lezers misschien, wat jufvrouw van der Starre bewoog, om de plannen der jongelieden in de band te werken? - als we hun mededeelen, dat Rudolf op een zeer vriendschappelijken voet stond met den ongehuwden predikant en de gezelschapsjufvrouw berekende, dat de eene dienst de andere wel eens waardig kon zijn; als we daarbij vermelden, dat zij bij dominé Klinkhorst trouw ter kerk kwam, die, onbewust van eenig bijoogmerk, zich daar hartelijk over verheugde, dan zal het wel niet noodig zijn, dat we die vraag in het breede verder beantwoorden.
|
|