De wereld in 't klein
(1857)–Adriaan Hendrik van der Hoeve– AuteursrechtvrijNegentiende hoofdstuk.
| |
[pagina 206]
| |
‘Maar Wente,’ hernam de burgemeester, ‘je zult je nog wel herinneren, dat je bij de invoering van de nieuwe gemeentewet gezegd hebt, dat zulk eene vrije keuze nu eens eene nieuwigheid was, daar je vrede meê hadt.’ ‘En nu zeg ik, dat ik er spijt genoeg van heb, dat ik het ooit gezegd heb. Nieuwigheden, zeg ik maar altijd, deugen niet.’ ‘Als ze tegen uwen zin uitvallen. Doch dit daargelaten, als de heer Rijkhold de benoeming aanneemt, dan is zooveel zeker, dat we een verstandig en regtschapen man in den raad krijgen, die reeds bewijzen genoeg gegeven heeft, dat hij het goed met de gemeente meent.’ ‘Dat laat heengaan, burgemeester, maar we zullen er nog spektakels van beleven, zeg ik.’ De burgemeester had moeite om zich te bedwingen. Zoo spoedig mogelijk sloot hij daarom de vergadering, regt blijde als hij was, met den uitslag der verkiezing en ieder ging zijns wegs.
Onder de bezoekers, die den heer Rijkhold met zijne benoeming tot lid van den gemeenteraad kwamen geluk wenschen, behoorde ook de familie Zeeltink. Mevrouw Zeeltink besloot hare gemoedelijke toespraak met den wensch, dat de heer Rijkhold het noodige mogt ontvangen, om mede te werken, dat het burgerlijk bestuur christelijker mogt worden, dan het tot hiertoe geweest was, terwijl zij er bijvoegde, dat haar man uit vrees, dat hij in dat opzigt te weinig medewerking zou vinden, zich tot hiertoe terug gehouden had, om die betrekking te ambiëren. De heer Rijkhold antwoordde hierop, dat hij door de keuze der gemeente tot dien post geroepen, volkomen vrijheid had gevonden om dien aan te nemen, te meer omdat hij begreep daarin nuttig werkzaam te kunnen zijn. ‘Mits dat het u van boven, gegeven worde, mijnheer Rijkhold,’ zeî Zeeltink. ‘Natuurlijk,’ hernam Rijkhold, ‘alles moet van boven komen: tijd, kracht, wijsheid, gelegenheid, om wat | |
[pagina 207]
| |
goed en nuttig is te doen. Dit is eene onbetwistbare waarheid, die we elkander naauwelijks behoeven te herinneren.’ ‘En toch,’ sprak Zeeltink, ‘wordt zij zoo dikwijls uit het oog verloren. De nietige mensch schrijft gewoonlijk veel te veel aan zich zelven toe, en daarom acht ik het niet overbodig, dat we elkander onze onmagtigheid gedurig voor den geest brengen. Want, och, mijnheer, zoo menigeen beschouwt zich zelven niet als een dood ligchaam, dat door den Geest des Heeren moet levend gemaakt worden tot alle goed werk.’ ‘Gij brengt mij daar van zelf op een onderwerp, mijnheer Zeeltink, waarover wij elkander beloofden nog eens nader te zullen spreken, bij gelegenheid van het gesprek dat gij, in mijn afzijn, met mijne vrouw gevoerd hebt, en dat niet zonder invloed op haar is gebleven.’ ‘Dat verheugt mij.’ ‘Het zal u echter minder genoegen doen, naar ik meen, als ik u zeg, dat gij haar bedroefd hebt.’ ‘Het tegendeel is waar, mijnheer; want ik hoop in dat geval met den apostel Paulus te kunnen zeggen: ik verheug mij dat gij bedroefd zijl geweest.’ ‘Maar gij weet toch, dat de apostel dit schreef, omdat hij bij de zedelooze Korinthiers eene droefheid naar God had gewerkt. Gij daarentegen, mijnheer, hebt een moederhart smart aangedaan door een te voorbarig, in elk geval liefdeloos oordeel te vellen over haren zoon, als of die op weg was om een volstrekt ongeloovige, een verlorene voor eeuwig te worden.’ ‘Ik had misschien andere woorden kunnen gebruiken. Ik had kunnen zeggen: uw zoon is op weg, om op het geleide der in den mensch verduisterde rede op een dwaalspoor te geraken. 't Zou zachter uitgedrukt zijn, wat ik meende, en ik zou mij in dat opzigt geschikt hebben naar den geest van onzen tijd, om harde waarheden met zulk een bescheiden kleed te omhangen, dat men ze naauwelijks herkent. Het bedroeft mij, als ik bedenk, hoe veel er in onze dagen met die zoetsappigheid bedorven wordt. “De waarheid moet gepredikt worden,” niemand die het tegenspreekt, maar, roept men elkander toe: “laat ons toch vooral zorgen, dat we haar in een | |
[pagina 208]
| |
fatsoenlijk kleed steken, en haar zoo voorzigtig en bescheiden mogelijk voordragen; opdat zij toch niemand als een dolksteek treffe,” wat zeg ik, opdat zij toch niemand kwetse en beleedige.’ ‘Ieder meent op zijne wijs het heil van anderen te bevorderen. Gij misschien anders dan ik, mijnheer. Doch dit daargelaten, als ik tegen uw gevoelen meen te kunnen aanvoeren, dat, naar mijn gevoelen, mijn zoon op weg is, om door eene meer wijsgeerige beschouwing van het Christendom, zoo ik hoop, een waarlijk verlicht christen te worden, dan geloof ik, dat ik de waarheid niet verberg, als ik beweer, dat uw oordeel te voorbarig was.’ ‘Wijsgeerige beschouwingen van het Christendom! 't Klinkt fraai, maar eigenlijk is het niets anders dan een mantel, dien men over het ongeloof werpt. Is het de vermetelheid niet ver drijven, als men eene zoo stellige, geopenbaarde godsdienst, waarbij alleen het geloovig aannemen te pas komt, eerst nog aan de uitspraken der rede wil onderwerpen, eer men haren goddelijken oorsprong erkent?’ ‘Ik weet, mijnheer Zeeltink, dat gij een liefhebber zijt der sterrekunde. Meermalen hebt gij voorzeker bij het aanschouwen van een helderen sterrenhemel gedacht: hoe heerlijk openbaart zich hier Gods almagt en wijsheid. Meer dan anderen, die minder bekend zijn met den stand en loop der hemelligchamen, kondt gij dat gevoelen, omdat gij de stem des Allerhoogsten, die ook in den nacht tot ons spreekt, beter verstaat en uw verstand ontcijferen kan, wat voor anderen slechts beeldspraak blijft. Wat in de natuur waarheid is, is het ook in de openbaring. Wil men hare stem verstaan, dan moet men in hare geheimen worden ingewijd. Maar dan moet men ook tot het binnenste heiligdom, willen doordringen en het door al de beletselen heen trachten binnen treden. Wie den rijkdom van de waarheden des Evangelies bevatten wil, moet ze tot het voorwerp van zijn nadenken maken. Gij weet toch zoo goed als ik, dat noch Jezus, noch zijne apostelen een blind geloof van ons vorderen, dat zij ons aansporen, om, daar zij zeggen als tot verstandigen te spreken, te oordeelen, wat zij zeggen, en om te allen tijde bereid te | |
[pagina 209]
| |
zijn tot verantwoording aan een iegelijk, die ons rekenschap afeischt van de hope, die in ons is. En hoe kan dat alles geschieden zonder het gebruik onzer rede, ja zonder den inhoud en de grondslagen der openbaring aan de rede te onderwerpen?’ ‘Gij spreekt van de rede, alsof die nog geheel onverdorven in ons was en zóó onverzwakt, dat zij uit zich zelve in staat is, het goddelijke te verstaan.’ ‘Neen, mijnheer, ik spreek van de rede zoo als zij inderdaad is, gebrekkig, zwak, niet in staat om de diepten Gods te peilen, maar niet zóó bedorven en verduisterd, dat zij onvatbaar zou zijn, om aan haar de leer des Evangelies te toetsen, door haar ons die eigen te maken, tot haren diepen zin en hare heilige bedoeling door te dringen, en haar dus met een verlicht geloof te omhelzen.’ ‘Een verlicht geloof, zegt ge; naar mijn gevoelen is dat het verlichtst geloof, dat onvoorwaardelijk en onderworpen aanneemt, wat ons door onzen Heer en zijne apostelen verkondigd is.’ ‘Maar hebben Jezus en de apostelen zich in hunne leeringen niet gerigt tot het verstand der menschen; daalde de Heer zelfs niet tot de onkundigen af, om zijne leer verstaanbaar te maken, ja, wordt niet overal in het Evangelie een ernstig en grondig onderzoek van de waarheden des geloofs aangeprezen? Het Evangelie kan immers den toets van het onderzoek wel doorstaan.’ ‘Ongetwijfeld, maar waar het op gelooven aankomt, moet de rede zich onderwerpen, niet alleen, omdat zij gedurig op verborgenheden stuit, maar ook, omdat wij geene vrijmoedigheid hebben, om in het geopenbaarde in te zien.’ ‘Hoe meer men echter van de waarheid en goddelijkheid van het Evangelie door middel van onderzoek overtuigd is, hoe vaster ons geloof wordt, en zoo is dan de rede niet slechts in overeenstemming met het geloof, maar zij is er ook de grondslag van. Wat gij echter als redenen aanvoert, waarom de rede zich moet onderwerpen....’ ‘Ik begrijp het, mijnheer, dat zult gij mij niet toestemmen. De verdedigers van de almagt der rede kennen voor haar geene grenzen.’ | |
[pagina 210]
| |
‘Ik ben noch verkondiger, noch verdediger van de almagt der rede, bewust als ik ben, van hare zwakheid en onvolkomenheid, maar eene andere vraag is het, of zij bij het gelooven stilstaan en werkeloos moet blijven, omdat zij gedurig op verborgenheden stuit. Is dan de openbaring, is het Evangelie van Christus eene verborgenheid?’ Zeeltink tot mevrouw Rijkhold: ‘Mag ik u dien Bijbel eens verzoeken, mevrouw. Ik sloeg juist dezen morgen eenige plaatsen op, die ons licht kunnen geven, dunkt mij. Hier in zijn eersten brief aan de Korinthiërs, hoofdstuk IV: 1 noemt de apostel Paulus zich een uitdeeler der verborgenheden Gods; in zijn brief aan de Kolossensen het II hoofdst. het 2 vers spreekt hij van de kennis der verborgenheid van God en den Vader en van Christus; en nog eens in zijn' eersten brief aan Timotheus het III hoofdst. het 9 vers vermaant hij om de verborgenheid des geloofs in een rein geweten te bewaren.’ ‘Nu gaat gij op den klank van het woord af, mijnheer Zeeltink; want - mag ik dien Bijbel ook eens - hoe zou de apostel zich een uitdeeler of verkondiger van de verborgenheden Gods kunnen noemen; hoe van de kennis dier verborgenheid van God en Christus kunnen spreken; hoe het bewaren van de verborgenheid des geloofs kunnen aanprijzen, als hij er mede bedoelde, dat de verborgenheid des Evangelies, eene voor het menschelijk verstand onbegrijpelijke leer was?’ ‘Maar zie dan eens het laatste vers van het aangehaalde Hoofdst. uit den brief aan Timotheus in; daar lezen we het getuigenis van Paulus zelven: de verborgenheid der godzaligheid is groot.’ ‘Lees het geheele vers eens, mijnheer Zeeltink, dan zult gij zien, dat Paulus zelf verklaart en openbaar maakt, wat hij door die verborgenheid verstaat: zulke zaken namelijk, die wel tot hiertoe verborgen geweest waren, maar door het Evangelie aan het licht zijn gebragt.’ ‘Met dat alles geef ik mijn verstand liever gevanger, dan dat ik met mijne rede in zulke leerstukken dieper zou willen doordringen, waarbij het gelooven alleen te pas komt, omdat zij geheel buiten het bereik onzer on- | |
[pagina 211]
| |
volmaakte rede liggen. Ik geloof, dat dit het beste middel is om bewaard te blijven voor dien hoogmoed des harten, die met den pijlsnellen vooruitgang onzer eeuw niet het minste toeneemt, en reeds met den glimlach des twijfels op eene geopenbaarde godsdienst begint neder te zien.’ ‘Niet minder dan gij, mijnheer, wensch ik voor dien hoogmoed bewaard te blijven, die helaas zulke niet te ontkennen uitwerkselen heeft. Ik zie met u het gevaar in, als men de rede ten koste der openbaring ten troon verheft en het ongeloof achter het masker van zoogenaamde wijsbegeerte tracht te verbergen, of zijne huiveringwekkende naaktheid met het kleed der geleerdheid zoekt te bedekken; maar ik kan u nog niet toestemmen, dat het door u gekozen middel daartoe het beste zou zijn. Gij spreekt van leerstukken en hierin zal het verschil tusschen u en mij wel gelegen zijn. Er zijn er die door menschelijke wijsheid met zulk een nevel omtogen zijn, dat het verstand er niet bij kan, of waar de rede, als er mede in strijd, tegen opkomt. Ik spreek van geloofswaarheden, zoo als ze ons in het Evangelie worden voorgesteld, maar niet als zulke geheimen, die geheel buiten het bereik onzer rede zouden liggen. Want dan zouden we het orgaan missen, om ze te verstaan en ze toegang tot ons hart te verleenen. Welk voordeel zou ons ook eene openbaring opleveren, waar we het voor ons noodige niet van konden begrijpen? Zij zou dan in tegenspraak met zich zelve zijn. Ik ontken daarom niet, dat onze rede op onoverkomelijke grenzen stuit, maar dit neemt hare bevoegdheid niet weg, om bij het geloof werkzaam te zijn. Laat mij het met een voorbeeld ophelderen. Green menschelijk verstand is in staat de diepte te peilen van de liefde des hemelschen Vaders, die Hem bewoog zijn zoon tot heil en behoudenis eener zondige en schuldige wereld over te geven, maar daarom behoeven we ons verstand nog niet gevangen te geven, om in die openbaring van Gods liefde niet, zoo veel ons mogelijk is, in te dringen. Hoe helderder ons bewustzijn van die liefde wordt, hoe vaster ons geloof haar omhelst, hoe meer kracht wij er tot een innerlijk, rein, heilig leven aan ontleenen.’ | |
[pagina 212]
| |
‘En toch, mijnheer Rijkhold, vind ik zoo veel vrijmoedigheid niet, als gij, om in het geopenbaarde te trachten in te zien.’ ‘Zoudt gij haar met mij ook dan niet hebben, als wij er in het Evangelie zelf grond toe vonden? Zoo als gij weet, rangschikt Paulus de wijsheid en kennis onder de gaven des Geestes; en heeft de Heer Jezus zelf aan zijne discipelen niet vergund de verborgenheden van het koningrijk der hemelen te weten?...’ ‘Maar wij dwalen van het eigenlijk onderwerp van ons gesprek geheel af. Ik zou u echter als vader raden, uwen zoon ernstig te waarschuwen voor eene zoogenaamde philosophie des Christendoms, daar gij zoo wel weet als ik, welk een smaad de philosophie het Evangelie heeft aangedaan, en hoe vijandig zij zich er vaak tegen getoond heeft.’ ‘Dien raad neem ik gaarne van u aan, mijnheer Zeeltink, voor zoo ver de wijsgeerige beschouwingen van mijn zoon een nadeelige strekking konden hebben met opzigt tot het Evangelie van Christus, maar zoo als ik zeide, ik heb hoop, dat hij door zijne wijsgeerige beschouwingen van het Christendom een verlicht christen zal worden. En in de blijde verwachting, dat zijne philosophie zich eens met diepen eerbied voor het Christendom zal nederbuigen, hoop ik, zoo veel in mij is, hem behulpzaam te zijn, om hem op den weg daarheen te geleiden. Doch teregt hebt gij opgemerkt, dat wij van het eigenlijk onderwerp van ons gesprek afdwaalden, Gaarne wil ik er op terug komen, terwijl we van het oordeel, dat gij over mijn zoon hebt geveld, niet meer willen spreken. Als ik mij wel herinner, kwam het gesprek, dat gij met mijne vrouw gevoerd hebt, en dat zij mij hoofdzakelijk heeft medegedeeld, hierop neder, dat gij beweerdet, dat de mensch niets uit zich zelven kan doen. En dat ben ik in zoover met u eens, als de mensch alles wat hij noodig heeft, om tot het heil zijner ziel werkzaam te zijn, en de middelen, die hij daartoe moet aangrijpen, van God ontvangen moet. Maar dan ook is het aan hem, om van die middelen gebruik te maken, en te doen, wat zijne hand vindt om te doen. Voor elk verzuim is hij nu verantwoordelijk. Zoo is de mensch? naar mijn gevoelen, wel een | |
[pagina 213]
| |
geheel afhankelijk schepsel, maar geen dood ligchaam, geen stok en blok.’ ‘Dat wil dus zooveel zeggen als, nu kan de mensch zich zelven wel helpen, nu kan hij het door eigene geregtigheid ver genoeg brengen. Ja, dat is, helaas, de leer van velen in den tegenwoordigen tijd, de leer der zelfheid, waardoor de dierbare leer der ongehoudene genade geheel achter de bank geschoven wordt.’ ‘Mag ik u oplettend maken, mijnheer Zeeltink, dat gij van het eigenlijk onderwerp afgaat en, neem het mij niet kwalijk, de zaken met elkander verwart. In het gevoel van zijne afhankelijkheid van God, de middelen aan te grijpen, die God ons geeft, is toch niet hetzelfde als in eigene geregtigheid zijn heil te zoeken, of Gods genade op geringen prijs te stellen en te verachten.’ ‘Neen, maar het wordt er het gevolg van, als wij meenen, dat het gebruiken dier middelen in onze eigen magt staat. Daartoe moeten wij wedergeboren worden. Want dus staat er geschreven: ten zij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koningrijk Gods niet zien, en, zoo iemand niet geboren wordt uit water en geest, kan hij in het Koningrijk Gods niet ingaan.’ ‘Ik herinner mij over den eersten door u aangehaalden tekst onzen afgestorven predikant eens te hebben hooren prediken, en wij zullen daar aanstonds op terugkomen. Vol overtuiging stem ik het u toe: wij moeten wedergeboren worden. Maar veroorloof mij vooraf u te vragen, wat verstaat gij door wedergeboorte?’ ‘De opwekking van den mensch door den Heiligen Geest tot een geestelijk leven, waardoor hij van dood levend, en naar den wille Gods in staat gesteld wordt, om te kunnen gelooven en zich te bekeeren. Van nature toch is de mensch boos en vijandig tegen God, en dat blijft hij zoolang hij geen nieuw hart ontvangen heeft, zoo als de Heere zegt bij Ezechiël: Ik zal u een nieuw hart en een nieuwen geest geven in het binnenste van u. Dan eerst behoort hij tot de bondgenooten Gods, als hij door de wedergeboorte een nieuw hart ontvangt.’ ‘In zoover ben ik het met u eens, dat de wedergeboorte een goddelijk werk is. Schrijven wij toch onze | |
[pagina 214]
| |
natuurlijke geboorte aan God toe, zonden we dan de veel heerlijker geboorte, de vernieuwing van den inwendige mensch - dus noem ik het liefst de wedergeboorte - ook niet aan Hem toekennen? Doch laat mij, om elkander duidelijk te verstaan, u mogen vragen, of gij's menschen wedergeboorte vóór of na het zaligmakend geloof en de bekeering stelt, dan wel of gij het er voor houdt dat zij zelve het geloof en de bekeering is?’ ‘Schoon de christen kennis moet hebben van den weg der zaligheid door het woord, moet echter zijne ziel op eene dikwijls voor ons onbekende wijze, als door eene scheppende kracht worden aangeraakt; want zoo als de Heere zegt bij Ezechiël: Ik zal mijnen Geest geven in het binnenste van u: en Ik zal makvn, dat gij in mijne inzettingen zult wandelen. Bij den wedergeborene wordt nu alles veranderd, van dood, wordt hij als het ware levend, van blind? ziende. Want de wedergeboorte verspreidt zich door al de krachten en vermogens van ziel en ligchaam, welks leden gesteld worden tot wapenen der geregtigheid. Alleen de wedergeborene heeft het ware geloof en de echte bekeering.’ ‘Nog eene vraag: is naar uwe meening, de wedergeboorte een werk van God, dat in den mensch terstond voltooid is, of dat kan en moet voortgaan, om tot voltooijing te komen?’ ‘Als het de tijd van 's menschen roeping is, wekt de Heilige Geest hem op tot het geestelijk leven, en blijft de strijd tusschen vleesch en geest ook bestaan: een iegelijk, als Johannes zegt, die uit God geboren is, doet de zonde niet, want zijn zaad blijft in hem, en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren.’Ga naar voetnoot(*) ‘Gij gebruikt daar eene uitdrukking van den apostel Johannes, die ons niet weinig kan voorlichten. Ik herinner mij, dat onze overleden predikant de woorden van den Heer tot Nikodemus gesproken; ten zij dat iemand wederom geboren wordeGa naar voetnoot(†), dus verklaarde: dat wederom eigenlijk moest vertaald worden door: van boven, dat is uit God. Men had slechts het 31 vs. van dit zelfde Hoofd- | |
[pagina 215]
| |
stuk te vergelijken, waar hetzelfde woord vertaald was, en daar niet anders kon vertaald worden dan door: van boven. Wat nu die geboorte van boven is, verklaart de Heer zelf in het 5de vs. waar Hij zegt, dat iemand moet geboren worden uit water, dat wil zeggen, zeide de dominé, dat men rein moest worden, rein van het verkeerde, dat ons aankleeft, en uit geest, met andere woorden, dat de mensch zulk een nieuw leven moet aanvangen, waarvan niet het vleesch, maar de Geest van God het beginsel is. Iemand kan dus in het Koningrijk Gods niet ingaan, hij kan het niet zien, er geen deel aan hebben, ten zij hij zulk eene verandering en vernieuwing ondergaat, waardoor hij ophoudt der zonde te dienen, en zich te laten leiden door den Geest der waarheid, heiligheid en liefde, die in God is.’ ‘Maar hoe rijmt gij daar nu mede, wat gij reeds toestemdet, dat de wedergeboorte een werk van God is?’ ‘Torlet verklaarde dit dus: de wedergeborene is Gods maaksel. Dit wil niet zeggen, dat de mensch lijdelijk op het tijdstip moet wachten, dat God hem wederbaart. Neen, Hij moge de oorzaak zijn, dat de mensch, die het goede wil en wenscht, geheel anders denkt, gevoelt en handelt, dan hij vroeger deed, dit neemt's menschen werkzaamheid om waarlijk wedergeboren te worden niet weg. Nikodemus, zeide hij, was geen ongeloovige, geen aan de zonde overgegeven mensch, hij was zelfs een heilbegeerige naar het onderwijs van den Heer, maar hij miste dat nieuwe leven, dat niet het aardsche, maar het hemelsche bedoelt.’ ‘Maar hoe komt dat nieuwe leven in den mensch? Zie, mijnheer, dat is maar de vraag.’ ‘Door God, maar op eene wijze, die met's menschen redelijke en zedelijke natuur overeenkomt. Als bewijs voerde dominé Torlet daarvoor aan, de openbaring, die God ons door en in Jezus Christus gegeven heeft. Door Hem trekt Hij de menschen tot zich, zonder hen in hunne zedelijke vrijheid te beperken.’ ‘Altijd dat middellijke, ja, dat was zijne manier: alles moet van den mensch uitgaan.’ ‘Natuurlijk, planten en nat maken moeten wij, zegt de apostel, maar God moet den wasdom geven. Wij moe- | |
[pagina 216]
| |
ten gelooven en op bekeering ons toeleggen, maar God is de schepper van dat nieuwe leven, dat den mensch in gemeenschap met Hem en Christus brengt en met den Geest, die uit hen is. Hoe meer dat nieuwe levensbeginsel zich ontwikkelt, hoe meer zijne wedergeboorte in volkomenheid toeneemt....’ ‘Toeneemt? Het werk Gods in den mensch gewrocht? Die uit God geboren is, kan niet zondigen.’ ‘Juist, mijnheer, die kan het aardsche en lage niet meer bedoelen. Als wij kinderen Gods geworden zijn, hebben wij geen welgevallen meer aan hetgeen alleen uit de wereld is. Leeft Christus in ons, dan bedenken we de dingen die boven zijn, en niet die op de aarde zijn. Maar gij zelf hebt toegestemd, dat de strijd tusschen vleesch en geest blijft bestaan. Het gevolg daarvan zal wel zijn, dat de wedergeborene kan blijven struikelen, en dat komt omdat het werk der wedergeboorte hier in hem nog niet voltooid is. Wie door het geloof in Christus een nieuw schepsel geworden is, heeft daarom nog niet dien trap van volmaaktheid bereikt, dat hij niet noodig heeft meer nog vernieuwd te worden, of getuigt de apostel niet, dat God, die het goede werk in ons begonnen heeft, het voleindigen zal tot op den dag van Jezus Christus? Worden zij die uit God geboren zijn niet opgewekt, om op te wassen in de genade en in de kennis van hunnen Heer en Zaligmaker?’ ‘Wij zullen daar niet verder over spreken, mijnheer, want uwe geheele redenering gaat van het begrip uit, waar ik mij niet mede vereenigen kan, dat de mensch uit zich zelven het goede kan doen.’ ‘Met de middelen, die God hem daartoe verleent, Als het niet zoo was, mijnheer Zeeltink, dan zou daar immers uit moeten volgen, dat de mensch wel bij magte was uit zich zelven het kwade, maar niet het goede te doen.’ ‘Gij vergeet het alternatief, mijnheer: als het zoo was, dam hing's menschen zaligheid niet meer van God, maar van hem zelven af. Dan had de mensch slechts het geloof, als iets dat hij zich zelven geven kon, als het middel ter zaligheid aan te nemen, om zijn behoud niet aan God, maar aan zich zelven te danken te heb- | |
[pagina 217]
| |
ben. Wat echter uwe stelling betreft, dat de mensch bij magte zou zijn, uit zich zelven het kwade te doen, ik beschouw het voortgaan in het kwade als een loslaten van den Heer, waardoor de magt van het booze zich meer en meer in den mensch ontwikkelt, en vind daar een bewijs te meer in voor de zedelijke onmagt der menschen in het goede, zooals die in den Bijbel overvloedig bewezen wordt.’ ‘Onze redetwist zou inderdaad veel van een theologisch dispuut beginnen te krijgen, en ik verbeeld mij, dat dit voor leeken wat al te gevaarlijk is. Intusschen wil ik uwe bewijzen wel eens hooren voor zulk eene zedelijke onmagt des menschen, waarbij het oorspronkelijk vermogen van den mensch tot het goede zou worden ontkend.’ ‘Als de heeren hun gesprek nog verder willen voortzetten,’ zeî mevrouw Rijkhold, ‘dan zou ik hun raden schrap te staan; want ik zie daar dominé Kampman naderen, die zeker plan heeft hier eene visite te maken. Ons allen zou het, geloof ik, aangenaam zijn, als de heeren hem verzochten als scheidsregter op te treden.’ ‘Wat mij betreft, mevrouw,’ hernam Zeeltink, ‘mijn scheidsregter is de Bijbel. Hooger ken ik niet; maar daarom heb ik niets tegen de interventie van den heer Kampman.’ Nadat dominé Kampman behoorlijk ingelicht en op de hoogte der kwestie gebragt was, stemde hij het den heer Rijkhold toe, dat het onderhoud der heeren veel van een theologisch dispuut begon te krijgen, en hij kon niet ontkennen, dat dit gevaarlijk was voor de leeken, die, als van zelf sprak, de voorbereidende opleiding en oefening misten, die daartoe noodzakelijk vereischt worden. ‘Doch,’ zeide hij, ‘met dit te beweren, geloof ik, dat ik mij reeds terstond in het middelpunt van uw verschil geplaatst heb.’ Vreemd zag men elkander bij dit gezegde van den heer Kampman aan, terwijl men hem verzocht zich nader te verklaren. ‘Ik begrijp, zeide hij, ‘dat de heeren het niet eens zijn omtrent de vraag, in hoe ver de mensch het goede kan willen? Bezit hij het vermogen daartoe, de zedelijke kracht om het in beoefening te brengen mist hij, zoolang hij daartoe niet is voorbereid. De vleeschelijke mensch, zooals Paulus zegt, onderwerpt zich der wet Gods niet, en kan het niet.’ | |
[pagina 218]
| |
‘Ziet gij wel, mijnheer Rijkhold,’ sprak Zeeltink, ‘hij kan niet, kan het niet uit zich zelven.’ ‘Zoolang hij het voorbereidend middel, door God daartoe inzonderheid door Christus verordend, niet gebruikt,’ hernam dominé Kampman, ‘zoolang hij zich niet laat verlossen uit de boeijen zijner vleeschelijke natuur. Gelijk een kwade boom geen goede vruchten kan voortbrengen, zoo kan de mensen het goede niet willen, als zijn zedelijke toestand niet goed is. Is het Christendom in hem echter het heiligend beginsel geworden, waardoor hij zich laat leiden en besturen, dan kan van hem gezegd worden, dat hij uit God geboren is en dat hij niet kan zondigen, als wie, nog vleeschelijk, bedenken, wat des vleesches is; dan kan hij het goede willen en doen.’ ‘Hoort gij het wel, mijnheer Zeeltink,’ sprak Rijkhold, ‘de mensch kan het goede willen en doen.’ ‘Ik blijf met Paulus zeggen, als God dat willen en werken in ons werkt,’ was het antwoord van Zeeltink, die nu tot staving van zijn gevoelen omtrent de zedelijke onmagt des mensenen in het kiezen en betrachten van het goede nog menigen tekst bijbragt, waarmede hij meende zijne partij zoo niet volkomen overtuigd, dan toch tot stilzwijgen te hebben gebragt. De heer Rijkhold vatte eerst het woord op en zeide, dat hij evenzeer met Paulus bleef zeggen: het is God, die in u werkt, beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen, omdat hij die uitspraak des apostels dus verstond, dat het Gods liefderijk welbehagen was, den mensch het vermogen tot het willen en werken te geven. De heer Kampman, die begreep, dat het gesprek veel gevaar liep om een woordenstrijd te worden, vatte nu het woord op, en zeide, dat, sprak de Bijbel nu eens van de werkzaamheid van God en dan weder van die des menschen, dit niet te beschouwen was, als of beide tegen over elkander stonden en tusschen beide niet de grootste overeenstemming bestond; want is het God, die in ons werkt, het is ook de mensch, die in God leeft, zich beweegt en werkzaam is. ‘Zoo is het ook, mijnheer Zeeltink,’ dus vervolgde hij, ‘met andere door u aangehaalde teksten. 't Is waar, God belooft aan Israël een nieuw hart en een' nieuwen geest te zullen geven, maar | |
[pagina 219]
| |
Hij wekt door denzelfden profeet Ezechiël datzelfde Israël ook op, om alle overtredingen van zich weg te werpen, en zich een nieuw hart en een' nieuwen geest te maken. Wordt aan Ephraïm de bede in den mond gelegd: bekeer mij, zoo zal ik bekeerd zijn, het woord door onzen Heer Jezus in overeenstemming met dat des Doopers gesproken: bekeert u verliest daarom niets van zijne kracht, zoomin als de bede om het geloof, waar gij u op beroept, al antwoordt onze Heer ook op de vraag Hem gedaan, wat men moest doen, om de werken Gods te mogen werken: dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, dien Hij gezonden heeft; en al zegt Paulus ook op de vraag van den stokbewaarder, wat hij doen moest om zalig te worden: geloof in den Heer Jezus Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis. Zegt gij, dat er geschreven staat, dat de mensch in de kracht Gods door het geloof tot de zaligheid bewaard wordt, de apostel Johannes maakt dit woord niet krachteloos door zijne betuiging, dat die uit God geboren is zich zelven bewaart. Ik zou dus kunnen voortgaan, mijnheer, en u vragen, of de vermaning des apostels, om ons met God te laten verzoenen, zijne eigene uitspraak verzwakken zou, dat God in Christus de wereld met zich zelven verzoend heeft? Of de vermaning des Heeren: klop en u zal opengedaan worden, wedersproken wordt door zijn woord: zie ik sta aan de deur en kloppe? en of, wat bij die zelfde tekstwoorden voorkomt: indien iemand mijne stem zal hooren, en de deure opendoen, ik zal tot hem inkomen, het inkomen van den Heer ook zou strijden met het openen der deur? - doch genoeg, om ons te overtuigen, dat de Bijbel het vermogen en de werkzaamheid van den mensch, om de middelen, die God hem schenkt aan te grijpen, geenszins uitsluit, maar integendeel..... doch ziet eens, wat is dat?’ riep dominé Kampman op eens verschrikt uit, toen hij het gezelschap oplettend maakte op een naderend rijtuig, met een paar hollende paarden in de laan voor Landlust. Mijnheer en mevrouw Zeeltink verschrikten hevig, toen zij bemerkten, dat het hun eigen, door hen besteld rijtuig was. Aan het einde der laan gekomen, was het rijtuig op het punt om in een diepe sloot te geraken en om te slaan, dat waarschijnlijk ook zou | |
[pagina 220]
| |
gebeurd zijn, als de koetsier niet met buitengewone krachtsinspanning de paarden gehouden en ze, met behulp van Berend, die het gevaar gezien en terstond toegeschoten was, gewend en dus tot staan gekregen had. Terstond was het geheele gezelschap naar buiten gesneld en nu vernam men, dat de koetsier wel alle middelen in het werk gesteld had, om de paarden, die voor een stuk hout, dat langs den weg lag, geschrikt waren, te houden, doch dat hij, het einde der laan naderende, de hoop en den moed om daarin te slagen had beginnen op te geven, toen hij door het toesnellen van Berend, die hem had toegeroepen: ‘houd maar, houd maar, aan den hoek kom ik u te hulp!’ nieuwen moed gekregen en al het mogelijke gedaan had, terwijl hij zich dankbaar verblijdde, dat het gevaar zoo gelukkig was afgewend. Men wenschte den man geluk met zijn behoud; Berend werd bedankt voor zijne aangebragt hulp en het rijtuig naar huis gezonden, omdat de familie Zeeltink te voet naar huis zou gaan. Bij hun vertrek zeide de heer Rijkhold: ‘ik geloof, mijnheer Zeeltink, dat dit voorval over onze kwestie eenig licht verspreid heeft.’ ‘Hoe zoo, mijnheer?’ vroeg Zeeltink. ‘Uw koetsier verkeerde daar in een voor hem gevaarlijken toestand. Wel spande hij alle middelen in, om de paarden te houden, en dat kon en moest hij doen, om zich niet hopeloos prijs te geven. De moed intusschen, gelijk hij zelf bekende, zou hem ontzonken zijn, als die niet ware verlevendigd geworden door de verschijning van mijn knecht, die hem met aanbieding van hulp aanspoorde om vol te houden en al zijne krachten in te spannen. En omdat hij daarop vertrouwde, heeft hij kunnen doen, wat hij gedaan heeft.’ ‘Maar,’ hernam Zeeltink, ‘wat doet de zucht tot zelfbehoud niet?’ ‘Zou dat alleen in het physieke waar zijn, en niet in het morele?’ antwoordde Rijkhold. Maar,’ dus vervolgde hij, ‘nu de gevolgtrekking, die ik uit wat ik zeide maak, met opzigt tot wat wij bespraken: de redding van den zondaar is het gevolg van het aannemen der hulp, die hem wordt aangeboden. De middelen, die tot het verkrijgen van een nieuw leven bestaan, kan en moet hij gebruiken, - hij kan en moet het zijne doen, om zich door de | |
[pagina 221]
| |
hand, die hem redden wil, te laten aangrijpen. Doch nu ook zal hij zijne redding niet aan zich zelven toeschrijven, maar ongetwijfeld aan Hem tot wien hij zich als redder wendde, aan wien hij zich toevertrouwde en overgaf.’ Maria maakte een einde aan den redetwist door op te merken, dat het, na den bekomen schrik, beter was naar huis te wandelen, dan zich langer in het verschil van gevoelens te verdiepen. ‘Ik houd het er voor,’ zeî zij, ‘dat de koetsier zijn behoud geheel aan God te danken heeft, want als het middel door hem gebezigd, en de hulp hem aangebragt niet door God met een goeden uitslag waren achtervolgd geworden, zou hij het gevaar niet ontkomen zijn.’ ‘Dat ben ik met u eens,’ sprak Mina; ‘alleen moet ik hierbij opmerken, dat de middelen tot ons zedelijk welzijn aangewend, altijd door God gezegend worden, omdat zij van God zelven afkomstig zijn. Leggen wij ons op geloof en bekeering toe, dan behoeven wij niet te twijfelen, of het heilrijk gevolg daarvan zal zijn, dat wij in Christus Jezus nieuwe schepselen worden, wedergeborenen uit den geest, of die uit God geboren zijn.’ Men scheidde vrienschappelijk van elkander met den wensch, dat het onheil geene verdere nadeelige gevolgen hebben mogt. |
|