| |
| |
| |
Een en twintigste hoofdstuk.
Uit het eene sterfhuis in het andere.
Wie waren gelukkiger, dan Rijkhold en de zijnen, toen zij het blijde feest der herstelling van de lieve en geliefde Caroliene mogten vieren. Maar wie ondervonden weldra de wisseling van vreugde en smart treuriger, dan zij, toen er zich, na de schijnbare herstelling, spoedig eene veel ergere kwaal openbaarde, voor het ouderoog eerst nog verholen, maar door den doctor al te zeker opgemerkt. Niet lang duurde het, of een zigtbaar verval van het lieve kind kon niet meer onopgemerkt blijven, en hoelang hare ouders het zich zelven wilden ontveinzen, eindelijk moesten zij het zien. 't Was naauwelijks meer noodig, dat de doctor hen met de volle waarheid bekend maakte. En toch hevig was de schok, toen zij de bevestiging er van uit zijn mond moesten hooren. Niet alleen de huisgenooten, maar allen, die het zoo vroegtijdig aan den dood gewijde meisje kenden, hadden haar zoo lief, en zij was zoo lief voor allen; inzonderheid ook voor Maria Zeeltink, die door het zacht karakter van haar lievelinge zich ongemeen tot haar voelde aangetrokken en haar hartelijk beminde. Dagelijks was zij dan ook bij haar, en uren achtereen zat zij aan haar bedje. En was Carolientje door haar niet minder gaarne geholpen en verpleegd, dan door hare eigene betrekkingen, zij vond dit eene groote voldoening voor de zorgen, die zij haar zoo gaarne wijdde. Welk eene verhoogde zielverkwikking genoten hare geliefden, als Maria met haar sprak over de lieve kindertjes, die in den hemel en bij den Heer zijn. Hoe verhelderde dan het oog der lieve kleine, en hoe wist hare oudere vriendin hare kinderlijke vragen kinderlijk te beantwoorden. En als zij dan hare handjes
| |
| |
zamen vouwde en haar een kinderlijk gebedje in den mond legde, baden allen mede met tranen in de oogen, met een van weemoed gebroken hart, maar met zulk een hemelsch gevoel tevens, dat het was, alsof een engel der vertroosting om het ziekbed zweefde en hen influisterde, om den hemel niet te misgunnen, wat de aarde niet meer kon toebehooren. Er waren oogenblikken, - wie vergeeft het niet aan het teeder moederhart, - waarin het gemoed van mevrouw Rijkhold schier te vol werd, en zij op het punt was van te vragen, waarom zulk een zwaar offer van haar werd geëischt, maar tot hiertoe was het Rijkhold nog altijd gelukt, die vraag in het hart zijner geliefde gade te smoren door haar steeds voor te houden niet alleen het betamende, maar ook het zaligende van Gode te zwijgen, en door zelf het voorbeeld te geven, dat hij er naar streefde, om het met volle overtuiging na te zeggen, wat de grootste lijder der oudheid sprak: de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd!
Op het treurig berigt, dat hij van den toestand van zijn zusje ontvangen had, was Rudolf onmiddellijk overgekomen. Innig was hij aan haar verknocht en zij had hem wederkeerig zoo lief. Als hij te huis was, speelde hij altijd met haar, en het kind had rust noch duur als zij wist, dat Rudolf zou komen. Onderscheiden keeren had zij nu reeds naar hem gevraagd, en een blos van vergenoegen overtoog haar gelaat, toen men haar zeide, dat Rudolf gekomen was. Naauwelijks was hij te huis, of hij snelde naar het ziekvertrek, en had hij zich nog gevleid, dat moederlijke bezorgdheid het door hem ontvangen berigt had overdreven, een enkele blik was genoegzaam, om hem van het tegendeel zijner verwachting te overtuigen. Gelukkig leed het lieve kind niet veel, waardoor het smartgevoel der omstanders zeer werd gelenigd. Toen zij haren geliefden Rudolf zag, stak zij terstond het vermagerde handje naar hem uit, dat hij met zijne tranen bevochtigde. Lang kon hij het bij dit eerste bezoek niet uithouden. Hij moest zich verwijderen, en eerst nadat hij van den eersten schok hersteld was, kon hij in eene bedaarder stemming zich tot haar begeven.
Eens weder aan haar bedje zittende, vroeg hij haar,
| |
| |
of zij nog wel wist, dat zij altijd zoo gaarne met hem speelde? ‘Ja,’ antwoordde het kind, ‘maar dat zal ik niet meer doen.’ En toen hij haar daarop vroeg, of zij het dan niet wenschte, weêr met hem te spelen, zag zij Maria aan en antwoordde: ‘dat mag ik niet.’ Waarom niet?’ vroeg Rudolf. ‘Omdat onze lieve Heer het niet wil. En wat onze lieve Heer niet wil, heeft jufvrouw Maria gezegd, mag ik ook niet willen,’ was haar kinderlijk antwoord. ‘Maar, Caroline, zou je dan niet wenschen nog te blijven leven?’ vroeg Rudolf nog eens. ‘Wel zeker, Rudolf, maar ik blijf leven, heeft zij mij gezegd. Ik kom bij de lieve kindertjes in den hemel, waar we altijd bij onzen lieven Heer zijn, en bij den lieven Jezus, waar in mijn kinderbijbel van staat, dat Hij de kindertjes tot zich riep, en ze zegende.’ ‘Ja, maar dan ben je niet meer bij ons, je ziet ons en wij zien je ook niet meêr, hernam Rudolf. ‘Je moet niet schreijen, Rudolf,’ sprak daarop het kind, ‘ik zeg u, en pa en ma en allen goeden nacht, en ik word wel wat vroeger wakker dan gij en zij, maar als het dag is, zien we mekaâr allen weêr, en als ik dan een engeltje ben, dan sta ik u op te wachten, en ik roep: kom hier, lieve Rudolf, en dan gaan we allen naar dien lieven Heer, die wil, dat we altijd bij Hem zullen blijven. Dat heeft Mina me ook gezeid en daar heeft ze me, o, zoo blij meê gemaakt.’
Rudolf drukte nogmaals het handje van zijn zusje, en, terwijl hij uitriep: ‘gelukkig kind!’ verwijderde hij zich en koos de eenzaamheid, om over die kinderlijke taal nog eens ernstig, diep bewogen als hij was, na te denken.
Was hij levendig getroffen door de blijmoedige stemming waarin de lieve Caroliene den dood, dien hij met rassche schreden zag naderen, afwachtte, nog andere indrukken ontving hij in deze dagen. Hij zag en sprak Maria nu zoo dikwijls. Hij bewonderde hare opofferende liefde, hare onvermoeide hulpvaardigheid; hij zag, hoe zij telkens den traan der smart weêrhield, om den engelenlach van hemelsche blijdschap op het kinderlijk gelaat van het lieve meisje niet te verstoren. Hij gevoelde meer, dan hij zich zelven in dit oogenblik nog bekennen wilde.
Terwijl hij in eenzaam gepeins in den tuin wandelde, ontmoette hij bij het uitkomen van een schaduwrijk laantje
| |
| |
Maria, die, om zich eens even te verluchten, de ziekenkamer verlaten had, en nu aan hare aandoeningen een meer vrijen loop liet. Verrast door die onverwachte verschijning, was hij eerst een weinig onthutst, maar weldra herstelde hij zich en betuigde haar zijne dankbaarheid voor hare belangstelling en deelneming in het lot van zijn geliefd zusje. Hij zeide haar, dat hij en de zijnen het zoo lief van haar vonden, dat zij met zooveel opoffering van rust en gemak hun zoo behulpzaam was in het oppassen en verplegen van het lieve kind, dat ook door hare zorgen en gesprekken zoo kalm en gerust het uur des verscheidens scheen af te wachten. ‘Wij zijn er allen hoogstgevoelig voor, Maria,’ zeide hij, terwijl hij haar met een vochtig oog aanstaarde, ‘en weten niet, hoe wij zooveel goedheid naar waarde op prijs zullen stellen.’
‘Maar, mijnheer Rudolf, ik doe niets meer, dan de liefde gebiedt en een christen verpligt is te doen. 't Verheugt mij zelfs, dat ik in deze treurige omstandigheden de behulpzame hand kan bieden.’
‘Waarom toch altijd van den christen gesproken, waar het zuiver menschelijk gevoel alleen zijne regten laat gelden,’ liet Rudolf zich ontvallen. ‘Als mensch,’ liet hij er op volgen, ‘gevoelt gij immers hetzelfde, en de mensch was er vóór den christen.’
‘In de geschiedenis, ja, maar, waar ooit liefde woonde, daar was reeds christenzin. En daarenboven, Rudolf, in den christen is de mensch en de christen één.’
‘Als ik daar nu nog overtuiging van wenschte, dan zoudt gij mij er het onomstootelijk bewijs voor opleveren, Maria. Maar in mijn gevoel ligt er in het Christendom, zoo als het veelal beleden wordt, altijd iets, dat mij hinderlijk is. Geloof echter niet, dat ik het in de verte zelfs van eenige toepassing op uw liefderijk gedrag zou willen maken, als ik zeg, dat het denkbeeld van loon op werken der liefde, in het Christendom opgesloten, mij tegenstaat, omdat daarin toch altijd een eigenbelangzuchtige kant der christelijke belijdenis is te vinden.’
‘Gij meent dan, mijnheer Rudolf, dat het denkbeeld van loon als de hoofdbron van christelijke werken der liefde zou zijn aan te merken. Hoe gelukkig acht ik mij, dat ik dit verkeerd begrip van de christelijke liefde en
| |
| |
volkomenheid kan tegenspreken, en het Christendom kan zuiveren van een blaam, die het in uwe oogen aankleeft. Neen, de hoop op belooning is niet de hoofdbron der christelijke liefde. Dat zij het zou zijn, wordt ons nergens geleerd in het Evangelie, waarvan liefde de grondzuil is, die het gansche gebouw van het Christendom onderschraagt. Zie op onzen grooten Meester, onzen lieven Heer Jezus Christus, die ook in liefde het beeld zijns Vaders droeg: betoonde Hij zijne liefde, zelfs in het offer zijns doods, om zijns zelfs wille? Was het uitzigt op belooning de groote drijfveer van zijn liefderijk gedrag? Miskenning zou het zijn van zijne meest onbaatzuchtige liefde, wie het wilde beweren. De liefde, zoo als zij ons in Christus bovenal is geopenbaard, is een deel der Godheid, en zou zij dan eigenbatig kunnen zijn? Wilt gij weten, wat de christen voor het hoofddoel houdt van zijne werken der liefde? het is, te gelijken aan Hem, die het beeld der hoogste en zuiverste liefde op aarde ten toon spreidde, en weet gij waarin het grootste loon voor den christen op zijne werken der liefde is gelegen? dat hij gevoelt met Hem in de liefde overeen te stemmen, door haar met Hem te zijn vereenigd. En.....’
Zij zou in het vuur harer rede nog verder gesproken hebben, als Berend niet met groote haast op hen was komen toeloopen, en reeds in de verte hun had toegeroepen met van aandoening bevende stem: ‘spoedig, spoedig, als gij haar nog levend zien wilt!’
Weldra waren zij Berend vooruitgesneld en bevonden zij zich bij de legerstede van het stervend kind, waar al de betrekkingen der innig geliefde om verzameld waren.
Zij lag in een zware stuip, en de doctor, die juist voorbij kwam en ingeroepen werd, gaf den raad, om haar stil te laten liggen, daar hij het er voor hield, dat zij er in blijven zou. ‘Gij moet u op den laatsten snik bereiden, mijne vrienden,’ zeide hij, ‘het einde is nabij, weldra is zij een engeltje daarboven. 't Spijt mij, dat ik u terstond verlaten moet, mijne hulp wordt elders dringend vereischt, God sterke en trooste u!’ Voor een oogenblik kwam zij nog weder bij. De stuip was gebroken, en geen verwrongen trekken misvormden meer het engelachtig gelaat van het stervend kind. Nog eens opende zij de oogen.
| |
| |
't Was of zij allen nog herkende, die op haar ket weenend oog hielden gevestigd. Zij deed moeite, om nog iets te zeggen, doch alles, wat zij kon uitbrengen, was: ‘goeden... nacht.....’
Het laatste woord verstierf op hare lippen, waar zich een onbeschrijfelijk lieve glimlach om krulde en met dien lach ging zij ten hemel in.
Met sprakelooze droefheid stonden allen om het bedje der diep betreurde lievelinge. Door het nog onverwacht en spoedig afsterven van het lieve kind was mevrouw Rijkhold zoo innig getroffen, dat zij, in stomme smart verzonken, door woorden noch tranen aan haar gevoel lucht kon geven. Mina weende, en die tranen waren weldadig voor hare schier grenzelooze smart. Rudolf, ook verrast door deze snelle verandering, stond bewegenloos op het dierbaar lijkje te staren. Rijkhold kon aan zijne tranen den vrijen loop laten, maar was daarbij bedaard en kalm. Hij hield Willem, die luid snikkend naast hem stond, aan de hand, en terwijl hij het betraand oog biddend naar boven sloeg, was er niemand, die dit oogenblik van plegtige stilte stoorde. Maria had zich bij Mina gevoegd, die zij met haren arm ondersteunde, en toen Rijkhold eindelijk de stilte afbrak door op zackt weemoedigen toon, maar met al de vastheid van het onderworpen vertrouwen te zeggen: ‘Gods wil geschiedde! Wat Hij doet, is welgedaan,’ voerde zij haar zachtkens weg naar hare kamer, waar zij haar gelegenheid gaf, haar smartgevoel in het hart eener teedere vriendin uit te storten, terwijl zij daar de eerste droppels van vertroostenden balsem in hare diep gewonde ziel goot. Rijkhold's woorden hadden zijne vrouw tot bewustheid van haren diep schokkenden toestand gebragt, en bij het verlaten van het sterfbed konden hare tranen vlieten, die haar overkropt gemoed zoo wel deden en zulk eene heilzame verzachting gaven aan het leed, dat haar door het plotseling treffen als verstijfd had.
Rudolf had het niet gemerkt, dat allen reeds vertrokken waren, toen hij zich alleen bij het lijkje bevond. Met zijn rug naar het aangrenzend vertrek gekeerd, had hij het niet gezien, dat de deur dier kamer op een reet stond en men hem van daar kon gadeslaan. Juist wilde Maria zich met Mina, die nu meer bedaard geworden was, nog eens
| |
| |
naar het sterfbedje begeven, toen zij door de op een reet staande deur Rudolf ontdekten, die met de hand over het gelaat van zijn zusje streek en op zachten toon, als vreesde hij haar gerusten slaap te storen, zeide: ‘rust zacht, lief kind! Geknakt ligt de stengel; wij mogten den bloemknop hier niet in al zijne pracht zien ontluiken. Waarom niet? Waart gij te schoon voor deze aarde? Dan, ja ik geloof 't, zijt gij overgeplant in beteren grond, onder zachtere luchtstreek, naast heerlijker bloemen, dan we hier nog aanschouwen. Wat beteekent die engelenlach op uw gelaat? Hebt gij in uwe laatste oogenblikken reeds een blik geslagen in het zaliger leven daarboven, en hebt gij ons daarvan willen vergewissen, door het in dien aanminnigen trek om uw' mond uit te drukken?..... Onsterfelijkheid! ja de adem van den zoeten troost, die in dat woord ligt opgesloten, ruischt mij hier in het aanzien van den dood zoo liefelijk tegen. Wijsgeer, beproef het in dit oogenblik mij van eene onsterfelijkheid te spreken, die den persoon van de gedachte afscheidt, en ik wijs uw' ijskouden troost van de hand. Zeg mij hier, dat: in God zijn de menschen onsterfelijk, zooveel beteekent, als: dat God zich zelven bewust blijft in het menschelijk geslacht, al gaan de bijzondere personen van dat geslacht ook te niet, en de ijskilte die door mijne vingers trekt bij het aanraken van dit lijk, dringt mij in het hart, dat van koude verstijft. Fluister mij hier in het oor, dat de liefde niet sterft, al wisselen de voorwerpen zich af, en dat dit het zuiver idée van onsterfelijkheid is, en ik sidder voor het verbreken van banden, die menschen zoo naauw aan elkander verbinden..... Neen, die engelenlach kan niet bedriegen. Zij is er mede ten hemel gegaan. Ten hemel? Maar hebt gij dan geloofd, Carolientje? De christenen zeggen immers: zonder geloof geene zaligheid.’ - Een zacht snikken verbrak voor een oogenblik den loop zijne gedachten. Met de hand voor de oogen zat hij een poos zwijgend voor het sterfbed, en bukte toen over het hoofdje der ontslapene, als wilde hij het antwoord van hare lippen opvangen. ‘Ja, ja, gij hebt geloofd, lief kind,’ vervolgde hij, ‘uw hart was vol van onzen lieven Heer en van de kindertjes in den hemel. Gij hebt ook van Jezus gesproken, den kindervriend, die de kinderen tot zich roept en
| |
| |
ze zegent. Was het noodig, dat gij ook in Hem geloofdet? -- Ik zag, dat het u, onschuldige, vertroostte en verkwikte. Ik zag ook, hoe Torlet daar al zijne hoop op vestigde. - Waarom kan ik nog zóó in Hem niet gelooven? Ik hoorde en zag toch, wat dat geloof uitwerkt, in haar, wier liefderijk wezen en leven mij reeds hadden moeten overtuigen; in haar, die uw geloof, lief kind, tot meer heldere bewustheid bragt. Kon ik maar, zooveel als mij nog onverklaarbaar blijft, met mijn verstand overeenbrengen. Kon ik maar op redelijke gronden alles aannemen, wat een christen, als mijn dierbare vader bij voorbeeld, gelooft. O God, als het noodzakelijk is, schenk mij dan, wat ik tot het geloof behoef! -- Rust zacht, lief kind. En als ik ook het hoofd ter ruste leg, moge ik dan zoo kalm ontslapen als gij. Gij hebt mij een liefelijk beeld van het sterven achtergelaten, het is een goeden nacht zeggen. En nu als ik den mijnen, als gij, goeden nacht zeg, moge dan uwe voorspelling vervuld worden, en gij mij als een engel te gemoet zweven, die mij wenkt en roept om mede te gaan tot Hem, die is van eeuwigheid tot eeuwigheid.’
Langzaam gaande had Rudolf zich verwijderd, en met sprakelooze aandoening zagen de beide meisjes elkander aan. Zij verweten het elkander niet, dat zij hem hadden beluisterd, maar beleden het elkander, dat zij hem met onuitsprekelijk genoegen dus hadden hooren spreken. ‘Lieve Mina,’ zeî Maria, uwe gesprekken en die der uwen hebben voorzeker den weldadigsten invloed op hem gehad, waar kennelijke zegen op rust.’ ‘Meer nog ongetwijfeld uw leven, uw voorbeeld, Maria, gelijk gij gehoord hebt,’ hernam hare vriendin, die eene verdere uitweiding over wat haar zelve betrof wilde afsnijden door te zeggen: ‘laat ons met vereende krachten aan zijne overtuiging werkzaam zijn, en van God, wien wij de eer willen geven, den zegen daarop verwachten.’
|
|