De wereld in 't klein
(1857)–Adriaan Hendrik van der Hoeve– Auteursrechtvrij
[pagina 222]
| |
doen bij het kollegie van kerkvoogden, om aan de weduwe voor wie het annus gratiae door de predikanten van den ring werd waargenomen, het tractement voor dat jaar uit de kerkekas uit te keeren. De inkomsten van de kerk waren, zoo als men wist, aanzienlijk genoeg, om deze buitengewone uitgave te bestrijden, en daarom vond hij in voorstel geen bezwaar, terwijl het de pligt van den kerkeraad was, om te zorgen, dat in de vacature zoo spoedig mogelijk werd voorzien. Wente, die ook notabele was, kon zich met dit voorstel niet vereenigen. ‘We hebben,’ zeide hij, ‘hier met al die nieuwigheden niet van noode. Ik zeg maar, 't is weer wat nieuws en de kerkvoogden, zeg ik, mogen met de fondsen van de kerk zoo roekeloos niet omspringen. Ik ben als lid van den kerkeraad tegen het voorstel, en als notabele ook. 't Zou, geloof ik, de dominé's weduwe ook slecht aanstaan, zeg ik; want die zou de pastorij veel vroeger moeten verlaten, terwijl ze er nu bijkans een jaar in kan wonen. Of zou broeder Rijkhold meenen, dat kerkvoogden haar daar ook schadeloosstelling voor zouden moeten geven? Dat zou alweer wat nieuws zijn.’ ‘Uwe belangstelling in het lot van onze predikantsweduwe doet uw hart eer aan, broeder Wente,’ hernam Rijkhold; ‘en uw laatst geopperd bezwaar omtrent de schadeloosstelling voor vrije woning is zeer juist. Het kon echter mijne meening niet zijn, om kerkvoogden te verzoeken in de schade, die de weduwe door gemis van vrije woning zou lijden, te voorzien. Ik geloof het middel gegevonden te hebben, om dat bezwaar uit den weg te ruimen. De broeders weten, dat ik onlangs in het bezit ben gekomen van een huis hier in het dorp, dat eerstdaags beschikbaar zal zijn. Nu was het mijn voornemen de bewoning daarvan aan de weduwe door heeren kerkvoogden, namens de gemeente, te laten aanbieden.’ Sommige leden van den kerkeraad zagen Wente aan, om te zien, welk eene uitwerking de woorden van Rijkhold op hem maakten, en toen zij op zijn gelaat bespeurden, dat hij daardoor niet gunstiger was gestemd geworden voor het voorstel, verklaarden zij er zich mede tegen. Nadat de consulent het echter toegelicht en krachtig ondersteund had, werd het door het meerendeel der leden | |
[pagina 223]
| |
aangenomen, en in behoorlijken vorm ter kennis van het kollegie van kerkvoogden gebragt. Vond het hier eerst hevigen tegenstand, de president kerkvoogd, overtuigd, dat de kerkelijke fondsen deze buitengewone uitgave konden bestrijden, en met den heer Rijkhold het belang eener spoedige vervulling van de vacature inziende, wist zijne kollega's en de overige leden van het kollegie, de meerderheid althans, zoover te brengen, dat men, onder de vereischte goedkeuringen, daartoe besloot. Mevrouw Torlet, die van deze schikkingen weldra berigt ontving, was te zeer overtuigd van het belang dat de gemeente bij eene spoedige vervulling der vacature had, om haar leedwezen niet te verbergen, dat zij gevoelde bij de gedachte spoedig eene woning te moeten verlaten, waar zij zooveel lief en leed in had ondervonden. Het haar aangeboden huis kende zij wel als eene voor haar allezins geschikte woning, maar het was de pastorij niet, waar ieder plekje haar door herinneringen van allerlei aard dierbaar was. Hoe gevoelig zij ook was voor de wijze, waarop haar door kerkvoogden, namens de gemeente, de bewoning van het huis was aangeboden, zij zag daar echter een nieuw bezwaar voor haar in, omdat zij toch weldra het dorp, waar geene gelegenheid was, om aan hare kinderen de vereischte opleiding te laten geven, geheel zou moeten verlaten. Met een dankbaar, maar bedrukt hart nam zij het aanbod aan, bedrukt ook wegens de donkere toekomst, die zij te gemoet ging. Wie bekend is met het treurig lot van menige predikants-weduwe, die door de fortuin met geene middelen gezegend is, en vaak met een tal van kinderen, van eene schaarsche toelage uit de voor haar bestaande fondsen moet leven, zal zich het treurig vooruitzigt voor mevrouw Torlet wel kunnen voorstellen. Niets vuriger wenschte zij, dan aan hare kinderen eene met haren stand overeenkomstige opvoeding te geven, en gaarne wilde zij daar alles voor opofferen, wat zij kon. Het weinige wat zij nog bezat, achtte zij daar niet te dierbaar toe, doch spoedig zou die kleine bron zijn uitgeput en wat zou zij dan beginnen? Als die gedachte haar overmeesterde en hare ziel neêrdrukte, kreeg zij het haar dierbare handschrift van haren geliefden raad- | |
[pagina 224]
| |
gever en trooster ook na zijnen dood, uit de secretaire, en nimmer lag zij het er weder in, zonder belangrijke wenken ontvangen te hebben en met nieuw vertrouwen zelfs voor de donkerste toekomst bezield te zijn Zij had opgemerkt, dat de heer Zeeltink sedert eenigen tijd zeer begaan scheen met haar lot en hare omstandigheden. Meer dan gewoonlijk werd zij door hem en zijne vrouw opgezocht. Zij spraken met de grootste deelneming over haren toestand, en toonden de meeste belangstelling in wat haar en hare toekomst betrof. Op zekeren morgen had zij weder in het haar nagelaten geschrift van haren man gelezen, en zich vertroost met deze woorden, die zij er in had aangetroffen: ‘Wentel uwen weg op den Heer en vertrouw op Hem. Hij heeft duizende middelen in zijne hand om u te hulp te komen, uw druk te verligten, uwe donkere uitzigten te verhelderen. Dikwijls geeft Hij ongedachte en onverwachte hulp en uitkomsten, die te voren niet waren te berekenen. Hij werkt langs zijne wegen en laat redding opdagen van een kant, waar we die het minst van zouden verwachten!’ - toen zij weder een bezoek ontving van mijnheer en mevrouw Zeeltink. Weldra was het gesprek op nieuw gebragt op de toekomst voor haar en hare kinderen, en toen mevrouw Torlet, nog geheel vervuld met wat zij zoo aanstonds gelezen had, zeide, dat zij die toekomst wel donker te gemoet zag, maar op den Heer vertrouwde, die den donkersten nacht van 's menschen lot dikwijls onverwacht verhelderde, achtte de heer Zeeltink het oogenblik gekomen, om aan mevrouw Torlet een voorstel te doen, dat hij tot hiertoe nog teruggehouden had, omdat hij de gelegenheid er toe nog niet geschikt genoeg had gevonden. ‘Ik zou mij verblijden, mevrouw,’ zeide hij, ‘als wij in den weg der Voorzienigheid daar het middel toe konden zijn. Het was daarom ons voornemen, u voor te stellen, om uw oudste zoontje aan onze zorg toe te vertrouwen. Wij kennen eene zeer goede gelegenheid, om hem eene met zijn stand overeenkomstige opvoeding te laten geven op een instituut, waar we verzekerd zijn, dat hij eene christelijke opleiding ontvangen zal. En blijkt het, dat hij er aanleg en lust toe heeft, dan zijn wij niet ongenegen, | |
[pagina 225]
| |
hem voor onze rekening tot predikant te laten studeren. Wij twijfelen niet, of gij zult aan dit voorstel gaarne uwe toestemming geven en kondt gij daartoe op dit oogenblik besluiten, dan zou ik nog heden mijn werk er van maken, dat hij spoedig op het bedoelde instituut geplaatst werd.’ Mevrouw Torlet, verrast als zij was door dit onverwachte vooorstel, betuigde hare gevoelige dankbaarheid voor dit bewijs van belangstelling, die de familie Zeeltink in haar stelde. Zij verzocht echter met alle bescheidenheid verschooning, om zich onmiddellijk te verklaren omtrent de haar gedane propositie. Met hare gansche ziel gehecht aan haren lieven Hendrik, het sprekend evenbeeld zijns vaders, ontveinsde zij het niet, dat het haar veel moeite zou kosten, hem van zich te verwijderen. Hij was de eenige van hare kinderen, die vatbaarheid genoeg bezat, om met haar over zijn dierbaren vader te spreken. Zij wist wel, dat mogt geen reden zijn, om het geluk van haar kind voor de toekomst uit het oog te verliezen, maar zij begreep toch ook, dat hij het moederlijk toezigt nog moeijelijk kon missen. Zij wist daarenboven niet, of zij vrijheid genoeg had, om het werk der opvoeding en opleiding van haar kind zoo spoedig aan anderen af te staan, te meer, omdat haar overleden man haar zoowel omtrent al hare kinderen, maar inzonderheid omtrent dit kind, als het oudste en voor ontwikkeling vatbaarste dus, gewigtige wenken met opzigt tot de opvoeding in geschrifte had nagelaten. Mevrouw Zeeltink maakte haar de opmerking, dat haar overleden man te voren zulk een aanbod als haar thans werd gedaan niet had kunnen berekenen, dat hij in dat geval haar waarschijnlijk anderen raad zou gegeven hebben. Zij kon wel begrijpen, dat haar moederlijk gevoel tegen eene verwijdering van haar kind opzag, maar zulke offers moest men zich getroosten, waar het belang der kinderen ze eischte. Zij zelve had die proef moeten doorstaan, toen zij haar eenig kind naar elders had gezonden. Wat overigens haar bezwaar betrof van het moederlijk toezigt, zij kon haar de verzekering geven, dat het haar kind op het bedoeld instituut daar geenszins aan ontbreken zou. Mevrouw Torlet hernieuwde hare dankbetuiging voor de zorg, die de familie ten haren aanzien betoonde, en | |
[pagina 226]
| |
zeide, dat het verrassende van het voorstel haar niet toeliet terstond al het hoog belang er van in te zien. Zij moest verschooning vragen, als zij misschien op dit oogenblik al te veel aan de inspraak van haar moederlijk gevoel gehoor gaf, maar dat de familie haar zeer zou verpligten als men het aanbod haar gedaan haar in ernstige overweging wilde geven. De heer Zeeltink antwoordde, dat, ofschoon hij wel gewenscht had, dat mevrouw Torlet terstond had kunnen besluiten, hij haar echter gaarne tijd van bedenking gaf, omdat zij wel onder het oog moest houden, dat men geenszins het oogmerk had, om wat men haar als gunst aanbood, haar te willen opdringen. Zij moest als moeder van vaderlooze kinderen (op deze woorden legde hij een bijzonderen nadruk) beslissen, terwijl hij er bijvoegde, dat van hare toestemming in dit voorstel zou afhangen de zorg, die men ook voor hare andere kinderen wenschte te dragen. Na het vertrek van de familie Zeeltink verkeerde mevrouw Torlet in den pijnlijksten toestand. Aan den eenen kant lachte haar het gunstig uitzigt voor hare kinderen aan, bij de overtuiging, die zij had, dat zij met hare geringe middelen niet in staat was aan hare kinderen die opleiding te laten geven, die zij wenschte; aan den anderen kant kon zij het denkbeeld niet verdragen, om hare kinderen aan de zorg van vreemden toe te vertrouwen, waar ze geheel onttrokken zouden zijn aan haar moederlijk toezigt. Nu eens beschuldigde zij zich zelve van ondankbaar heid jegens hen die zulk een edelmoedig aanbod haar hadden gedaan, dan weder kwam de gedachte in haar op, of er onder die edelmoedigheid ook iets anders schuilde. Daar kwamen haar de woorden, die zij dezen morgen in het handschrift van haren man gelezen had voor den geest, en nu vroeg zij zich zelve af: ‘zou dit ook een dier middelen zijn, waar de Heer mij mede te hulp wil komen? Zou dit ook eene dier ongedachte en onverwachte uitkomsten zijn van een kant, waar men die het minst van zou verwachten?’ Zij had het geschrift weder ter hand genomen, en onwillekeurig vielen haar de later daarin volgende woorden in het oog: ‘Doch de Heer kent Zijn tijd. Wij moeten Hem niet vooruitloopen. Dikwijls worden ons schitterende uitzigten geopend, die door hunnen verblindenden glans | |
[pagina 227]
| |
ons op wegen leiden, die we weldra betreuren te hebben ingeslagen. Ga in zulk geval met een nuchter verstand te rade, en laat u niet medeslepen door een gevoel van verpligting, waar het verstand niet geheel mede overeenstemt. Geen beter raadsman in dat geval, dan God. Hij schenkt op het ootmoedig en kinderlijk gebed verlichte oogen des verstands en eene onberouwelijke keuze.....’ Die woorden vermeerderden wel aan den eenen kant haren tweestrijd, maar gaven haar aan den anderen kant het middel aan de hand, om, zoo zij hoopte, uit dien hevigen tweestrijd te geraken. Na nog eens, nu over het gunstig uitzigt haar geopend, dan weder over het onverklaarbare, dat de familie Zeeltink zoo op eens ter harer gunste veranderd was, nagedacht te hebben, zocht zij in het middel haar aan de hand gedaan, het gebed, licht en wijsheid, om de beste keuze te doen. Dienzelfden dag nog kwam Mina haar bezoeken. Vervuld als zij was, met het gebeurde van dien morgen, deelde zij haar de ontmoeting mede, die zij met mijnheer en mevrouw Zeeltink gehad had. Mina gaf hare verwondering daarover te kennen, maar verborg zorgvuldig de gedachten, die haar daarbij voor den geest zweefden. Zij zeide alleen, dat als mevrouw Torlet zich gedrongen mogt gevoelen, om van zulk een uitlokkend aanbod gebruik te maken, zulks eene niet geringe teleurstelling voor haar vader zou zijn, die zich door een voorstel van een anderen aard, en in eene omgekeerde rede aan haar had willen verpligten. Doch met dit in het midden te brengen moest zij erkennen, dat het eigenbelang hier luider bij haar sprak, dan het vermoedelijk belang der weduwe. ‘Intusschen hoop ik, mevrouw,’ voegde zij er haastig bij, ‘dat wat ik hier misschien te veel sprak, geen invloed zal hebben op uw besluit.’ ‘Bekommer u daar niet over, lieve Mina,’ hernam mevrouw Torlet, ‘ik ken uw papa genoeg, om met ter zijde stelling van alle nevenoogmerken, mij ten beste te raden. Ik heb mij in het gebed tot God gewend, om het noodige licht in deze zaak. Dat heeft mijn hart verligt. Blijf ik bij mijn besluit, dan is het genomen. Intusschen zou ik het oordeel van uw papa nog eens gaarne willen inwinnen, eer ik aan de familie Zeeltink een beslissend antwoord geef.’ | |
[pagina 228]
| |
Den volgenden dag reeds begaf de heer Rijkhold zich vroegtijdig naar mevrouw Torlet, wie hij zijne deelneming betuigde in het voorstel van Zeeltink haar gedaan, dat haar belang zoo van nabij betrof. Dit was, zeide hij, eene ongedachte uitkomst, die haar met blijdschap vervullen zou. Mevrouw Torlet deelde aan den heer Rijkhold echter de bezwaren mede, die zij in dat plan opmerkte, maakte hem deelgenoot van den moeijelijken tweestrijd, waar ze in gewikkeld was geweest, en eindigde met aan zijn oordeel te onderwerpen het besluit dat zij meende te moeten nemen. ‘De heer Zeeltink,’ zeide zij, ‘zal mij wel van ondankbaarheid beschuldigen, als ik van zijn aanbod geen gebruik maak. In de algemeene opinie zal ik ongetwijfeld als eene dwaze of eigenzinnige vrouw gebrandmerkt worden, die het belang harer kinderen aan eene moederlijke zwakheid opoffert. Maar na alles gewikt en gewogen en om hooger licht gesmeekt te hebben, ben ik tot dat besluit gekomen, dat ik echter nog niet ten uitvoer wilde leggen, zonder u, die mij reeds zoo dikwijls ter zijde stondt, geraadpleegd te hebben.’ ‘Maar wat hebt gij er dan tegen, mevrouw?’ vroeg Rijkhold. ‘Vooreerst vind ik het zoo vreemd, dat die menschen, vroeger tegen mijn lieven man zoo ingenomen, als gij weet, op eenmaal zoo geheel ten gunste van zijne nagebleven betrekkingen veranderd zijn. Ga ik nu reeds gebukt onder het denkbeeld, dat ik van hen bijna geheel afhankelijk zou worden, als ik hun aanbod aannam, wat zou de werkelijkheid dan voor mij niet zijn. En als ik mijne gedachten vrij uit zal spreken, dan geloof ik dat er meer onder schuilt. Zij willen mijn Hendrik tot predikant laten studeren, maar daartoe zal hij dan eerst eene opleiding moeten ontvangen in hunnen geest, waar Torlet mij altijd zoo uitdrukkelijk tegen gewaarschuwd heeft. Wat kan daar met ter tijd het gevolg van worden? dat de zoon den vader zal moeten veroordeelen en met een medelijdend oog op zijne moeder, als ik dan nog mogt leven, zal moeten nederzien ja, dat, blijf ik bij mijne gevoelens, er misschien eene treurige verwijdering tusschen hem en mij zal bestaan, die mij het hart verscheuren zou; want wordt hij een zoogenoemde regtzinnige | |
[pagina 229]
| |
ijveraar en drijver voor de leer, dan ziet men zoo vaak de liefde daarbij schipbreuk lijden. En nu vraag ik u, mag ik, dit gevaar voorziende, mijn kind van mijn moederlijk opzigt en mijne leiding verwijderen, om hem blindelings aan vreemde opleiding toe te vertrouwen? Mag ik om tijdelijk voordeel iets doen, waar ik misschien levenslang rouw over dragen zou? Er zijn nog middelen genoeg in de hand der Voorzienigheid, om in mijne behoeften zooveel mogelijk te voorzien. Ze aan te wenden met al mijne magt, mij zelve te behelpen en te bekrimpen, dat kan ik, maar mijne kinderen aan anderen toe te vertrouwen, wier geest ik maar al te wel ken, dàt kan ik niet.’ ‘Ik moet bekennen, mevrouw, dat gij de schaduwzijde van het aanbod u gedaan voorstelt op eene wijze, die alle blijken draagt, dat gij over de zaak bedaard en ernstig hebt nagedacht. En hebt gij haar misschien ook wat sterk gekleurd, er ligt in uwe vrees zooveel waarheid, dat ik u geen anderen raad kan en mag geven, dan het aanbod van de hand te wijzen, al geloof ik voor mij ook, dat het gedaan is uit overtuiging om uwe kinderen te bewaren voor eene besmetting, die, volgens de zienswijze van den heer Zeeltink, ons kerkgenootschap aankleeft. En in zoo ver verdient zijn voorstel eene dankbare erkentenis. 't Spijt mij zeer, dat ik met mijn verzoek, dat ik u had te doen, niet een dag of wat vroeger gekomen ben, omdat ik nu den schijn op mij laad, alsof ik van de gegeven omstandigheden in mijn eigen belang gebruik maak. Weet dan, mevrouw, dat ik slechts op eene gunstige gelegenheid gewacht heb, om u een verzoek te doen, met welks inwilliging gij mij en de mijnen zoudt verpligten. Het huisonderwijs, dat mijne kinderen ontvangen, hoe voortreffelijk dat onderwijs op zich zelf door onzen gouverneur gegeven wordt, bevalt mij echter op den duur zóó niet. Ik zou ondankbaar zijn, als ik beweerde, dat mijne kinderen geene vorderingen maakten, maar ik kan tevens niet ontkennen, dat zij, altijd met hun beide, eenzelvig worden, en dat de ambitie door gebrek aan wedijver niet genoeg bij hen wordt opgewekt. Als gij nu zoudt kunnen besluiten, mevrouw, om uwe kinderen, gedurende de leerjaren bij ons aan huis te zenden, dan zou ik mij jegens u zeer verpligt gevoelen, omdat | |
[pagina 230]
| |
ik het er voor houd, dat mijne kinderen daardoor eene belangrijke aanwinst zouden genieten, en ik mij veel voordeel van den wedstrijd voor uwe en mijne kinderen voorstel.’ Mevrouw Torlet gevoelde al het kiesche van dit voorstel en, diep bewogen, zeide zij, dat zij van zooveel goedheid naauwelijks gebruik durfde maken. Toen echter de heer Rijkhold zijn belang telkens meer op den voorgrond stelde, om haar het besluit gemakkelijker te maken, eindigde zij door met tranen van dankbaarheid hare vreugde over deze waarlijk ongedachte, blijde uitkomst te kennen te geven. Eer zij in staat was, om in woorden hare erkentenis uit te spreken, had de heer Rijkhold zijn afscheid genomen, en niemand was blijder bij zijne tehuiskomst dan zijne kinderen, toen zij vernamen, dat zij weldra een paar leerkameraadjes kregen, met wie ze het speeluur ook mogten doorbrengen. Maar nu rustte er nog eene moeijelijke taak op de schouders van mevrouw Torlet. Zij moest de familie Zeeltink met haar besluit bekend maken en tevens te kennen geven, dat zij aan het aanzoek van den heer Rijkhold gehoor had gegeven. Zij had er belet laten vragen, en trad nu met een kloppend hart het vertrek, waar zij opgewacht werd, binnen. Tot hare vreugde bevond Maria zich in den huiselijken kring, en het was, of haar moed bij den aanblik van het lieve meisje gestijfd werd, althans zij rekende er op, in haar een voorspraak te zullen aantreffen voor haar moederlijk hart. Aarzelend, maar met toenemende vastheid maakte zij de familie met haar besluit bekend, terwijl zij niet verzuimde, hare gevoelige dankbaarheid te betuigen voor de belangstelling, die men in haar lot gesteld, en de zorg, die men voor haar en de haren aan den dag gelegd had. Kalmer dan zij verwacht had, werd haar besluit door mijnheer en mevrouw Zeeltink aangehoord. 't Kwam haar voor, dat zij er al op waren voorbereid, en uit de eenigzins onrustige houding van Maria, die misschien nog voor eenige onaangenaamheden vreesde, maakte zij op, dat zij die bedaarde stemming aan haar had te danken. Minder aangenaam was haar de onverschillige toon, waarop men haar antwoordde, toen men haar besluit, dat zij met de | |
[pagina 231]
| |
beleefdste en zachtste woorden inkleedde, vernam, en de koelheid waarmede men haar behandelde. Zij liet den uitval van jufvrouw van der Starre over het onverantwoordelijke voor eene moeder, om zulk een aanbod haar gedaan van de hand te wijzen, echter onbeantwoord, omdat zij met haar daarover in geen redetwist wilde geraken. Spoedig nam zij, na nogmaals hare dankbaarheid betuigd te hebben, afscheid van de familie, om aan den heer Rijkhold den uitslag van haar wedervaren mede te deelen. Bij de familie Rijkhold trof zij Frits Roster aan, die, na het door haar medegedeelde gehoord te hebben, haar geluk wenschte, dat zij er zoo goed was afgekomen. ‘Zij hadden geen ander oogmerk, mevrouw,’ zeide hij, ‘dan zich van uwe kinderen meester te maken en ze in hunne steile denkwijze en gevoelens op te voeden en dus mede te werken, om den invloed van hunne partij uit te breiden. Ik ken die zoogenaamde orthodoxen.’ ‘Bedaar, Frits, ga niet te ver,’ sprak de heer Rijkhold. ‘Ik geloof met u, dat hun oogmerk met hunne denkwijze in verband staat. Maar als we dit aannemen, mogen we voor ons zelven voorzigtig zijn in onze keuze, veroordeelen mogen we niet. Het is aan ieder eigen, zijn gevoelen, zijne overtuiging voor beter te houden, dan die van anderen. Zullen we nu iemands gedrag beoordeelen, dan moeten wij het doen naar het standpunt, waarop hij staat. IJvert iemand voor eene zaak, die hij uit overtuiging voor goed houdt, wij kunnen en mogen dat immers niet wraken, al verschilt onze overtuiging veel van de zijne, als bij dien ijver maar bezadigdheid in acht genomen, en de waarheid, die wij voorstaan, slechts in liefde betracht wordt.’ ‘Ja, mijnheer,’ hernam Roster, ‘maar dat treft men niet altijd aan bij de voorvechters der zoogenaamde regtzinnigheid en de ijverige formulierhelden.’ ‘Dan deugt hunne regtzinnigheid niet; want dan zou het hun meer om eene regtheid in leer, dan in zin en leven te doen zijn. Maar oordeelen wij niet weder te streng. Er zijn menschen, die formulieren noodig hebben, om zich de waarheid in het geheugen en in het hart te drukken. Als zij daar nu rust bij vinden en zij ze slechts gebruiken, om in het geloof te worden opgebouwd, zullen wij | |
[pagina 232]
| |
ze daarom hard vallen? Als wij het deden, we zouden even verkeerd handelen, als wanneer zij ons wilden dwingen, om ons in het geloof te volmaken op dezelfde wijze als zij het meenen te moeten doen. Ik weet er zijn drijvers, die kluisters willen smeden voor den vrijen geest? en het vrije onderzoek aan banden willen leggen. Zij mogen toezien, hoe zij dat verantwoorden. Maar niet minder hebben zij zich te wachten voor liefdeloosheid en hoovaardij, die hooger meenen te staan dan anderen, omdat het gevolg daarvan wel eens wordt, dat men op anderen, wier gevoelens men niet kan deelen, als op bekrompenen van geest uit de hoogte nederziet.’ De komst der twee oudste kinderen van mevrouw Torlet, die haar hier kwamen afhalen en haar fluisterend vroegen, of zij met Willem en Carolientje mogten leeren, maakte een einde aan het gesprek. Er werd bepaald, dat Hendrik en Henriette reeds den volgenden dag het onderwijs zouden komen bijwonen. Weldra waren zij bij de familie Rijkhold als te huis. Aan den gouverneur waren zij spoedig geheel verbonden, omdat hij den regten tact bezat om met kinderen om te gaan en ze voor te gaan. Onder de kinderen ging het als het gewoonlijk onder kinderen gaat. Carolientje kon in de speeluren niet in alles zoo meê- en opgaan, als de andere kinderen, wegens haar zwak en teeder gestel, en toch was zij de lieveling van allen. Altijd even zacht, was zij steeds gereed kleine geschillen en twisten bij te leggen. Geheel kind, had zij echter een zeker ontzag onder de andere kinderen. Zij zag er zeer lief uit, doch de doctor had al sedert geruimen tijd de grootste voorzigtigheid met opzigt tot haar teeder gestel aangeraden. Eene gevatte koude tastte hare gezondheid zoo geducht aan, dat er zelfs een oogenblik vrees was voor eene gevaarlijke ziekte. Tot aller blijdschap herstelde echter het lieve kind. Maar het leed door de haren ondervonden bij het gevaar dat gedreigd had, was slechts voorbereiding voor de diepere smart, die weldra de harten zou wonden. |
|