De wereld in 't klein
(1857)–Adriaan Hendrik van der Hoeve– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
[Tweede deel]Twee en twintigste hoofdstuk.
| |
[pagina 242]
| |
te verzoeken, om voor den stervende nog eens te bidden. Dominé Kampman is heden morgen terstond gekomen, maar de lijder lag op dat oogenblik in zulk eene ijlende koorts, dat hij niet in staat was een enkel woord met hem te spreken. Vrouw Wente, die, zooals gij weet, gaarne alles weet en overal bij is, verving hier de plaats van haren man, en spoorde den dominé aan om voor hem te bidden. “Als de lijder mij verstaan, en met ons bidden kon,” zeî dominé Kampman, “zou ik het gaarne doen, maar de man zelf heeft aan ons gebed niets, en de wensch, dat God hem genadig moge zijn, leest de Alwetende duidelijker in onze harten, dan wij het met woorden kunnen uitdrukken. Als hij stil was en wij baden, dan zou het voor ons zelven mogen zijn, dat wij ons leven dus mogten inrigten, dat wij niet bevreesd behoefden te zijn voor den dood, maar hem te aller ure met kalmte mogten kunnen inwachten.” Vrouw Wente maakte zich gereed, om met een paar zuchten een antwoord in te leiden, toen de dominé, bemerkende, dat de lijder bedaarder werd en het oog naar hem opsloeg, stilte gebood, om, zoo mogelijk, geen kostbaar oogenblik te verliezen. “Kent gij mij?” vroeg hij, toen ik hem influisterde, dat ik geloofde, dat hij zijn bewustzijn terug gekregen had; “willen we zamen bidden?” Als een razende en met een afschuwelijk wild gelaat trachtte hij zich op te rigten. Zijn vorige toestand keerde terug. Hevig was de worsteling van het leven met den dood, tot dat hij, na eenige oogenblikken, geheel bewusteloos den laatsten adem uitblies. Ik behoef u niet te zeggen, welk gebruik dominé Kampman van dit ijzingwekkend sterven maakte voor de omstanders om het sterfbed, de getuigen van zijn dood. Allen waren diep getroffen en zwegen, behalve vrouw Wente, die terstond het hooge woord voerde, en met ontelbare o's en ach's vrij wat te zeggen had over het leven en de toekomst van den grooten zondaar, dien men hier had zien sterven. Dominé Kampman sprak daarop weinige, voor vrouw Wente hoogstbeschamende, maar voor ons allen uitnemend stichtelijke woorden, terwijl hij zijne toespraak besloot met op roerenden toon den toestand te schetsen van den zondaar die in zijne zonde sterft en met de bede, dat zulk een sterven niet het onze mogt zijn. Doch, daar | |
[pagina 243]
| |
zie ik hem zelven aankomen, hij zal u in persoon het nadere mededeelen.’ Met geen ander oogmerk stapte dominé Kampman de laan voor Landlust op, dan om zich uit het eene sterfhuis komende, naar het andere te begeven. Met de meeste hartelijkheid werd hij bij de familie Rijkhold ontvangen, waar hij terstond beloven moest, den geheelen dag te zullen doorbrengen. Kampman was reeds bejaard, en had gedurende zijne evangeliebediening een schat van ondervinding en menschenkennis opgedaan. In menige diepe wonde had hij vertroostenden balsem gegoten, en waar het hem dikwijls moeijelijk geweest was te vertroosten en te bemoedigen, hier hadden zijne woorden weldra een weerklank gevonden, die geen twijfel overliet, of zij hadden versterkt en vertroost. Zijn gevoelig hart kende bij eigen ondervinding ouderen-smart, maar ook ouderen-troost. Geen wonder, dat zijne woorden uit het hart tot het hart kwamen. Het kostte dominé Kampman weinig moeite, om het gesprek te brengen op den dood van vroegtijdig gestorven kinderen en den troost, dien het Christendom uitdeelt, als zulke teedere jeugdige panden van het harte gescheurd worden. Hij gevoelde met Rijkhold en de zijnen, hoe hunne droomen van geluk, hunne blij-gekoesterde wenschen als in rook waren verdwenen, - hoe regtmatig derhalve hunne droefheid was en hoeveel troost zij behoefden. Hij behoefde, als hij zeide, voor geoefende chriftenen, als zij waren, wel niet alle gronden van troost, die het Evangelie geeft, op te noemen en te ontwikkelen, maar zelf door smart geleerd, mogt hij er zoo gaarne over spreken. En toen men hem aanmoedigde om voort te gaan, sprak hij zoo boeijend voor allen, dat men als aan zijne lippen bleef hangen. Ontlokte hij menigen traan aan het oog, aller blik werd bemoedigd naar boven gewend door den evangelischen troost, dien hij uitdeelde, terwijl hij het gemoed zijner vrienden heiligend stemde door het uiteenzetten der gedachte, dat hoe meer dierbaren ons naar den hemel waren voorgegaan, hoe inniger onze betrekking op den hemel werd, hoe meer we dien als het ware vaderland leerden beschouwen, en hoe naauwer we aan het hemelsche vermaagschapt werden. | |
[pagina 244]
| |
Al hebben wij het nog niet gezegd, de lezer zal er wel niet aan getwijfeld hebben, dat mevrouw Torlet als huisgenoot, in die dagen van droefheid, aan het huis der familie Rijkhold verkeerde. Kon het anders, of zij gevoelde behoefte, om de smart te deelen, die de familie getroffen had. En mogt zij zelve nog zooveel troost behoeven, zij, de zwaar beproefde, goot niettemin van tijd tot tijd een zoeten droppel in den lijdensbeker harer bedroefde vrienden. Wat haar ook het gesprek van dominé Kampman verkwikte! Hoe diep en levendig gevoelde zij met hem de vertroostende en heiligende waarheden, die hij sprak en dat te meer, omdat zijne woorden zoo geheel overeenstemden met die ze meermalen van haren dierbaren overledene had gehoord. Had Mina hare ouders terstond bekend gemaakt met wat zij Rudolf bij het lijkje van Carolientje had hooren ontboezemen, geen zachter balsem kon in de hun geslagen wond gestort worden, dan door dit te vernemen. Had mevrouw Rijkhold op het hooren van dit voor haar verrassend berigt met diep gevoel gezegd: ‘hebben wij een kind verloren, Willem, wij hebben, God zij gedankt, een ander herkregen;’ - en had Rijkhold geantwoord: ‘o, Lise, ik verwacht wat groots van hem, die dùs door een doornbosch van twijfelingen gaat, bij wien de waarheid zeker, zij het een langzame, maar als ik vertrouw, glansrijke zegepraal zal behalen;’ - wij gevoelen het, dat harten, onder diepen rouw zoo dankbaar gestemd, wel vatbaar moesten zijn voor den troost die er met zooveel zuivere deelneming in gestort werd. ‘Is het uwe beurt niet,’ vroeg de heer Rijkhold aan dominé Kampman, ‘om zondag hier te preken?’ ‘En toen de dominé die vraag toestemmend beantwoordde, zeide hij, ‘dat doet mij bijzonder veel genoegen. Ik hoop dan, ofschoon het hier de gewoonte niet is, vóór de begrafenis eens afgestorvenen in zijn huis ter kerk te gaan, onder uw gehoor te komen.’ ‘'t Doet mij genoegen, mijnheer Rijkhold,’ hernam Kampman, ‘dat gij u boven het hier algemeen heerschend vooroordeel verheffen wilt; maar wees verzekerd, dat gij vele stemmen tegen u krijgt.’ ‘Als het mij alleen te doen was, om bijzonder te schij- | |
[pagina 245]
| |
nen, dan zou ik het verkeerd achten, om mij tegen eene heerschende gewoonte te verzetten. Maar ik ben in mijn hart overtuigd, dat dit het geval niet is, maar wel, dat ik, na de zware beproeving, behoefte heb, om op te gaan in 's Heeren huis. En aan die behoefte voldoende, geloof ik, dat ik vrijmoedigheid genoeg heb, om mij aan het vreemd opzien der menigte niet te storen.’ ‘Dat ben ik volmaakt met u eens, mijnheer, maar het vooroordeel gaat in dit opzigt zoover, dat ik iemand, die het uit eigen beweging niet verkiest, er niet over zou durven spreken.’
Het ontbrak der familie Rijkhold aan bewijzen van deelneming in hare droefheid niet. Zij ontvingen vele bezoeken en onder deze ook een van mijnheer en mevrouw Zeeltink, en dat wel in den namiddag van dezen dag. Met hen trad de doctor gelijktijdig binnen, die dominé Kampman vóór zijn vertrek nog eens wenschte te spreken. Mijnheer en mevrouw Zeeltink wisselden elkander af met eene lange aanspraak, die meer bestudeerd was dan uit het hart scheen te vloeijen. Zij moest vertroostend heeten, maar liet een somberen naklank achter. Het licht der vertroosting kon door den nevel van angstige bezorgdheid niet genoegzaam doordringen, om te verkwikken. De toespraak klonk als een speeltuig met ontstemde snaren. Dominé Kampman trachtte terstond dien somberen indruk weg te nemen door God als Vader en opvoeder ook der kinderen, en Jezus voor te stellen als den kindervriend, die gezegd had: laat de kinderen tot mij komen; want denzulken is het Koningrijk der hemelen. De heer Zeeltink antwoordde hierop, dat hij de rust der ouders geenszins wilde verstoren, maar dat hij het voor hen toch zeer gelukkig zou achten, als zij, wat hij hoopte, kennelijke bewijzen van wedergeboorte bij hun kind hadden opgemerkt. De heer Rijkhold had, na zijn onlangs met hem daarover gevoerd gesprek, en in deze oogenblikken, het minst den lust, om daar met hem over te spreken. Doctor Sligman vatte echter het woord op en zeide, door Zeeltink's aanspraak al niet zeer gunstig gestemd: ‘van uwe wedergeboorte weet ik niet veel, mijnheer, maar | |
[pagina 246]
| |
ik zou God danken, als ik zoo onschuldig verhuizen kon, als dit kind;’ waar Rudolf, die reeds met ongeduld wachtte om aan het woord te komen, bijvoegde: ‘en ik weet niet, wat de heer Zeeltink met die teekenen van wedergeboorte bedoelt, maar wel, dat wij bij het kind teekenen hebben opgemerkt van een naauw verband tusschen dit en het volgend leven, teekenen van een geluk, dat wel onbeschrijfelijk groot moet zijn, als ik mij den engelenlach voor den geest haal, waar onze lieve en door ons allen hartelijk geliefde Caroliene mede ontslapen en zonder eenigen twijfel ten hemel ingegaan is.’ Mevrouw Zeeltink zuchtte en gaf in eenigzins dubbelzinnige bewoordingen haar wensch te kennen, dat het zóó mogt zijn. Om echter alle verdere woordenwisseling over dit onderwerp af te snijden, vroeg zij aan dominé Kampman, of hij ook iets naders wist van den onverbeterlijken manken Piet, die, zooals zij gehoord had, ernstig ziek was. De komst van Maria, die te huis met zooveel opgetogenheid over het sterven van haar lieve vriendinnetje gesproken had, spoorde haar te meer aan, om deze afleiding te geven aan een gesprek, dat zij in hare tegenwoordigheid ongaarne verder wilde voortzetten. Dominé Kampman verhaalde nu, dat hij op verzoek van Wente gekomen was, om dien ongelukkige te bezoeken, wat hem daar wedervaren en hoe spoedig hij daarop gestorven was. Op roerenden toon schetste hij den verschrikkelijken toestand en het ijzingwekkend uiteinde van dien man, en vervolgens sprak hij van de verschillende gevoelens, die zich van hem zelven hadden meester gemaakt, toen hij van het eene sterfhuis in het andere gekomen was. Hier had hij het heerlijk licht der onsterfelijkheid in al zijn glans zien stralen boven het hoofd een er nog onschuldige doode, dáár was een donker floers voor de eeuwigheid geschoven, waar hij niet door vermogt te blikken. De heer Zeeltink zag bij deze laatste woorden dominé Kampman eenigzins vreemd en vragend aan, terwijl hij zeide, dat naar zijn gevoelen die voorhang niet zoo digt was, of men kon duidelijk bemerken, wat het lot zou zijn van den zondaar die in zijne zonde sterft. Hij vond zelfs, dat de dominé zich vrij dubbelzinnig op dat punt uitdrukte. | |
[pagina 247]
| |
Dominé Kampman zeide, dat hij voor het tegenwoordige het antwoord liever aan den heer Zeeltink wilde schuldig blijven, omdat een gesprek over zulk een onderwerp den heer Rijkhold en zijne familie in deze oogenblikken misschien minder aangenaam zou zijn. Toen de heer Rijkhold echter zeide, dat het hem noch den zijnen hinderen zou, omdat zij met diep medelijden dachten aan het lot van den ongelukkige, die op zulk eene treurige wijze dit leven verlaten had, zeide dominé Kampman: ‘als het uwe meening is, mijnheer Zeeltink, dat ik met wat gij eene dubbelzinnige uitdrukking van mij noemdet, bedoeld heb, dat ik mij niet vermeet, om eene beslissende uitspraak te doen omtrent het toekomstig lot van den ongelukkige, dien ik zag sterven, dan hebt gij volkomen gelijk.’ ‘Mij dunkt,’ antwoordde Zeeltink, ‘dat de Bijbel in dit opzigt ondubbelzinnig genoeg spreekt.’ ‘Het Evangelie,’ hernam Kampman, ‘stelt het lot van boozen en goeden na den dood met algemeene trekken en doorgaans in beeldrijke taal voor, terwijl, daar het nog niet geopenbaard is, wat wij zijn zullen, de aard van het klimmend geluk der gezaligden voor ons even onbegrijpelijk, als de toekomst der eeuwen voor de in hunne zonden gestorvenen voor ons verborgen is.’ ‘Maar dominé,’ zeî mevrouw Rijkhold, ‘van de goddeloozen staat er toch geschreven, dat zij zullen gaan in de eeuwige pijn.’ ‘'t Is hier de tijd en de plaats niet, mevrouw,’ antwoordde Kampman, ‘om over uitdrukkingen in de schrift te spreken, die eene verschillende verklaring toelaten, en tot een eigenlijk theologisch gesprek behooren. Men kan aan de letter van sommige uitspraken in den Bijbel blijven hangen en dan voor zekere gevoelens veel schijn van waarheid bijbrengen. Om echter een lange redetwist daarover te vermijden, wil ik, als het mij vergund is, het gezelschap liever bekend maken met de levensgeschiedenis van den man, die in zulk een treurigen toestand het aardsche leven verlaten heeft, en dan het oordeel aan ieders hart overlaten.’ Doch bemerkende, dat Maria nog eene vraag op de lippen had, wilde hij daartoe eerst de gelegenheid geven, | |
[pagina 248]
| |
voor hij zijn verhaal begon. Toen hij haar derhalve aanmoedigde, om wat zij begeerde te weten in het midden te brengen, zeide zij: ‘ik geloof te kunnen veronderstellen, dominé, dat gij de hoop op verbetering, en daaruit voortvloeiende eindelijk te verkrijgen zaligheid der wegens hunne zonden veroordeelden, niet voor volstrekt afgesneden houdt, maar, als ik mij daarin niet bedrieg, dan wilde ik slechts vragen, of de hoop, die sommigen voeden voor hen die in hunne zonden sterven, niet meer moet beschouwd worden als een wensch der christelijke liefde dan dat zij onwedersprekelijk gegrond is op het Evangeliewoord?’ ‘Ik zou,’ hernam Kampman, ‘met eene poging tot ontkenning uwer vraag, mij juist begeven in zulk wijdloopig betoog, als ik thans en hier wenschte te vermijden. Liever wil ik uwe vraag op deze wijze beantwoorden: mag de christelijke liefde de teregtbrenging van den rampzalige wenschen, dan is, dunkt mij, de hoop daarop niet ongegrond. Spreekt het Evangelie de zaak echter onvoorwaardelijk tegen, dan mag de christen haar niet wenschen; want dan is hij in tegenspraak met het hoogste Wezen, dan is het geen christelijke liefde meer, die dien wensch uitspreekt.’ Maria wist hier niet terstond op te antwoorden, of wilde het misschien niet ter wille van hare ouders, ingevolge de inspraak van haar liefderijk hart, doen, en daar dominé Kampman op geen antwoord wilde aandringen, begon hij het verhaal der levensgeschiedenis van den zoogenaamden manken Piet. Het kwam hoofdzakelijk hierop neder: de ongelukkige had zijn vader, die een sjouwerman was en een karig stuk brood verdiende, vroeg verloren. Zijne opvoeding was geheel verwaarloosd. Hij had in zijne jeugd bijna niets geleerd, en toen hij iets om handen wilde nemen, om voor zijne moeder en voor zich zelven een stuk brood te verdienen, werd hij overal afgewezen, en wegens zijn verhavend en onaangenaam voorkomen teruggestooten. Dit had hem eerst verdrietig, daarna baloorig gemaakt, en hem eindelijk tot het bedrijven van allerlei buitensporigheden gebragt. Daar hij tot hiertoe evenmin verstandelijk als godsdienstig onderwijs genoten had, en hij iemand | |
[pagina 249]
| |
was vol driften en hartstogten, had hij nooit geleerd, dat en hoe hij deze moest beteugelen. Door gebrek aan opleiding en steeds in slecht gezelschap te verkeeren, miste hij ten eenenmale de zedelijke kracht, om zich uit het slijk der zonde te verheffen. Een tijd lang had hij toen ter zee gevaren, maar weldra verkoos hij weder aan wal te blijven. Het leven op zee, waar hij een harde leerschool door moest loopen, had hem volstrekt geen kwaad gedaan. Integendeel het oogenblik scheen te zijn aangebroken, dat hij op weg was een beter mensch te zullen worden. Maar toen, helaas, had zich niemand hem aangetrokken, en nu verviel hij weldra van kwaad tot erger. Voor de tweedemaal koos hij het zeegat. In dronkenschap viel hij uit den mast, waarbij hem zijn heupbeen ontwricht werd, en sedert was hij mank geworden. Na heinde en ver te hebben rondgezworven, kwam hij eindelijk hier, voorzag een tijd lang op sobere wijs in zijne behoefte door het maken van manden en het matten van stoelen, verviel eindelijk aan de diakonie, en het overige was aan allen bekend. ‘De meeste dezer bijzonderheden,’ dus ging Kampman voort, ‘zijn mij dezer dagen medegedeeld door iemand, die hem in zijn jeugd gekend had, die veel van zijne schandelijke levenswijs, maar ook van zijn ongelukkig lot wist te vertellen. Ééne goede eigenschap had hij echter: hij had eene onbegrensde liefde voor zijne moeder. Was deze zedelijker en beter geweest, dan zou hij waarschijnlijk nooit zoo diep zijn gevallen. Zoo lang zij leefde, deed hij aan en voor haar wat hij kon met de grootste zelfopoffering, en werd daardoor nog van menig kwaad, dat haar zou kunnen schaden, teruggehouden. Na haren dood stond hij als alleen op de wereld, en nu ging het van kwaad tot erger. Als remplaçant, waartoe hij zich verkocht had, om zijne moeder te ondersteunen, had hij, ergens in garnizoen liggende, een paar maanden godsdienstig onderwijs genoten, en was toen als lidmaat aangenomen, maar gelijk het hem aan godsdienstig gevoel ontbrak, was hij beroofd van alle godsdienstkennis. Hij was, wat men noemt, een heiden onder de christenen.’ Maria waren bij dit verhaal de tranen in de oogen geschoten, en naauwelijks had dominé Kampman geëindigd met spreken, of zij zeide: ‘hoe jammer, dat men het | |
[pagina 250]
| |
goede in dien man niet vroeger gekend en opgemerkt heeft: die ruw-teedere moederliefde. Welk een heerlijk aanvangpunt zou zij hebben kunnen zijn, om den man misschien nog teregt te brengen.’ ‘Zou men het onchristelijk kunnen noemen,’ vroeg dominé Kampman, ‘als we wenschten, dat, wat hier ten zijnen aanzien verzuimd is, daarboven misschien nog kan worden aangewend?’ Mijnheer en mevrouw Zeeltink, die de wending van het gesprek voor het gevoelig hart van hunne dochter en voor het regtzinnig geloof te gevaarlijk achtten, maakten zich gereed om te vertrekken, en verlieten met Maria het sterfhuis. Het was voor dominé Kampman ook tijd om te vertrekken. Hij nam van zijne bedroefde vrienden afscheid met een hartelijk woord van troost, dat niet minder hartelijk door den heer Bijkhold beantwoord werd. Rudolf, die hem met veel genoegen had hooren spreken, bood aan, als hem zulks welgevallig was, hem uitgeleide te doen, en een einds wegs te verzellen. ‘Ik vrees, dominé,’ zeî Rudolf, toen zij op weg waren, ‘dat mijnheer en mevrouw Zeeltink u den roem van regtzinnigheid ook niet zullen geven. Den man, wiens levensgeschiedenis mij diep heeft getroffen, en voor wien ik wel met de liefderijke Maria wenschte, dat het goede in hem vroeger was opgemerkt geworden, dien man houden zij voorzeker niet onder de genade besloten, en dus voor eeuwig verloren. 't Komt mij altijd voor, dat die soort van menschen een vreemd denkbeeld van genade hebben.’ ‘'t Is ten minste opmerkelijk, dat juist zij, die altijd alleen van genade spreken, Gods eeuwige liefde het meest durven beperken, en zich een oordeel aanmatigen, waardoor zij als het ware uitwijzen, wat God al, of niet doen kan.’ ‘Mag ik de vertrouwelijke vraag tot u rigten, dominé, wat gij van een eeuwige veroordeeling of van de eeuwigheid der straffen denkt? Ik weet, dat is een teeder punt, waaromtrent velen huiverig zijn zich uit te laten.’ ‘Vergun mij, mijnheer Rijkhold, u eerst naar uwe gedachten omtrent dit gewigtig onderwerp te vragen. Ik zal u met de mijne onbewimpeld bekend maken, maar ik wenschte | |
[pagina 251]
| |
gaarne eerst te weten, in hoe ver wij elkander zullen kunnen verstaan.’ ‘Verschoon mij, dominé, ik heb over die zaak nog te weinig nagedacht. Tot hiertoe had ik hieromtrent mijne eigene begrippen, maar ik wil u ronduit bekennen, dat, als ik mij op het christelijk standpunt plaats, ik nog tot geen resultaat gekomen ben.’ ‘Uw antwoord is voorzigtig genoeg. Ik kon het trouwens van een regtsgeleerde verwachten, die eerst de kracht van zijn partij wil kennen, vóór hij zich zelven bloot geeft. Doch scherts ter zijde! Ik moet beginnen met op uwe vraag te antwoorden, dat ik mij geenszins vermeet om, wat ik als mijne opinie opgeef, voor stellig en onwedersprekelijk te verklaren. Nu dan: de Bijbel zoowel als de ondervinding leeren mij, dat God de zonde straft, en de heiligheid van het hoogste Wezen laat geen ander geloof toe, dan dat God de zonde straffen moet. Als wij vragen, waarom Hij de zonde straft, dan kan er met een zuiver Godsbegrip geen ander antwoord, naar mijn inzien, gegeven worden, dan dit: opdat Zijn liefderijk doel met betrekking tot 's menschen heiliging bereikt worde.’ ‘Gelooft gij dan niet, dat God de zonde om Zijns zelfs wil straft, ter voldoening aan zijne regtvaardigheid?’ ‘Zoo als ik zeide: Gods heiligheid kan het kwade niet dulden. Zij moet het straffen, maar het geschiedt, om dat kwade in den mensch te vernietigen, en het heiligend beginsel in hem op te wekken en te verlevendigen. Dat doel, de heiliging van den mensch, moet wegens de oneindige volkomenheid van God worden bereikt. Is dit waarheid, dan, gevoelt gij, moet daaruit volgen, dat wat hier begonnen is, niet kan ophouden ontwikkeld te worden. Moesten wij het er voor houden, dat de goddelooze, die in zijne zonden sterft, nimmer verbeteren kan, dan was daarmede de oneindigheid van het booze bewezen, en ontkend, dat het goede door den mensch niet geheel en al verloochend kan worden. Het eerste leidt tot de leer van twee beginselen: een eeuwig goed en een eeuwig kwaad; het laatste tot de ongerijmde stelling, dat het kwade het eigenlijk wezen van de menschelijke natuur zou uitmaken.’ ‘Maar dominé, zou men u de opmerking niet kunnen | |
[pagina 252]
| |
maken, dat gij dus buiten den Bijbel om redeneert, in plaats van uw gevoelen als eene positieve leer des Bijbels voor te stellen?’ ‘Het eerste zou ik niet toestemmen, het laatste zou ik moeten, en gaarne willen toegeven. Hoe zou de Bijbel het als positieve leer kunnen opgeven, dat de verhardste zondaar eens moet teregtkomen, zonder's menschen vrijheid te bekorten, en zijne onderwerping aan Gods wil, als eene dringende kracht voor te stellen? Maar als Paulus duidelijk leert, dat God allen eenmaal barmhartig zal zijn; dat eenmaal de volheid der Heidenen zal ingaan en gansch Israël zalig worden; als hij zegt, dat God wil, dat alle menschen zalig worden en tot kennis der waarheid komen; dat God naar zijn welbehagen alles tot één zal vergaderen in Christus, wien alle tong eens zal belijden, dat Hij is de Heer tot heerlijkheid Gods des VadersGa naar voetnoot(*), dan geloof ik niet, dat mijne redenering zoo ver buiten den Bijbel om is. En voegen we dáár nu bij, dat het booze en de zonde eenmaal zullen te niet gedaan moeten worden, om het rijk van het volkomen goede en goddelijke niet meer hinderlijk te zijn, dan acht ik eene eindelijke herstelling aller dingen allezins denkbaar. Zonder die veronderstelling kan ik geene eindelijke voltooijing van het Godsrijk aannemen, eene voltooijing, wanneer, gelijk Paulus zegt, God zal zijn alles en in allenGa naar voetnoot(†). Zal dat plaats hebben: God eenmaal worden alles en in allen, dan moet noodzakelijk ook eenmaal het onheilige ophouden te bestaan, en het goddelijke aller deel worden.’ Rudolf bedankte dominé Kampman voor eene opheldering, die hem te aangenamer was, omdat het hem daaruit bleek, hoe zijne begrippen met die van den predikant sympathiseerden. Hij had een nieuwen blik in het Evangelie leeren slaan, en stoffe opgezameld, om het Christendom van een verhevener standpunt te beschouwen. Na een hartelijk afscheid genomen te hebben van den predikant, keerde hij peinzend huiswaarts. |
|