| |
| |
| |
Drie en twintigste hoofdstuk.
Lief en leed.
Onder wie de familie Rijkhold kwamen condoleren met het smartelijk verlies door haar geleden, merkte de heer Rijkhold met eenige bevreemding, Rudolf met genoegen, den heer Kleber op. Hij scheen met opzet een oogenblik te hebben waargenomen, dat er zich ook nog andere bezoekers bevonden, ten einde de noodzakelijkheid te vermijden, om zelf veel over het treurig sterfgeval te spreken. Want met hoeveel schijnbare bedaardheid hij ook over smartelijke ongevallen bij zich zelven kon redeneren, hij gevoelde altijd eene zekere verlegenheid, als hij dáár met anderen over moest spreken, die zijne gevoelens, óf niet waren toegedaan, óf, als hij meende, hem niet begrepen. Niet gemakkelijk was hij dan ook tot den stap gekomen, dien hij nu deed. De familie Rijkhold was de eer van Kleber's bezoek vooral verschuldigd aan zijne vrouw, die er bij hem op had aangedrongen, om de wetten der beleefdheid toch niet geheel te veronachtzamen, te meer, omdat de jonge heer Rijkhold, die nu ook te huis was, hen niet verzuimde, en zij toch niet ontkennen konden, dat dit hun genoegen deed. Na lang aarzelen, had hij zich zelven beleden, dat hij er eigenlijk niet wel af kon. Dit liet hij aan zijne vrouw niet merken, maar ontevreden als hij was, door haar aanhouden, zeide hij, op knorrigen toon, dat hij het dan ten haren gevalle zou doen, en vertrok, gelijk wij zeiden, toen hij berekenen kon, dat er eenige burgers van het dorp zouden wezen.
Zijne eenigzins wrevele gemoedsgesteldheid, waar hij door het gedwongene van zijne positie in verkeerde, trachtte hij echter onder een onverschilligen glimlach te
| |
| |
verbergen. Doch zijn gelaat nam eene ernstige plooi aan, toen hij, niet zonder gevoel, bij den aanblik der treurende familie, zijne deelneming te kennen gaf. Hij gevoelde al het pijnlijke van het oogenblik, toen allen zwegen, blijkbaar verlangend om te hooren, wat hij der familie zou toespreken. Wat de meesten echter verwachtten, gebeurde: hij maakte er zich spoedig af, met het: ‘ik condoleer de familie met het treurig verlies.’ Na de hem aangewezen plaats te hebben ingenomen, sprak hij nog een enkel woord over den aard der ziekte van het gestorven kind, en het smartelijke, om zijne kinderen te moeten verliezen, maar dat men de natuur geene wetten kon voorschrijven, terwijl het nog smartelijker was, als men ze op lateren leeftijd verloor. Hij brak zijn bezoek zoo spoedig mogelijk af, en vertrok met den gewonen wensch, dat men voor dergelijke smartelijke ongevallen nog lang mogt gespaard blijven.
Voor Rudolf gaf dit bezoek rijke stoffe tot nadenken. Had het hem genoegen gedaan, toen hij Kleber zag binnenkomen, hij gevoelde zich niet aangenaam gestemd door wat hij gesproken had. Was hij onvergenoegd geweest over den twijfel, door den heer Zeeltink ten opzigte van den tegenwoordigen toestand van zijn zusje, in de verte opgeworpen, Kleber had hem geheel onbevredigd gelaten, en niet zonder ontevredenheid kon hij aan zijn bezoek denken. ‘Doch,’ dus peinsde hij, ‘ik moet billijk zijn. Wat zou hij anders, en meer hebben kunnen zeggen? Waar zou hij hen, die met hem in begrippen zoo zeer verschillen, mede hebben kunnen troosten? Wat hij troost noemt, zouden zij niet hebben begrepen. Als het hem zelven eens aanging, hoe zou hij dan wel gesteld zijn? Hij is verre van een ongevoelig mensch te zijn. Hij heeft zijne kinderen innig lief, en leeft geheel voor de zijnen. Ik kan het mij niet voorstellen, hoe hij zich in zulk een geval gedragen zou. Misschien ben ik niet onpartijdig genoeg meer; maar als ik denk aan den troost, dien de christen in zulke gevallen heeft, als ik mij het gesprek, van dominé Kampman met ons voor den geest breng, welk een onderscheid! Hier eene levenlooze natuurwet, die bewusteloos offers aangrijpt en in haren loop medesleept, dáár een alles bestierend God, die bij alles? wat Hij doet, een wijs en liefde- | |
| |
rijk Vader blijft; hier eene ijskoude noodzakelijkheid, dáár de zonnegloed des gelooft; - hier een hartslag door dat woord: het kan niet anders, dáár een liefdevolle hand, die tranen afwischt door naar boven te wijzen; - hier eene onsterfelijkheid, die niet verder reikt, dan zoo lang wij heugenis hebben van wie we verloren, maar die met ons vergaat, dáár een voortleven tot hoogere ontwikkeling, dáár een wederzien en terugvinden wat ons dierbaars ontviel, - neen! is het mijne menschelijke natuur, die van het ééne huivert, en aan het andere zich vastklemt? Of is het een vrucht van den boom des christelijken geloofs, dat ik het ééne verwerp, en van het andere al den troost en al de zaligheid gevoel? Is het laatste het geval, o, dan dank ik er U voor, hemelsche Vader, en dan zou ik kunnen bidden: versterk mij in dat geloof!’
Nog dezen zelfden (zaturdag) avond, begaf Rudolf zich op weg, om Kleber op te zoeken. Het was een heerlijke zomeravond. Stil en plegtig was het in den tempel der natuur. Alles stemde tot rust en kalmte des gemoeds, tot vrede en verheffing des harten. Rudolf sloeg het oog naar boven, en, getroffen door dien aanblik, stond hij stil, in de aanschouwing van den hemel boven zich verzonken. Aan den horizon vertoonden zich eenige nevelachtige wolkjes, maar boven hem verloor zijn oog zich in het diepe, zuivere blaauw der lucht, waar hij zoovele sterren in zag schitteren, terwijl de maan haren loop volgende, kalm langs de haar voorgeschrevene baan gleed. Hij dacht aan zijn gestorven zusje, en het was als zocht zijn oog onder die vriendelijke hemelbollen de nieuwe wereld op, waar zij tot hoogere ontwikkeling werd opgevoed. ‘Hoe,’ riep hij in zich zelven gekeerd uit, ‘zou die blik in het oneindig ruim der schepping geen leesbaar schrift zijn van de oneindigheid van ons bestaan, geschreven door Gods hand? Welk raadsel was de mensch, als de dood vernietiging, het graf de grenspaal van zijn leven was. Waartoe zijn bestaan, werd hij ook niet persoonlijk tot rijpheid gebragt, en tot hooger ontwikkeling, dan waar hij hier slechts toe komen kan? Waartoe de hem natuurlijk eigen voorstellingen en verwachtingen eener toekomst, als ze in die toekomst voor hem verbroken worden? Wat helpt mij
| |
| |
dan het licht der waarheid, de glans der deugd? Helaas, de verstandigste en deugdzaamste is dan in mijn oog de ellendigste en beklagenswaardigste mensch. Neen, zooveel tegenstrijdigheid in den mensch kan ik mij niet voorstellen. En hoeveel te meer springt zij in het oog, als ik aan Caroliene denk. Dit kind zoo lief, zoo goed, met zulk een gunstigen aanleg, met zulke voortreffelijke hoedanigheden, - hoe, die veelbelovende kiemen zouden in haar zijn gelegd, om ze vóór hare ontwikkeling te vernietigen? Is het dan niet waar, dat alles, wat tot het wezen van den mensch behoort, berekend is op zijn voortdurend bestaan? Welaan, ik zal Kleber trachten te overtuigen, dat de vroegtijdige dood van jeugdige kinderen een bewijs is voor eene persoonlijke onsterfelijkheid. De vergevorderde moge in de bewustheid, dat zijne daden na zijne vernietiging vruchten zullen dragen, zich onsterfelijk noemen, een kind, - Kleber kan 't niet ontkennen - kan dit toch niet, en het blijft alzoo niets anders dan een gewrocht en tevens eene prooi van de voortbrengende en vernielende krachten der natuur.’ Dùs in zich zelven sprekende was Rudolf de woning van Kleber genaderd. Weldra had hij het onderwerp zijner bepeinzingen op het tapijt gebragt, doch zijne met opgewondenheid en vuur uitgesproken redenen stuitten af op de koude wetenschap van den zoogenaamden philosoof, die met aan onverschilligheid grenzende bedaardheid naar stellige bewijzen vroeg, en intussen en voortging met zijne materialistische godverzaking aannemelijk voor te stelleu, door in God slechts eene allesbezielende natuurkracht te zien, en in de menschen kunstig bewerktuigde wezens, wier voortbestaan als personen wel ontwijfelbaar is, maar wier persoonlijk voortbestaan daarom niet wordt gevorderd.
Rudolf, die begreep, dat Kleber's wijsbegeerte overal en altijd slechts eene eeuwige noodzakelijke natuur-ontwikkeling zag, deinsde voor dien afgrond van noodzakelijkheden terug, en zeide, dat hij een geheel ander begrip van leven had, dat het hem iets hoogers was, dan een leven voor de wetenschap alleen, en door haar onsterfelijk te worden.
‘Het ware leven,’ dus vervolgde hij, ‘is te gevoelen, dat men eeuwig is, en dit niet slechts in het idéé, maar ook in de werkelijkheid.’
| |
| |
‘Ieder heeft zijne wijze van zien,’ antwoordde Kleber. ‘Maar zeker is het, dat, als men aan eene geschreven openbaring begint vast te houden, die men eene goddelijke noemt, men dan voor zijn gevoelen genoegzame gronden kan aanvoeren.’
‘En als die openbaring met mijn inwendig gevoel, met mijne overtuiging, dat ik leef naar den inwendigen mensch, volkomen overeenstemt, als die openbaring de stem in mijn binnenste bevestigt: gij leeft voor de eeuwigheid, dan zie ik niet in, waarom wij ze in dit opzigt niet zouden aannemen.’
‘In dat opzigt. Maar waarom dan ook niet in andere opzigten? Doch ik eerbiedig uw gevoel, en het zij verre van mij, u eene overtuiging te willen ontnemen, waarin gij bij het verlies door u en de uwen geleden, rust zoudt kunnen vinden.’
Rudolf had geen lust wegens zijne tegenwoordige stemming, om over dit onderwerp met Kleber thans verder te spreken, te meer, omdat hij begreep, dat de glimlach, die flaauw om Kleber's mond speelde, het teeken van medelijden was met zijn ontwaakt kinderlijk geloof. Toen hij weder buiten kwam, was de lucht betrokken, maar het sterrenbeeld, waar zijne verbeelding de wereld in zag, waar zijn zusje leefde, schitterde nog met onbenevelden glans. Het oog daarop gevestigd houdende, sprak hij: ‘Onsterfelijkheid, uw heerlijk licht straalt met onverdoofbren glans. De nevelen van het ongeloof mogen uw helder licht trachten te bedekken, gij schittert te luisterrijker tegenover de duisternis van twijfeling in den donkeren nacht van ongeloof. Zou het ook hoogmoed zijn, zich niet te willen bukken voor een God, die meerder is, dan eene kracht die de natuur bezielt, en liever door eindelooze bespiegelingen zich in het ledige te verliezen, dan een Schepper te erkennen, die dat ledige aanvult en den mensch schiep, om met Hem onsterfelijk te zijn?’ Dus peinzende, kwam Rudolf te huis, waar hij niet kon nalaten de blijmoedig kalme gemoedsgesteldheid op te merken, die bij de zijnen heerschte onder het spreken over het nieuwe leven van de betreurde lieveling van allen.
| |
| |
Tot verbazing van bijna geheel de gemeente zag men de familie Rijkhold den volgenden dag in de kerk. Rijkhold deed, alsof hij het verwonderd opzien en het ligte hoofdschudden van Wente vooral niet opmerkte, toen hij op zijn gewone plaats ging zitten. Dominé Kampman bemerkte met genoegen, dat Rijkhold en de zijnen hun woord gehouden hadden, te meer, omdat hij, na eerst een woord over de beide sterfgevallen, die in de afgeloopen week in de gemeente hadden plaats gevonden, gesproken te hebben, zich, volgens den gekozen tekst: hunner is het koningrijk der hemelen, vooral bepaalde bij het verscheiden van jeugdig afgestorven kinderen. Na eerst de regtmatige droefheid, die ouders bij het vroegtijdig missen hunner dierbare panden moesten ondervinden, als weldadig voor het gevoel en heiligend voor hart en leven te hebben voorgesteld, wees hij op het ondoorgrondelijk bestuur van Hem, die niet antwoordt van zijne daden, maar wiens wil altijd heilig en goed is. In den raad des eeuwigen mogen wij niet kunnen lezen, zeker is het, dat Hij heerlijke oogmerken heeft met geliefde panden vroegtijdig van ons weg te nemen. Voor het kwaad en de zonde, waar de mensch hier op aarde gedurig aan bloot staat, zijn ze althans beveiligd. Kunnen ouders niets vuriger wenschen, dan het geluk hunner kinderen, boven de ellende der zonde, die hier heerscht, zijn ze door hun vroegtijdigen dood voor eeuwig verheven; maar ook, dus vervolgde hij, boven het lijden dezes tijds. Al worden de pogingen der ouders ook met den besten uitslag bekroond, duurzamen vrede, ongestoord geluk kunnen zij hunnen kinderen niet mededeelen. ‘Neen,’ sprak hij, ‘ouders, die uwe kinderen vroegtijdig moest missen, wenscht ze niet terug op eene wereld vol lijden en zorgen. Wel was die wereld bekoorlijk in hun oog, die zij van hare buitenzijde in een betooverend licht slechts aanschouwden, maar bloemen der lente bedekten nog voor hun gezigt de doornen en distels, die de grond allerwege oplevert. Zij proefden slechts uit den beker der vreugde de eerste teugen, waar de bitterheid nog niet mede vermengd was, die op den bodem ligt.’ Na verder aangetoond te hebben, dat het verlies van jeugdige kinderen eene beproeving is voor het geloof en het vertrouwen van god- | |
| |
vreezende ouders, wees hij hen op de kracht die hen in die beproeving kon schragen, als zij zich voorstelden, dat de taak der opvoeding hunner kinderen nu door den grooten opvoeder der menschen zelven was overgenomen, waardoor zij ongetwijfeld leefden overeenkomstig het heerlijk doel van hun aanzijn, deelende in het hoogste geluk, dat de aarde niet geven kan; als zij zich voorstellen, dat zij de middeloorzaken waren, dat aan den hemel nieuwe bewoners geschonken zijn, die niet voor hen zijn verloren, als zij ze langs den hun aangewezen weg wenschen weder te zien, en terug te vinden. Der ouderen liefde voor de geliefden, die zij beweenen, hunne liefde voor hen en de liefde van Hem, die geeft en neemt naar zijn goddelijk welbehagen, waren zoovele waarborgen voor de blijde en heerlijke verwachting, die het Evangelie van Christus ons opent omtrent het wederzien en terugvinden van dierbaren, die de dood ons ontneemt. Met evangelischen gloed en uit christelijke overtuiging voortvloeiende warmte sprak de leeraar aan het slot zijner rede over die heerlijke verwachting van den christen, niet alleen door de leer, maar ook door het voorbeeld van Jezus bezegeld, terwijl hij haar niet slechts tot vertroosting, maar vooral ook tot heiliging van zijne hoorders voorstelde en aanwendde.
Diep geroerd en getroffen, maar ook vertroost en versterkt verlieten Rijkhold en de zijnen het huis des gebeds. Dominé Kampman bragt vóór zijn vertrek der familie nog een kort bezoek. Men bedankte den waardigen leeraar voor het vertroostend woord door hem gesproken. Rudolf drukte hem met een bewogen gemoed de hand en zeide: ‘ik dank u, dominé, voor den helderen blik, dien gij ons van de aarde in den hemel hebt leeren slaan. Ik begin te gevoelen, dat het Evangelie een rustgevend antwoord heeft voor vragen, waarbij het verstand alleen ons onbevredigd laat.’ Maria, die uit de kerk, waar Rudolfs aandoening haar niet ontglipt was, mede naar Landlust gegaan was, hoorde met onbeschrijfelijk veel genoegen die bekentenis uit zijn mond, en kon niet nalaten een blik van dankbare voldaanheid te werpen op Mina, in wier oog zij geene mindere vreugde las over de uitspraak van haren gelief- | |
| |
den broeder. Frits Roster fluisterde Mina in: ‘het geloof van uw broeder zal met der tijd het mijne nog beschamen, denk ik. Dat hij met een ander oog begint te zien, merkte ik gisteren, toen hij over de gelatenheid van uw vader sprak. Hij had, zeide hij, opgemerkt, dat de berusting van zijn vader in het smartelijk verlies geenszins alleen een uitvloeisel was van onmagt en gevoel van afhankelijkheid, maar zijne woorden en geheel zijn onderworpen gedrag lieten duidelijk zien, dat zij eene geheele overgave aan God was, die uit overeenstemming met Hem voortvloeide. Als dat een gevolg was van zijn christelijk geloof, dan kon hij niet ontkennen, dat het eene hooge waarde kan hebben. Zie Mina, als men zóó begint te zien, dan houdt ik het er voor, dat het gelooven niet ver meer af is.’
Niet lang daarna kwam Berend binnen, om den heer Rijkhold berigt te brengen van eene boodschap, die hij voor hem bij den doctor gedaan had. ‘Wel Berend,’ vroeg de heer Rijkhold, ‘hoe is u de preek van dominé Kampman bevallen?’ Berend wendde zijn gelaat naar het raam, alsof hij daar buiten iets te zien had, en antwoordde toen: ‘ik had werk om mij goed te houden, en de jonge jufvrouw Carolientje stond mij altijd voor de oogen; maar hoe meneer en mevrouw en u allemaal het uitgehouden hebt, kan ik mij niet begrijpen. 't Was wel troostrijk, maar toch.... ik begrijp het niet.’
‘Berend zal het misschien ook afgekeurd hebben, dat wij heden ter kerk zijn geweest,’ zeî Mina.
‘Meneer en mevrouw zijn wijzer dan ik, jufvrouw,’ antwoordde Berend; ‘zij hebben het zeker gedaan, omdat zij er niets in vinden. Maar er is veel over gesproken, en er zijn er, die er zich zeer ongunstig over hebben uitgelaten. Meneer moet het mij niet kwalijk nemen, maar ditmaal ben ik, uit de kerk komende, eens met sommige anderen naar het Zwaantje medegegaan, om te hooren, wat daar zou verhandeld worden.’
‘Dat spijt mij, Berend,’ zeî de heer Rijkhold, ‘dan hebt gij tegen mijn uitdrukkelijken wil gehandeld. Gij weet, hoe ongepast ik het vind, dat men uit de kerk terstond naar de herberg gaat, en hoe het mijn verlangen was, dat geen mijner huisgenooten aan dat misbruik door
| |
| |
zijn voorbeeld voedsel gaf. Ik hoop, dat het in het vervolg niet weer gebeurt.’
‘'t Is voor het laatst geweest, meneer, dat beloof ik. Maar ik hoorde, uit de kerk gaande, zooveel mompelen, dat ik de verzoeking niet weêrstaan kon, om eens even mede binnen te gaan. “Hebt ge dat ooit meer beleefd,” hoorde ik hier; dáár weder: “zijn dat menschen?” “Wie had dát kunnen denken!” “Eerst vertrouwde ik mijne eigen oogen niet,” en zoo verder. Wente had eerst gezwegen, maar nu ieder er wat van gezegd had, begon hij over uw gedrag los te trekken. Dat streed nu, zeî hij, tegen alles. Zulke eene ongehoorde nieuwigheid had hij nog nooit bijgewoond. En dat nog wel van een lid van den kerkeraad! Was dat nu een voorbeeld voor de gemeente! Dat wou hij er niet bij laten zitten. Die onverschilligheid ging te ver. Toen kwam zijne vrouw, die er tot stikkens toe vol van scheen, met een gezigt, dat rood was van gif, hem afhalen. “Och Heere,” riep zij zuchtende uit, “daar heb ik nog medelijden mede gehad. Is dat nou manier van doen. Zoo'n lief kind, en dan niet bedroefd te zijn. Och, wat zijn die menschen wreed. 't Gansche dorp was er vol van, dat zij zoo treurig waren, maar 't lijkt er wat naar. Hoor eens, ik zeg maar, 't is erg, het zoo openlijk te toonen, dat men er geen weet van heeft. Ja, dat schreijen in de kerk beteekende ook wat. Ik heb er al genoeg meê te doen, als er een koe of een kalf van ons sterft; maar naar de kerk te gaan, terwijl er een lijk boven aarde staat, dat schreit ten hemel.”’
‘En dachten allen in de herberg daar zoo over?’ vroeg mevrouw Rijkhold, verdrietig over deze miskenning.
‘Ik geloof het wel, mevrouw,’ antwoordde Berend; ‘maar ik kon dat smalen niet langer aanhooren, en ben stil en ongemerkt vertrokken.’
‘Nu gij er toch waart, Berend,’ hernam de heer Rijkhold, ‘hadt gij wel een woord tot onze verdediging kunnen spreken.’
‘Dat had ik wel willen doen, meneer, maar.... maar....’
‘Maar gij hadt het misschien ook beter gevonden, als wij te huis gebleven waren?’
‘Wat zal ik u zeggen, meneer, 't is hier in het geheel de gewoonte niet, als een lijk boven aarde staat.’
| |
| |
‘Omdat het geen gewoonte is, zoekt men geen troost in zijne smart, waar die voor een groot deel te vinden is. En wie zich nu aan die gewoonte, uit hooger behoefte, niet stoort, boven een heerschend vooroordeel zich verheft, dien zal men een onverschillige en ongevoelige noemen. Men behoort zijne aandoeningen altijd in zooverre meester te blijven, dat men een geopend hart voor christelijken troost behoudt. Anders gaat het ons als Hagar, wier hopelooze tranen haar beletten, om de bron in hare nabijheid te ontdekken, waar ze haar van dorst versmachtend kind uit kon laven. Wat kan in diepe smart alleen en meest ons troosten? De godsdienst immers. Waar wordt het godsdienstig gevoel meer opgewekt en verlevendigd, dan waar men met elkander zich nederbuigt voor den hoogen beschikker van ons lot, van wien lief en leed, vreugde en smart tot ons komen, waar men met elkander Hem verheerlijkt, als onzen hemelschen Vader in Christus, die altijd Vader blijft, wat Hij ons ook toedeelt? Om in ons geloof, onze onderwerping, ons vertrouwen versterkt te worden, gingen wij ter kerk, en wij erkennen het met dankbaarheid, dat wij in geloof en hoop zijn opgebouwd.
‘Meneer en mevrouw hebben wel gelijk, maar de menschen bedenken dat zoo niet,’ met deze woorden verliet Berend, die zich van het denkbeeld, dat het zoo de gewoonte niet was, nog niet op eens kon losmaken, de kamer.
Treurig en somber was de morgenstond van den dag, waarop het lijkje der lieve Caroliene zou worden ter aarde besteld. Donkere wolken bedekten den hemel, en een fijne stofregen hulde al de voorwerpen daar buiten in een digten nevel. Maar ook treurigheid heerschte in de woning, waar zij, die er thans werd uitgedragen, om er nimmer weder in te keeren, eens de vreugd en de wellust van al de huisgenooten was. Men weende, maar niet als de zoodanigen, die geene hope hebben. Rijkhold bemoedigde de zijnen door hen vooral te wijzen op den vrijen en troostvollen blik, dien zij door Christus, die het leven en de onverderfelijkheid had aan het licht gebragt, in de eeuwigheid konden slaan. Wat hebben wij daardoor,’ zeide hij, ‘niet vooruit boven hen, die Christus niet kennen,
| |
| |
of Hem door het geloof niet aannemen. Terwijl zij bij het stof hunner dooden staan, te vergeefs antwoord wachtende op hunne weemoedige vragen, hooren wij in het Evangelie de stem van Hem, die, zelf opgestaan uit den dood, ons toespreekt: ‘Ik leef en gij zult leven. In het huis mijns Vaders zijn vele woningen.’
Onder zulke gesprekken bereidde hij de zijnen, bij wie zich ook mevrouw Torlet en Maria Zeeltink bevonden, voor het aandoenlijk oogenblik, waarin de lieve doode zou worden uitgedragen. De begrafenisplegtigheid zelve was door Rijkhold zoo eenvoudig mogelijk ingerigt. Zijn oudste zoon was slechts één dag buiten geweest, daar de zaken van het kantoor hem niet toelieten langer van huis te blijven. Met zijne beide zonen, Rudolf en Willem, Frits Roster en den gouverneur, volgde hij het dierbaar lijkje, dat men in het graf ging bergen. De regen had opgehouden en dunner werd de lucht. Eene groote menigte, vooral van jonge menschen, had zich om en bij de begraafplaats verzameld. De aandacht van Rijkhold en de zijnen werd, toen men zich op de begraafplaats bevond, getrokken door eenige meisjes van nagenoeg gelijken leeftijd als Carolientje, allen in het wit gekleed, en in een halven kring om het opgedolven graf geschaard. In haar midden bevond zich meester van Gellen, die daar met deze zijne leerlingetjes den treurigen lijkstoet opwachtte. Met weemoedige aandoening vestigden Rijkhold en de zijnen het oog op die lieve kleinen, wier wit gewaad hun de onschuld der geliefde doode voor den geest stelde, en hun was als een straal van licht te midden van de somberheid, die door den stillen en plegtigen optogt, de zwijgende menigte, het zwarte lijkkleed, en de rouwbaar in hun binnenste heerschte. Toen het kistje boven het geopende graf stond, om er zoo aanstonds in te worden nedergelaten, brak de zon even door en het heldere licht, dat thans in de donkere groeve nederdaalde, was als een straal der onsterfelijkheid, die het sombere graf verlichtte. Terwijl men zich gereed maakte, om het kistje daarin te laten nederdalen, gaf de meester een wenk aan de meisjes, en deze hieven nu een korten treurzang aan, met deze, op gevoeligen toon gezongen woorden:
| |
| |
‘Komt ge in onzen kring niet weêr,
Speelnoot, ons te vroeg onttogen?
Keer, zoo roepen we allen, keer!
Kus de tranen van onze oogen!
Stil ons grievend zielsverdriet!
Maar vergeefs, gij hoort ons niet!
Neen, gij toogt in blijde vaart
Naar Gods engelen daarboven,
Om in 't heilig koor geschaard
God te danken en te loven,
Beter dan in lager lucht,
Waar de borst nu hijgt en zucht.
Afgedroogd ons aangezigt,
Waar de tranen nog op beven;
't Oog, vol hoop naar 't oord gerigt,
Dierbre, waar ge ons voor mogt streven,
Waar ge ons weder bij u wacht!
Groettet ge ons niet: goeden nacht!
Dat we aan 't eind der levensbaan,
In onze armen u omstrengelen;
Dat we zingend naast u staan,
Waar de drom van heilige engelen,
Waar 't gezaligd hemelheer,
Juicht en jubelt tot Gods eer!
Vroeg, geliefde, gingt ge ons voor;
Maar wij volgen toch uw schreden,
En de grens van 't aardsche spoor
Naadren wij misschien nog heden.
Dáár, dáár wuift ge ons met de hand
't Welkom toe in 't vaderland!’
Van aandoening kon de heer Rijkhold eerst niet spreken, maar weldra herstelde hij zich en bedankte den meester en de lieve meisjes voor dit weemoedig blijk van belangstelling. Hij verzocht allen over een paar dagen bij zich, om ze eene kleine gedachtenis aan de vereeuwigde Caroliene te geven, terwijl hij den meester betuigde, dat hij dit voor hem en de zijnen onvergetelijk uur nimmer zou vergeten.
Het verhaal van het gebeurde bij het graf maakte op al de huisgenooten en aanwezigen een' diepen indruk.
| |
| |
Frits Roster, moest naar zijn kantoor, en kon niet voor 's avonds terugkomen. Het overige gezelschap bleef dien dag bijeen. Men sprak met elkander veel over de wisseling van vreugde en droefheid in het leven, waarbij Rijkhold niet vergat, de zijnen opmerkzaam te maken op de bloemen, die, als men ze niet onoplettend voorbijging, zelfs op den lijdensweg nog altijd te plukken waren. ‘En wat onze smarten betreft,’ zeide hij, ‘deze zijn eigenlijk louteringen, terwijl het zeker is, dat wij eens God zullen danken voor de tranen van weemoed, die Hij ons hier liet weenen. Doch wij moeten toch nimmer vergeten, dat wij die overtuiging, die ons zoo veel rust en blijmoedige kalmte schenkt onder het lijden, alleen aan het Christendom te danken hebben.’
‘Maar de God, dien Christus ons predikte, is toch dezelfde, die Hij altijd was,’ hernam Rudolf.
‘Ongetwijfeld, Rudolf,’ sprak Rijkhold; maar waar kwam God tot ons nader, dan in Christus, zijn Zoon? Waar wordt ons geloof dus tot aanschouwen verheven, dan in Hem, die zelf kampte met den moeijelijksten strijd, die ooit op aarde gestreden is, maar ook verrees in volle zegenpraal. In Hem zien we de doornenkroon veranderd in een kroon der overwinning, waar ongetwijfeld in deelen, die hun kruis gewillig achter Hem dragen. In Christus is niet slechts het uitzigt geopend op hooger geluk, waar vrede met God voor eeuwig zal heerschen, maar in Hem, dat wil zeggen, in de levensgemeenschap met Hem, is dat geluk hier reeds ons deel; want in zijn rijk is de hemel reeds nedergedaald op aarde, en die in Christus is, overwint de wereld, en diens gemoed wordt vervuld met den vrede Gods, die alle verstand te boven gaat.’
‘Ik geloof met u, lieve Willem,’ zeî mevrouw Rijkhold, ‘dat er voor den waren christen een hemel op aarde te smaken is, maar hoe veel smart wordt toch niet ons deel, als wij zoovele teedere wenschen onvervuld zien blijven.’
‘Die smart, Lise, voelen wij alleen daarom, omdat wij onze wenschen niet altijd aan den wil des hemelschen Vaders onderwerpen. Onze onvervulde wenschen, op welke betamende voorwerpen wij ze ook rigten, zijn in de hand van den grooten opvoeder der menschen middelen ter on- | |
| |
zer vorming en veredeling. Zij leiden ons tot het juiste begrip van ons hoogste belang, zij leeren ons het onvolkomene der aarde in te zien, om met zooveel te meer ijver naar het volmaakte te streven. Maar dat laatste moeten wij vooral niet vergeten. Ook daarin hebben wij den Heer tot ons voorbeeld. Hoe vurig Hij het ook moest wenschen, dat velen het oog zouden openen voor het licht der waarheid door Hem ontstoken, Hij zag dien wensen bij zijn leven hier op aarde niet vervuld. En toch Hij werd niet moede het zaad des woords in hope uit te strooijen, in de vaste overtuiging, dat Hij, die al wat waar en goed is beschermt, nimmer laat varen het werk zijner handen. En wil God onze onvervulde wenschen dus aanwenden tot onze opvoeding voor onze hoogste bestemming welk een licht verspreidt die waarheid dan over de donkere stervensure, omdat de dood dan het middel wordt om tot die bestemming te geraken.’
Onder soortgelijke gesprekken had men den weemoedigen dag in eene godsdienstig blijmoedige stemming doorgebragt, toen Maria zich gereed maakte om te vertrekken, en het aanbod van Frits en Mina niet van de hand wees, om haar huiswaarts te vergezellen. Rudolf, die den ganschen dag zeer nadenkend en ernstig geweest was, verzocht mede van de partij te mogen zijn, wat volgaarne werd ingewilligd.
Zoo somber de dag was aangevangen, zoo helder neigde hij ter ruste. Nog was de laatste glans der ondergaande zon niet uitgedoofd, toen reeds de hooger rijzende maan haar twijfelachtig licht over al de voorwerpen verspreidde. Enkele sterren begonnen aan het uitspansel te glinsteren, terwijl de kalme pracht der natuur eene niet minder kalme rust in het hart des wandelaars liet nederdalen. Rudolf's boezem alleen klopte harder dan gewoonlijk. Zijn bloed joeg sneller door zijne aderen, en hij had eenige moeite, om die bedaardheid te bewaren, die hij van zich zelven eischte in het oogenblik, dat hij, naast Maria gaande, de kalme tevredenheid opmerkte, die over haar lief gelaat verspreid lag. Toen hij van ter zijde in hare helder blaauwe oogen staarde, en hij zijn blik met teederheid op haar liet rusten, overmeesterde hem dat onbedwingbaar gevoel, dat de koelste rede niet kan terugdringen. Zwijgend ging
| |
| |
hij aan hare zijde voort, telkens wilde, maar kon hij niet spreken. Eindelijk begon hij een gesprek aan te knoopen over zijn weder nabijzijnd vertrek naar de akademie, terwijl hij zeide blijde te zijn, dat de tijd naderde, waarop hij zijne studiën volbragt zoude hebben, en hij de akademie voor goed zou kunnen verlaten; maar dat hij nimmer met zooveel weêrzin derwaarts was heengegaan, als hij het nu zou moeten doen.
Maria merkte daarop aan, dat de oorzaak daarvan wel zou gelegen zijn in de treurige omstandigheden, die aan zijn huis hadden plaats gevonden, en die niet zonder invloed op hem gebleven waren. ‘Maar,’ voegde zij er bij, ‘daar moet men zich niet zóó door laten neder slaan, dat men door moedeloosheid wordt aangegrepen. In Gods wil moet men leeren te berusten. Door smart mag men zich niet laten aftrekken van pligten, die ons-te volbrengen zijn opgelegd. Mag ik veronderstellen, mijnheer Rudolf, dat het voorgevallene in deze dagen niet zonder invloed op u is gebleven, dan zult gij zelf wel gevoelen, dat het u te meer moet opwekken, om aan uwe bestemming te leeren beantwoorden.’
‘Neen, ik ontken het niet, Maria,’ hernam Rudolf, ‘alles wat ik in de laatste dagen gezien, gehoord en bijgewoond heb, is niet zonder invloed op mijne denkwijze en mijn gevoel gebleven. Maar.... er is iets anders nog, dat mij het vertrekken thans moeijelijker maakt, dan ooit, Maria,’ zeide hij op zachten toon, en met eene bevende stem. Maria.... mag ik het u zeggen? Ik heb uw liefderijk wezen met eene mij tot hiertoe ongekende aandoening gade geslagen. Ik heb uw zacht vroom gemoed zoo van nabij leeren kennen. Ik heb u in uwe zelfopofferende liefde bewonderd. Ik....’
‘Houd op, mijnheer Rijkhold!’ zeî Maria, onrustig ter zijde gaande.
‘Neen, Maria, ik vlei niet. Ik ben te ernstig gestemd, om iets te zeggen, dat niet uit den grond mijns harten zou komen. Laat mij uitspreken: ik heb gevoeld, hoe weldadig uw zin en geest op mij werken. Ik heb opgemerkt met hoeveel toegevendheid gij u omtrent mijne bijzondere, nog van u afwijkende, godsdienstige begrippen gedragen hebt. Ik heb van uwe zorg voor mijn hooger
| |
| |
welzijn gehoord, - en uw bijzijn door mijn vertrek te moeten missen, dat is het, wat mij dat vertrekken moeijelijk maakt, dat is het, wat mij, waarom zou ik het langer verbergen?.... treurig maakt.’
Maria was door deze ontdekking niet weinig in verlegenheid gebragt, maar zich spoedig herstellende, antwoordde zij, dat als het hem aangenaam was en hem van nut kon zijn, zij hem dan wel verzekeren wilde, dat zij hem zou blijven gedenken, vooral in hare gebeden. Rudolf vatte hierop met geestdrift hare hand, en riep hartstogtelijk uit: ‘zoudt gij dat willen doen, Maria? Zoudt gij aan mij willen blijven gedenken.... ook in uwe engelreine gebeden?....’ en toen hij ontdekte, dat Maria's oog vochtig werd, zeide hij: ‘gij maakt mij tot den gelukkigste der menschen!’
Maria had naauwelijks tijd, om van hare verrassing te bekomen, toen zij Rudolf opmerkzaam maakte, dat hare ouders met jufvrouw van der Starre hun ginds te gemoet kwamen. Hij nam nog even de gelegenheid waar, om haar toe te voegen: ‘gij laat mij dan niet hopeloos vertrekken?....’ Doch eer Maria tijd had daarop te antwoorden, was jufvrouw van der Starre hen reeds genaderd. Terstond maakte zij met een veelbeteekenend gelaat, en het oog op de beide jonge heeren gevestigd, de aanmerking, dat de beide vriendinnen, zich, na zulk een treurigen dag, door eene niet onaangename avondwandeling schenen verkwikt te hebben. Men was in geene stemming, om haar hier bescheid op te geven, schoon Frits anders wel lust zou gevoeld hebben, om haar toe te voegen: zijn ook de druiven zuur, wijl gij ze niet kunt plukken?
Rudolf's gemoed was te vol, om van zijn gesprek met Maria niet het een en ander aan zijne zuster en Frits Roster mede te deelen. Beiden betuigden hunne deelneming en vreugde in wat zij sedert lang vurig gewenscht hadden, terwijl Mina, ingenomen als zij was niet het vooruitzigt eener toekomstige naauwere verwantschap met Maria, haren broeder op menig punt van bezwaar, dat hij opperde, trachtte gerust te stellen, en hem aanried, om vóór zijn vertrek met hunne ouders daarover te spreken.’
Dit deed Rudolf dan ook reeds den volgenden dag. Mevrouw Rijkhold kon hare vreugde over deze keus van ha- | |
| |
ren zoon niet verbergen. ‘Uwe keuze, Rudolf,’ zeide zij, ‘doet uw hart eer aan. Ik kan u niet zeggen, hoe zij mij verheugt. Moogt gij gelukkig slagen in het verkrijgen van Maria's toestemming! Ik wensch niets vuriger, dan haar, als mijne lieve schoondochter te omhelzen.’
‘Wind u zelve en Rudolf niet te veel op, Lise,’ viel Rijkhold haar in de rede. ‘Met uwe keuze, Rudolf, vereenig ik mij ten volle; maar vergeten wij de bezwaren niet, waar uw verlangen mede te worstelen zal hebben. Niet alleen van onze toestemming hangt de gelukkige uitslag van uwe wenschen af. Maria's ouders moeten ook hunne toestemming geven, en reken er niet te veel op, dat zij die, bij zoo weinig sympathie, als er tusschen u en hen bestaat, gemakkelijk geven zullen. Ik raad u dus aan, de zaak eerst rijp te overdenken, eer gij eene schrede verder gaat.’
Met een kloppend hart begaf Rudolf zich naar Zandwijk, om nog een kort afscheidsbezoek te brengen aan de familie Zeeltink. Jufvrouw van der Starre was niet in gebreke gebleven, aan mijnheer en mevrouw Zeeltink mede te deelen hare vermoedens, die zij omtrent de door haar opgemerkte vertrouwelijkheid tusschen Maria en Rudolf koesterde. Dit was oorzaak, dat Rudolf zeer koel ontvangen werd, en hij Maria niet anders, dan in den familiekring te zien kreeg.
|
|