| |
| |
| |
Vier en twintigste hoofdstuk.
Een nieuw voorstel en een nieuw beroep.
Rijkhold behoorde niet tot die zwakke karakters, die zich door droefheid en ongeval zoo geheel laten ter neêrslaan, dat zij in de eerste dagen van smart voor hunne bezigheden ongeschikt zijn. De wonde was hem diep in het harte geslagen, maar zijne berusting in het hooge Godsbestuur gaf hij daardoor te kennen, dat hij met evenveel lust en moed als te voren de belangen, die hem in zijne betrekkingen waren toevertrouwd, behartigde.
Op den tweeden dag na de begrafenis van zijn voor hem onvergetelijk kind, woonde hij eene vergadering van den gemeenteraad bij, omdat hij wist, dat er gewigtige zaken zouden behandeld worden, en hij zelf een voorstel te doen had, waar hij tot hiertoe om bijzondere redenen nog mede gedraald had. Nadat de zaken, die aan de orde waren, besproken en afgehandeld waren, bragt hij het voorstel ter tafel, om tegen het volgend jaar het gemeentelijk traktement van den schoolonderwijzer zooveel te verhoogen, dat de kundige en ijverige man een meer onafhankelijk bestaan kon erlangen. Op het hooren van dit vreemdklinkend voorstel, zag men eerst den heer Rijkhold en vervolgens elkander aan met de uitdrukking op het gelaat, alsof men er niets van begreep. Ieder zweeg, zoodat de burgemeester moest vragen, of men het voorstel van den heer Rijkhold gehoord, en wat men daarop had aan te merken. Wente had tegen zijne gewoonte lang gezwegen. De zaak overviel hem, en over zulk eene vermetele poging, om af te wijken van een' sinds zoovele jaren bestaanden regel, maakte hij zich te boos, om spoe- | |
| |
dig te spreken. Toch was hij de eerste, die het woord opvatte. ‘Heb ik,’ zeide hij, ‘dat goed verstaan, burgemeester, zeg ik; is het voorstel, om den schoolmeester meer traktement uit de gemeentekas te geven?’ En toen de burgemeester daar bevestigend op antwoordde, vroeg hij: ‘waartoe zal dat dienen? Om hem het hoofd nog meer op te laten steken, dan hij nu al doet? De meester en zijne vrouw, zeg ik, hebben al staatsie genoeg. Hij hoeft evenmin een menheer te wezen, als ik en een ander van mijns gelijken.’
‘Gij begrijpt het doel van mijn voorstel niet, Wente,’ antwoordde Rijkhold. ‘Het strekt geenszins, om den meester boven zijn stand te verheffen, maar om hem het leven voor zijne gewigtige betrekking gemakkelijker te maken, en dus het waar belang der gemeente te bevorderen.’
Het belang der gemeente, zeg ik!’ riep Wente uit: ‘ha, ha, dat zouden we gewaar worden op de rekening, en bij den personeelen omslag. Dat voorstel, zeg ik, komt mooi overeen met wat de burgemeester ons laatst zeide, dat we ons op bezuiniging moeten toeleggen.’
‘Gij zoudt dùs niet spreken, Wente, als gij mij goed begreept.’
‘Ja, ik begrijp het wel, zoo zouden we, zeg ik, ook nog wel anderen pleizier kunnen doen.’
‘Nu zie ik toch duidelijk, dat gij mij niet begrijpt. Ik spreek er niet van, om iemand pleizier te doen, maar van het belang, dat de gemeente voor eene betrekkelijk geringe uitgave bij wat ik voorstelde hebben kan. Heeft de onderwijzer toch minder huiselijke zorg, om in zijne dagelijksche behoeften te voorzien, behoeft hij daartoe niet de toevlugt te nemen tot vermoeijenden, zooveel tijd roovenden handenarbeid, met des te meer ijver en vlijt kan hij zich op de gewigtige taak, die aan hem is toevertrouwd, toeleggen, en dat kan niet anders dan voordeelig terugwerken op kinderen, die hij geroepen is te onderwijzen.’
‘Als het op onze kinderen aankomt, zeg ik, die leeren genoeg. Onze meester is knap genoeg, om ze wat lezen, schrijven en een beetje rekenen te leeren. Meer heb ik ook niet geleerd in mijn jeugd, en ik ben toch, al zeg ik het zelf, een knappe boer geworden.’
‘Daar zal wel niemand aan twijfelen, Wente, maar
| |
| |
als je nu ook van andere dingen wat meer wist, bij voorbeeld van de geschiedenis van je vaderland, van de natuur, van andere landen en volken zou je meenen, dat je dat schade zou doen?’
‘Dat weet ik niet, zeg ik; maar dat komt hier allemaal in de gemeenteraad niet te pas. Ik geef mijn stem niet aan het voorstel, zeg ik, en daar is het meê uit.’
De burgemeester, die het gevoelen van den heer Rijkhold was toegedaan, en zich een weinig driftig maakte, had moeite, om zich bedaard te houden. Hij had het voorstel terstond in omvraag willen brengen, nadat hij openlijk verklaard had er voor te zijn, als Rijkhold, die teregt vreesde, dat het dan ongetwijfeld zou afgestemd worden, niet verzocht had, eerst het woord nog eens te mogen hebben. Dit werd hem toegestaan en nu zeide hij: ‘daar is het nog niet mede uit, Wente. Het voorstel is van te veel gewigt, om er zoo los over heen te loopen. Het zal mij wel vergund zijn, het wat nader toe te lichten. Wij hebben het voorregt een onderwijzer te bezitten, die lust en ijver heeft voor zijn veelal te weinig gewaardeerd vak. Niets zou hem aangenamer zijn, dan zich alleen daarmede en met eigene voortgaande oefening daarin bezig te houden. Doch, zooals wij allen weten, het traktement, dat hij van de gemeente heeft, is klein. De schoolgelden zijn zoo laag mogelijk gesteld. Met veel moeite kan hij ze naauwelijks van allen binnen krijgen. Daarbij is hij geheel afhankelijk van de meerdere of mindere goede gezindheid der ouders, om hunne kinderen wat te laten leeren. Wil hij dus in een sober bestaan voorzien, dan moet hij zich met andere dingen bezig houden, die hem veel tijd en hoofdbreken kosten. Dat onder zulke omstandigheden de lust, om van de kinderen zooveel werk te maken, als mogelijk is, op den duur verminderen moet, kan ieder begrijpen. En waar heeft de gemeente meer belang bij, dan dat het opkomend geslacht in kennis en zedelijkheid meer en meer ontwikkeld wordt....’
‘Altemaal mooije praatjes,’ viel Wente in; ‘als of wij er dan ook niet gekomen zijn, zeg ik, die op lang na zooveel nog niet geleerd hebben, als ze tegenwoordig leeren.’
‘Gij kunt de vroegere tijden niet met de onze op
| |
| |
eene gelijke lijn stellen,’ hernam Rijkhold. ‘Alles gaat vooruit in de wereld, en als wij nu ook niet een weinig met onzen tijd meêgaan, dan komen wij altijd achter aan. Gij zelf zijt niet zoo onbepaald aan het oude gehecht, als gij het wilt laten voorkomen. Denk maar eens aan uwe kleeding, uw huisraad, uwe leefwijze, veranderde gebruiken en zoo al meer. Doch ik bedoel vooral een vooruitgang naar den inwendigen mensch; vooruitgang in kennis en verstandsontwikkeling. Hoe meer het kind ontwikkeld wordt, hoe verder hij het in lateren tijd kan brengen niet alleen in den stand, waar hij in geplaatst is, het beroep of bedrijf, dat hij uitoefent, maar ook in kennis van zoovele nuttige en wetenswaardige dingen, die hem in zijne bestemming als mensch, als denkend en zedelijk wezen kunnen doen bereiken. Wij hebben nog iets meer te verzorgen dan ons ligchaam, we hebben eene ziel, die bestemd is, om door zich steeds uitbreidende kennis en toenemende gelijkvormigheid aan God, gelukkig en zalig te worden....’
‘Ja, maar mijnheer, dominé had ik haast gezeid,’ viel Wente weder in, ‘wat hebben we, zeg ik, hier met die predikatie noodig. De vraag is maar, of wij den meester zijn traktement zullen verhoogen. En ik zeg nog eens, daar ben ik tegen.’
‘En toch staat die zoogenaamde predikatie met mijn voorstel in naauw verband. Kunnen mijne medeleden van it den raad de waarheid niet ontkennen van wat ik zeide, dan zullen zij het mij ook moeten toestemmen, dat er van de eerste opleiding, die de kinderen ontvangen, zeer veel afhangt. En is dat waar, dan spreekt het van zelf dat het niet hetzelfde is aan wie we de zorg daarvoor toevertrouwen. Uit dat oogpunt beschouwd, is de stand van onderwijzer een der gewigtigste en onwaardeerbaarste, maar dan is het ook de pligt van wie daartoe in staat zijn, dien stand naar waarde te schatten en te verheffen, zooveel in hun vermogen is. Heeft men nu het geluk, gelijk wij het hebben, een onderwijzer te bezitten, die zijn stand waarlijk eere aandoet, dan moeten wij hem in staat stellen, zich daarin te kunnen handhaven, opdat hij al zijne krachten toewijde aan de verstandelijk en zedelijke opleiding der jeugd, waardoor wij, naar mijn inzien, het
| |
| |
wezenlijk belang der gemeente bevorderen. Want de verbetering van den stand der onderwijzers, acht ik eene groote schrede tot verbetering van het zedelijk welzijn der maatschappij.’
Wente schudde bedenkelijk het hoofd, maar zweeg. De overige leden van den raad stemden in met een voorstel door een hunner gedaan, om de voordragt van hun medelid, als te belangrijk om daar terstond een besluit op te nemen, in ernstige overweging te houden, en er op de eerstvolgende vergadering op terug te komen. Tot dit voorstel, met meerderheid van stemmen aangenomen zijnde, werd besloten.
Al de schikkingen met mevrouw Torlet omtrent het annus gratiae waren nu zoo ver gevorderd, dat de kerkeraad aanstalten kon maken tot het doen van een nieuw beroep. De heer Zeeltink had, sedert het besluit van kerkvoogden, om zoodra mogelijk in de bestaande vacature te voorzien, hem ter oore gekomen was, niet stil gezeten, maar al het mogelijke gedaan, om vooral den ouderling Wente en andere leden van den kerkeraad te bewerken, ten einde eene keuze te doen van een predikant in zijn geest en naar den zin en smaak van sommige met hem meerder of minder eenstemmig denkende leden, doch hij liet het wijselijk dus voorkomen, als of het hem minder om zijn personeel belang, dan wel ter wille van het grootste gedeelte der gemeente te doen was.
Doctor Sligman had het een en ander daaromtrent vernomen, waar hij meende Rijkhold niet onkundig van te mogen laten. Spoedig had hij hem op de hoogte gebragt, terwijl hij zich vrij ongunstig uitliet over het drijven van Zeeltink, wiens doel het kennelijk was, om den boventoon te zingen. Rijkhold merkte hierop aan, dat men billijk zijn moest en den man van zijn standpunt moest beoordeelen. ‘IJvert hij,’ zeide hij, ‘dus uit waarachtige overtuiging, dan mogen wij den staf over hem niet breken. Ik wil daar echter niet mede zeggen, dat wij, zijne overtuiging eerbiedigende, moeten stilzitten en niet zooveel in ons vermogen is moeten zoeken af te wenden,
| |
| |
wat wij voor het waar belang der gemeente minder gunstig achten.’
‘Ja, maar dan moogt gij wel op uwe hoede zijn. Ik weet van zeer nabij, dat hij alle middelen te baat neemt, om de meerderheid van de kerkeraadsleden op zijne zijde te krijgen. Tegen uw invloed heeft hij hen nadrukkelijk gewaarschuwd, omdat hij wel wist, zoo als hij zeide, dat gij het oog op een zoogenaamd verlicht predikant zoudt slaan. Is het edel, christelijk gehandeld, vraag ik u, dus de leden in te nemen tegen een lid van datzelfde kollegie?’
‘Wat zal ik u zeggen doctor? Overdreven ijver maakt blind en laat ons dikwijls verder gaan, dan met eene zuivere uitspraak van het geweten is overeen te brengen.’
‘Maar wat zegt ge er dan van, als ik u verzeker dat hij, die zich ongeroepen mengt in wat des kerkeraads is, reeds een lijstje geformeerd heeft van predikanten, en kandidaten, als men mogt besluiten zulk een te beroepen, voor wie hij, gelijk hij zeide, kan instaan? Dat lijstje rouleert reeds onder de broeders en velen van wie daarop staan zullen ongetwijfeld in aanmerking komen.’
‘Zeeltink gaat daarin zijne bevoegdheid zeker te buiten. 't Doet mij intusschen genoegen, dat ik dit weet. Ik hoop ook geen onwaakzame wachter te zijn op Sions muren.’
‘Maar, ik bid u, acht den aanvaller dan toch niet te ligt. Want weet gij wel, waar hij zijne krijgers mede aanvuurt? Zijn wachtwoord is niet minder, dan het uwe: het geldt hier het belang der gemeente. Zal zij niet wegzinken in een vloed van menschelijke redeneringen, en baar erfdeel niet van haar weggenomen worden, dan moet er nu gewaakt en toegezien worden, dus spreekt hij. Hebben wij een goede predikant, zeide hij, die der zuivere leer is toegedaan, dan kunnen wij en nog velen met ons weder ter kerke gaan. En toen men hem de opmerking maakte, dat anderen misschien de kerk dan minder vlijtig zouden bezoeken, heeft hij geantwoord: hebt daar geene vreeze voor. De zoogenaamde verlichten in de gemeente zullen daarom de kerk niet vermijden. Hunne onverschilligheid omtrent de positieve leer zal hen niet verhinderen ter kerke te gaan, terwijl de vrijgeestige predikatien van vele leeraars van den tegen- | |
| |
woordigen tijd voor mij en anderen daartoe een gewigtig beletsel zijn. En komen zij onder het gehoor van een regtzinnig predikant, wie weet, welk een invloed dit door Gods genade op hen kan uitoefenen.’
‘Gij ziet het, goede vriend, de man meent het zoo kwaad niet met ons. Ik ben u intusschen zeer verpligt voor uwe inlichtingen. Zij dringen mij te meer, om niet het personeel belang van dezen of genen, maar de ware belangen der gemeente, wier behartiging ik hoop, dat niet te vergeefs aan mij mede zullen zijn toevertrouwd, in het oog te houden.’
Na het vertrek van den doctor dacht Rijkhold over de zaak nog eens na, en nu kwam ze hem bedenkelijker voor, dan hij in zijn gesprek met den doctor had te kennen gegeven. Hij gevoelde, dat hij met iemand te doen had, die van zijn invloed op de krachtigste wijze gebruik maakte. De meeste leden van den kerkeraad, dit begreep hij, konden tot zijn gevoelen gemakkelijk woorden overgehaald, omdat zij zelven op een zeer bekrompen godsdienstig standpunt stonden. Het was dus van belang, wilde hij niet medewerken tot eene nigwaartsche beweging in de gemeente, dat hij zich duchtig wapende, en zich op al den tegenstand, die hem te wachten stond, voorbereidde. Bij een bezoek, dat hij aan dominé Kampman bragt, werd over de zaak, zooals van zelf spreekt, veel gesproken, en het behoeft niet vermeld te worden, dat de consulent de verzekering gaf, dat hij Rijkhold met al zijn magt zou ter zijde staan.
Met bekommering zag Rijkhold den dag aanbreken, waarop de kerkeraadsvergadering belegd was, met het doel om eene nominatie te maken. Eer men daartoe overging werden twee punten besproken. Vooreerst kwam men na lang over en wederspreken daarin overeen, dat men geen kandidaat, maar een predikant zou beroepen, terwijl men niet twijfelde, of dit zou hier met een goeden uitslag kunnen geschieden. Het tweede punt, op voorstel van Rijkhold in overweging genomen, om, namelijk, geen twaalf- maar terstond een zestal te formeren, lokte langdurige discussien uit, maar werd eindelijk ook vastgesteld, Wente haalde terstond een lijstje te voorschijn, waarop hij seide, dat de predikanten van zijne keus ston- | |
| |
den, daarbij verklarende, dat de daarop vermelden de mannen waren, waar sommige zijner medeleden van den kerkeraad ook het oog op hadden laten vallen. Dus ook voor anderen sprekende, liet hij zich tevens ontvallen, dat hij voor zich geen zoogenaamd verlicht predikant in de gemeente verlangde, waarop de consulent hem opmerkzaam maakte, dat men bij de keuze van een predikant niet zoozeer op zijn persoonlijk gevoelen, maar alleen op het belang der gemeente zien moest. Een paar meer bezadigde kerkeraadsleden waren dit met den consulent eens, maar bragten nu in het midden, dat, daar de gemeente, althans een groot gedeelte er van nog al aan het oude gehecht was, en er zeker genoegen in nemen zou als men een predikant beriep, die der oud-regtzinnige kerkleer was toegedaan, men het belang der gemeente wel degelijk in het oog hield, als men op het verlangen van broeder Wente behoorlijk acht sloeg.
Rijkhold meende van die broeders in meer dan één opzigt te moeten verschillen. Vooreerst zeide hij, dat hij geenszins overtuigd was, dat een groot gedeelte der gemeente zoo onvoorwaardelijk aan het oude gehecht was, als zij meenden. In zijne betrekking als ouderling had hij vele leden der gemeente bezocht, en met hen gesproken. Bij die gelegenheid had hij hier onkunde, dáár onverschilligheid, elders gemoedelijke vroomheid, somtijds ook met daarmede gepaard gaande heldere Bijbelkennis aangetroffen. 't Is waar, hij had enkelen ontmoet, die over het een of ander leerbegrip in oud-kerkelijken vorm spraken, maar onder dezen waren er, die met dezelfde bereidvaardigheid eene andere voorstelling van datzelfde leerstuk aannamen, terwijl er slechts zeer weinigen waren, zooveel hij wist, die van eene onverdeelde aankleving aan de oud-kerkelijke gereformeerde leer, des menschen zaligheid afhankelijk maakten. ‘Neem ik dit een en ander in aanmerking, broeders,’ zeide hij; ‘dan geloof ik, dat het belang der gemeente door ons het best zal behartigd worden, als wij onze keuze bepalen op een helder denkend christelijk leeraar, die de evangelische waarheid der gemeente voorstelt met naauwgezetten ernst, en in den geest der liefde, zonder aan den eenen kant onverschillig zich te toonen omtrent ons op hoogen prijs
| |
| |
te schatten kerkgenootschap, of aan den anderen kant zich slaafs te hechten aan oud-kerkelijke vormen.’
‘Ik begrijp broeder Rijkhold wel,’ zei Wente; ‘hij wil weer een dominé hebben, als we er een gehad hebben.’
‘God geve,’ viel hierop de consulent in, ‘dat der gemeente het voorregt moge te beurt vallen, een zoo waardigen leeraar, als deze was, als zijn opvolger te mogen ontvangen! Op zijne evangelie-prediking zult gij toch wel niets hebben aan te merken gehad, broeder Wente?’
‘Ze hebben toch wel eens gezegd,’ antwoordde Wente, ‘dat hij niet gezond in de leer was. En mijne vrouw, die zoo heel dom niet is, al zeg ik het zelf, heeft dikwijls gezegd, dat de dominé de menschen met kousen en schoenen in den hemel preekte, en ik geloof wel, dat ze 't niet zoo geheel mis had, zeg ik.’
‘Maar broeder Wente,’ vroeg Rijkhold, ‘zijt gij het niet, die mij onlangs zeidet, dat de heer Zeeltink wel gelijk had, toen hij beweerde, dat dominé Torlet den hemel opende voor de eigen-geregtigheid-werkers?’
‘Ja, ja,’ hernam Wente, ‘daar hebben we het eigenlijk, zeg ik, en zie, zeg ik, daar ben ik bang voor.’
Dominé Kampman kon op dit antwoord van Wente een glimlach niet onderdrukken, daar hij de gevolgtrekking verwachtte, die Rijkhold daaruit maken zou. Deze zeide dan ook terstond: ‘Merkt gij wel, broeder Wente, dat uw oordeel over onzen waardigen overleden predikant zeer verschillend is. Met uwe vrouw houdt gij het er voor, dat hij den hemel te gemakkelijk opende, en met den heer Zeeltink, dat hij den toegang daartoe hoogst moeijelijk maakte; want, gij zult mij toestemmen, dat men door in eigen geregtigheid den hemel te zoeken geene gemakkelijke taak heeft. Ik merk dit slechts op, broeders, om ons oplettend te maken, dat wij voorzigtig moeten zijn met in het beoordeelen van menschen op het oordeel van anderen af te gaan, die òf voor, òf tegen dezulken zijn ingenomen.’
Een ander lid van den kerkeraad voerde nu aan, dat de menschen over het geheel genomen het meer ouderwetsche in godsdienstige begrippen, vooral in de voorstelling daarvan toch wel wilden, en dat, hechtte men zelf daar ook minder aan, men niet kon ontkennen, dat het
| |
| |
veel goeds uitwerkte. 't Wekte aanstonds meer leven in de gemeente, zoo als op zulke plaatsen te zien was, waar men oudkerkelijk-regtzinnige predikanten beriep.
‘Wat het eerste betreft,’ zeî Rijkhold: ‘ik vind volstrekt geen reden, om daar aan toe te geven. De menschen willen dikwijls zooveel, zelfs wel eens het verkeerde. Wij, die geroepen zijn, niet om der menschen wil in te willigen, maar om hun waar belang te bevorderen, moeten daarin naar onze heilige overtuiging te werk gaan.’ Wat wij het meest nuttig achten voor de gemeente, moet bij ons op den voorgrond staan. Onze geachte voorganger heeft bij het openen der vergadering met en voor ons gebeden, dat wij niet mogten zien naar gunst bij menschen, maar naar de genadige gunst van den Heer der gemeente, en dat wij bij deze gewigtige zamenkomst naar zijne heilige goedkeuring mogten streven. En wie zich met dat gebed vereenigde zal toch wel niet in een tegenovergestelden zin willen handelen. En wat het tweede betreft: ik heb de overtuiging niet, dat, waar de gemeenten door steil-regtzinnig denkende en predikende leeraars bestuurd worden, dáár meer geestelijk leven zou heerschen, dan elders waar een vrijzinnig predikant aan het hoofd staat. Er is een zeker leven, ja, in zulke bij uitnemendheid regt-geloovige gemeenten genoemd, doch dat leven openbaart zich wel eens in onderlinge tweespalt, in veroordeeling of verdoeming van anderen. Maar hoe zou er waar geestelijk leven kunnen heerschen, waar men de menschen als doode ligchamen beschouwt, als bloote werktuigen, die zoolang op eigen beweegkracht moeten wachten, tot dat zij door eene willekeurig van buiten aangebragte kracht in beweging gebragt worden?’
‘Als ik broeder Rijkhold wèl begrijp, broeder,’ viel nu de consulent in, ‘dan wil hij niet beweren, dat in elke andere gemeente, waar de voorganger iemand is, minder gehecht aan oud-kerkelijke vormen en van vrijzinniger geest, daarom meer geestelijk leven zou heerschen, maar alleen dit, dat het over 't geheel althans dáár geenszins minder is op te merken, dan in zoogenaamde orthodoxe gemeenten. Denken we b.v. aan de zoogenaamde Groningers, die door sommigen onder de meest onregtzinnigen worden gerangschikt. Onder wie dier partij,
| |
| |
om het zoo eens te noemen, zijn toegedaan, bestaat voorzeker niet het minst geestelijk leven. Hoevele en veelsoortige inrigtingen bestaan er in de stad Groningen niet, die ten doel hebben om den welstand en het zedelijk heil der menschen te bevorderen. Doch ik meen, dat het punt in kwestie ook in den aard der zaak ligt. Waar we toch met hoogen ernst gedurig worden opgewekt, om de krachten, door God ons verleend, te gebruiken, ten einde met hoogeren bijstand te streven naar het bereiken van die christelijke volkomenheid, waartoe de Heer Jezus zijne belijders geroepen heeft, en waartoe Hij ons met zijn eigen voorbeeld is voorgegaan; waar we worden aangespoord, om met het talent ons geschonken te woekeren; waar we door de liefde van God en Christus gedrongen worden om te zoeken de dingen die boven zijn, waar Christus is, en wij de verzekering ontvangen, dat de Heer ons nabij is, die als de overste leidsman en voleinder des geloofs ons tot de zaligheid leiden wil, daar kan en moet het geestelijk leven wel gewekt worden, terwijl het leven des geestes in het geval dat broeder Rijkhold daar zoo even voorstelde wel niet anders dan op den duur doodelijk moet worden.’
‘Maar we moesten nu tot de nominatie overgaan,’ zeî Wente, met een gelaat waar men uit kon opmaken, dat hij weinig acht had geslagen op het laatst gevoerde gesprek, en tegelijk noemde hij van zijn lijstje op, wie hij gaarne onder de genomineerden wenschte geplaatst te zien. Andere leden van den kerkeraad volgden met gelijke onverzettelijkheid zijn voorbeeld, en gaven van hetzelfde lijstje de predikanten hunner keuze op, zoodat de nominatie bestond uit een viertal oud-regtzinnige en twee meer vrijzinnige predikanten, waaronder dominé Klinkhorst van W*, door Rijkhold met behulp van den conculent en met veel moeite op het zestal gebragt.
Het behoeft niet gezegd te worden, dat de heer Zeeltink niet onbekend bleef met den uitslag van het verhandelde in de gehoudene kerkeraadsvergadering, en wat het in had, om bij eene eerst volgende vergadering dominé Klinkhorst op wien Rijkhold vooral het oog gevestigd, en dien hij met veel genoegen had hooren preken, naast twee mannen van eene geheel andere kleur op het drietal geplaatst te krijgen.
| |
| |
Met niet weinig bekommering verbeidde Rijkhold den dag, waarop het beroep zou worden uitgebragt. Doctor Sligman, die een levendig deel nam aan den loop der zaken, verzekerde hem, dat de partijen niet gesloten waren. Voor de twee eerstgenoemden op het drietal, (Klinkhorst stond onderaan) werd van verschillende kanten gewerkt. Doch de gevoelens waren verdeeld. Wente, die den invloed van Zeeltink niet gaarne boven den zijne gehuldigd zag, had zijne keuze op den tweeden genomieerde gevestigd, terwijl Zeeltink de leden van den kerkeraad trachtte te bewegen om den eersten te kiezen.
Den dag vóór dat de keuze zou gedaan worden, kwamen twee leden van den kerkeraad bij Rijkhold, om met hem over het beroep te spreken. Rijkhold zeide hun, dat zij zijne keuze wel kenden, dat hij zich door geen invloed hoegenaamd had laten beheerschen, maar in het uitbrengen van zijne stem uit innerlijke overtuiging alleen het belang der gemeente in het oog zou houden. ‘Ik wenschte wel,’ voegde hij daarbij, ‘dat ik u in mijne zienswijze kon laten deelen, doch ik ben er verre af, u mijne overtuiging te willen opdringen. Als leden van den kerkeraad zijt gij even als ik geroepen naar pligt en geweten te handelen. Van onze keuze kan veel afhangen voor het heil der gemeente, doch zij geschiedt niet, zonder toelating van den Heer der gemeente. In dat vertrouwen zie ik reeds met meer kalmte den dag van morgen te gemoet, dien God voor het hooger welzijn der gemeente moge zegenen.’
Door deze taal werden de beide medebroeders verrast en een weinig van hun stuk gebragt. En had Rijkhold nu maar gezegd, dat zij hem genoegen zouden doen, als zij hunne stem aan dominé Klinkhorst gaven, dan zouden zij hem ongetwijfeld hun woord gegeven hebben. Dat hij dit echter niet deed, bragt hen tot ernstig nadenken over de zuiverheid van zijne bedoelingen. In het naar huis gaan spraken zij daar met elkander over, en maakten de meest gunstige vergelijking tusschen Rijkhold's beginselen en zijn christelijk leven. Het was hun niet onbekend, hoe veel hij voor en aan de gemeente deed. Met hoe veel lof hadden zij armen en behoeftigen dikwijls van hem hooren spreken. Waar hij geweest was, had hij een blijmoedigen
| |
| |
geest opgewekt, en bij velen was het alsof door zijne bezoeken een nieuwe levenslust was opgewekt. Al zijne onderhoorigen spraken met den grootsten lof van hem en zijn gezin, en Berend had altijd den mond vol van zijn goeden en blijmoedig godsdienstigen heer. In het doen hunner keuze begonnen zij reeds te wankelen, en toen Wente nu des avonds bij hen kwam en, daar hij gemerkt had, dat hij zijn man er niet door kreeg, en hij Zeeltink duidelijk wilde laten gevoelen, dat hij niet zulk een invloed had, als hij zich verbeeldde, hen aanspoorde, om hunne stem aan dominé Klinkhorst te geven, waren zij daartoe terstond bereid, zich verheugende, dat zij den heer Rijkhold genoegen konden doen, en het er voor houdende, dat de partijen daardoor nog het best zouden bevredigd worden.
Tot onuitsprekelijk genoegen van Rijkhold werd de man zijner keuze den volgenden dag met meerderheid van stemmen beroepen. Met gespannen verwachting verbeidde men op Landlust, waar de doctor en Frits Roster zich bevonden, de terugkomst van Rijkhold. Groote blijdschap verwekte zijn berigt omtrent den gewenschten en ongedachten uitslag, terwijl men zijne hoop te kennen gaf, dat de beroepen leeraar redenen genoeg mogt vinden, om het beroep aan te nemen.
Met den beroepsbrief verzond Rijkhold te gelijk een bijzonderen aan Klinkhorst, waarin hij bij hem niet alleen op eene door hem en anderen bijzonder gewenschte aanneming van het beroep aandrong, maar hem vriendelijk uitnoodigde, om eer hij zijn besluit nam, hem met een bezoek te vereeren. Aan die uitnoodiging voldeed dominé Klinkhorst na verloop van eenige dagen te gereeder, omdat hij eerst een anonymen brief uit Heidendaal ontvangen had, waarin het aannemen van het beroep hem om verschillende redenen, die echter weinig bij hem gewogen hadden, werd afgeraden, doch na verloop van een paar dagen hem een andere insgelijks niet onderteekende brief van dezelfde plaats, wel met eene veranderde, maar toch blijkbaar van dezelfde hand geschreven, was ter hand gesteld, waarin op de aanneming van het beroep ten sterkste werd aangedrongen. Rijkhold, die het schrift der beide brieven met elkander vergeleek, kon niet vermoe- | |
| |
den, van wie dit af en aanraden te gelijk kon komen. Beiden spraken open en vrij met elkander, en nadat dominé Klinkhorst nog het een en ander gezien, en omtrent verscheidene zaken inlichtingen bekomen had, maakte hij Rijkhold zijn besluit kenbaar, om het beroep aan te nemen.
Nu toefde mevrouw Torlet niet lang met het betrekken van hare nieuwe woning, die Rijkhold dùs had laten inrigten, dat de verwisseling inderdaad verrassend voor haar was. 't Koste haar veel moeite de pastorij, waar zulke dierbare herinneringen voor haar aan verbonden waren, te verlaten, maar toen zij zich in hare nieuwe woning zoo regt op haar gemak gevoelde, was zij innig dankbaar, dat zij op haar geliefd dorp mogt blijven wonen, omringd van vele in haar lot belangstellende menschen, van wie ze zoovele blijken van toegenegenheid ontving, waar zij niet op had durven rekenen, maar die haar te aangenamer waren, omdat zij ze toeschreef aan de achting, die haar geliefde afgestorvene zich in de gemeente verworven had.
't Was voor haar een groot gemis, toen de familie Rijkhold zich voor eenigen tijd van huis begaf, om in Amsterdam het huwelijksfeest van Karel en zijne Betsy te vieren, en met verlangen zag zij hare terugkomst te gemoet. Met de grootste belangstelling deelde zij in de vreugde en het geluk der familie, en gaarne liet zij zich door Frits Roster en Mina al de bijzonderheden verhalen, die bij de feestvieringen hadden plaats gevonden. Nu en dan had de herinnering van Carolientje een donkeren nevel over het onderling genot verspreid, maar papa Rijkhold had door zijne blijmoedige opgeruimdheid dien nevel telkens weder weten op te trekken. En waar Rudolf, zeî Mina, haar te stil en afgetrokken was geweest, daar had haar ondeugende Frits het te meer geroerd. Mijnheer en mevrouw Rijkhold ontvingen bij hunne terugkomst vele gelukwenschen, en toen zij weldra van de jong gehuwden uitvoerige berigten kregen omtrent hunnen welstand en het huiselijk geluk, dat zij aanvankelijk smaakten, waren zij dankbaar, dat het geleden leed door zooveel nieuwen zegen verzacht werd.
|
|