| |
| |
| |
Zes en dertigste hoofdstuk.
Waarin aan de geschiedenis een einde gemaakt wordt.
De jeugdige compagnon van Rijkhold kwam van tijd tot tijd te Heidendaal om over zaken van het kantoor te spreken. Bij elke ontmoeting van de weduwe Rijkhold nam zijne genegenheid voor haar toe. Rijkhold, nog altijd diep bedroefd over het verlies van zijn zoon, dien hij zich natuurlijk telkens herinnerde, achtte den zoon zijns vriends wegens de gaven van zijn verstand en hart zeer hoog, vooral toen hij bemerkte, dat de jonge Bergér door in alles zijn raad in te winnen en zich zooveel mogelijk naar zijne wenschen te schikken, zijn best deed, om het geleden verlies hem zooveel hij kon te vergoeden. Aan hem openbaarde Bergér het gevoel zijns harten, zijn innige genegenheid voor zijne schoondochter, terwijl hij te kennen gaf, niets vuriger te wenschen, dan hem eens als een tweeden vader te kunnen eeren en liefhebben. Wel begrijpende echter, dat het nog de tijd niet was, om eenige poging van zijn kant te doen; verzocht hij den heer Rijkhold om de zaak vooreerst nog als hun geheim te beschouwen.
Van Willem ontving Rijkhold van tijd tot tijd de gunstige berigten. Hij maakte goede vorderingen op het kantoor en het bleek, dat er een kloeke, maar bezadigde koopmansgeest in hem was.
Rudolf begon nu ernstig aan eene huwelijksverbindtenis met zijne geliefde Maria te denken. Doch toen hij het toppunt zijner wenschen dacht bereikt te hebben, scheen hij er verder dan ooit van verwijderd te zullen worden.
| |
| |
Maria werd door de roodvonk aangetast, en weldra nam hare ziekte in zulk eene hevigheid toe, dat de doctor het ergste begon te vreezen. Zwaarder onweerswolk kon boven Zandwijk wel niet zamentrekken, dan het vreeselijk onheil, waar het thans mede werd bedreigd. Voor wie zich een denkbeeld kunnen vormen van wat het zegt een eenig geliefd kind door eene der hevigste ziekten aangetast te zien, eene ziekte, die met elken dag klimt, en waar het gevaar, vooral op lateren leeftijd, te algemeen van bekend is, om niet met de grootste bekommering het hart te vervullen, zal ik wel niet noodig, hebben den toestand te schetsen, waar de teederminnende ouders zich in bevonden. Zeeltink en zijne vrouw verkeerden in onbeschrijfelijken angst, en staarden met ingehouden adem op het gelaat van den doctor, telkens als hij de patiënte bezocht, om ware het mogelijk daar zijne geheimste gedachten op te lezen, en die te vergelijken met de voorzigtig berekende woorden, die hij sprak. Rudolf, voor het uiterlijke zeer bedaard, was, daar hij het gevaar wel bevroedde, waar zijne geliefde in verkeerde, zoo zielsbedroefd, dat hij dreigde onder die zware beproeving te bezwijken. De familie Rijkhold leed niet minder onder die zorgvolle omstandigheid van Maria, die haar dierbaar geworden was als een eigen kind. In Rudolf's angstige bezorgdheid deelden zijne ouders van harte, maar hoe verheugden zij zich dat hun woord van christelijke berusting zulk eene goede plaats vond in zijn diep geschokt gemoed. Dag en nacht zat hij aan het ziekbed zijner geliefde, die doorgaande bij kennis was, en hoe leerde hij daar in den mensch den christen waarderen!
Telken reize als Klinkhorst Maria bezocht, met haar eenige woorden gesproken, of met haar en de haren een kort gebed tot den hemelschen Vader opgezonden had, keerde hij in eene blijmoedige stemming over hare kalme berusting in haren toestand en den vrede, die hare ziel genoot, van het ziekbed terug. En vond hij gelegenheid, dan sprak hij met Rudolf, in die oogenblikken voor hartelijke toespraak zoo vatbaar, over haar geloof vol liefde en hare liefde vol geloof.
De ouders van Maria waren altijd bij de gesprekken, die Klinkhorst met haar hield tegenwoordig, en konden
| |
| |
zij zich met den inhoud daarvan niet altijd, niet geheel vereenigen, zij konden niet nalaten de heilzame uitwerking er van op de rust en het geloovig vertrouwen hunner dochter op te merken. Zij baden voor haar met hem mede, kwam ook het warm uit het hart gestort gebed hun vrijzinnig genoeg voor. Als zij aan het ziekbed van ieder ander zulk een gebed hadden hooren uitspreken, gelooven wij niet, dat zij er zich dus mede hadden kunnen vereenigen; hier werd het ontboezemd voor het dierbaarste wat zij bezaten, en wij twijfelen er aan, of het hun zoo welgevallig zou geweest zijn, als Klinkhorst van den toornigen God meer dan van een wijs en liefderijk hemelvader gesproken, en het dreigend gevaar, waar hunne dochter in verkeerde, meer als een straf voor hen, dan als een vaderlijk terugvragen van een voor hooger geluk bestemd dierbaar pand had voorgesteld. Wij twijfelen er aan, of hun hart een ander Evangelie wenschte gepredikt te hebben, dan Klinkhorst hun met korte woorden, vol heiligende vertroosting, verkondigde aan het ziekbed der geliefde met blijde hoop en zalige vertroosting in 's Heeren wil berustende lijderes.
Toen Maria zelve meende, dat haar einde begon te naderen, sprak zij hare ouders op hartroerenden toon toe, en zeide hun, dat zij de kracht van het Evangelie der liefde in deze oogenblikken zóó nadrukkelijk ondervond, dat zij het betreurde, dat er onder de belijders van datzelfde Evangelie over woorden vaak zoo hevig werd getwist, zoo bitter gestreden met voorbijzien van den geest die er in heerscht. Hoeveel zij ook in haar christelijk geloofsleven was te kort gekomen, in het aanzien van den dood gevoelde zij echter, dat haar gebrekkig streven om den Heer Jezus gelijkvormig te worden en door zijn geest zich te laten besturen, haar meerder rust verzekerde, dan dat zij voor geloofsbepalingen sterk geijverd had. Niet zonder indruk bleef die toespraak op hare ouders. Zij drukten hunne geliefde met teederheid de hand, en terwijl hunne tranen die hand bevochtigden zeî mevrouw Zeeltink: ‘als wij ijveren, mijn kind, dan is het voor de eer van dien Heer, op wien gij uw vertrouwen stelt.’ ‘Dat geloof ik wel, me lieven, maar de Heer is het meest gediend in de liefde. Wie Hem het meest lief heeft en in
| |
| |
Hem zijne medemenschen, wie aan zijn heilig beeld het meest tracht te gelijken, wiens christelijk leven de uitdrukking is van zijn christelijk geloof, die bezit het waarachtig geloof, dat zalig maakt voor eeuwig.....’ Zij wilde nog meer spreken, doch toen de heer Zeeltink bemerkte dat het haar te veel vermoeide, zeide hij met een bewogen gemoed: ‘genoeg, Maria, wij willen over uwe woorden nadenken.’ Een glans van vergenoeging overtoog Maria's gelaat, en weldra viel zij in eene onrustige sluimering.
Met het vallen van den avond verzocht zij, na eene hevige benaauwdheid doorgeworsteld te hebben, eenige oogenblikken met Rudolf alleen gelaten te mogen worden. Geknield aan hare sponde, zag zij hem met eene onbeschrijfelijk liefderijke uitdrukking aan, en zich een weinig oprigtende, ondervroeg zij hem nog eens over zijn geloof en zijne overtuiging, en toen hij haar beide tot hare innige bevrediging zoo openhartig beleed, als nimmer te voren, was zij gerust en troostte hem met het oog op hare nabijzijnde scheiding met de blijde verwachting, dat zij hem, als God haar genadig in de gewesten van rust en vrede overbragt, daar hervinden zou. Maar nu geraakte zij in zulk eene opgewonden stemming, dat Rudolf, wiens gemoed diep geschokt was, zich uiterst verlegen begon te maken en zich verblijdde, toen de doctor binnentrad, die haar met verontrustende blikken gade sloeg, en, na haar te vergeefs bij herhaling tot stilte aangemaand te hebben, aan Rudolf beval zich onmiddellijk te verwijderen. Hoe hard dit hem viel, hij begreep er echter zelf de noodzakelijkheid van. In zijne kamer wierp hij zich op de knieën, en zoo ernstig, zoo vurig had hij nooit gebeden, als hij nu deed. De toestand van Maria verergerde na hare al te sterke inspanning. Eene ijlende koorts dreigde de nog overgebleven krachten te sloopen. Gedurende twee dagen verkeerde zij in schier hopeloozen staat. De doctor bereidde hare dierbaren op het ergste voor, maar beval de stipste inachtneming van het gebruik der door hem aangewende middelen.
Op den avond van den tweeden dag kwam de lijderes tot eenige rust, die door mevrouw Rijkhoid gehouden werd voor een voorbode des doods. ‘Ik vrees, doctor,
| |
| |
dat het gedaan is,’ fluisterde zij den arts, aan den ingang der ziekenkamer, waar zij zich op dit oogenblik alleen bevond, toe. Sligman verbleekte en naderde met een diep verslagen hart het ledekant. Op het hooren van de komst des doctors waren de huisgenooten en Rudolf zacht naar den ingang van de ziekenkamer geslopen. Doch toen Sligman die treurige tijding uit mevrouw Rijkholds mond hoorde, wenkte hij met de hand, dat men de kamer niet moest opkomen. Hadden zij niet verstaan wat mevrouw Rijkhold hem had ingefluisterd, aan haar bedrukt gelaat en aan des doctor's bedenkelijk hoofdschudden hadden zij wel gemerkt, dat er weinig hoop meer bestond.
Met een oogopslag ontdekte de doctor, dat er eene verandering in den toestand der lijderes had plaats gehad. Een naauwkeurig onderzoek overtuigde hem weldra, dat die verandering gunstig was, en de rust een weldadigen invloed op haar oefende. Hij gaf dit aan mevrouw Rijkhold, die naast hem stond, met een paar woorden te kennen, maar moest haar weerhouden, om die blijde tijding niet aan de op den drempel van het vertrek angstig wachtenden mede te deelen. Deze stonden daar, uit die beweging opmakende, dat de gevreesde slag gevallen was, als versteend, toen Sligman zich met een blijmoedig gelaat tot hen wendde en hun toewenkte, dat zij zijne komst beneden moesten afwachten.
De snelle overgang van vrees tot hoop oefende in het eerst eene verstommende kracht uit op de geliefde betrekkingen van Maria, en niet, dan nadat de doctor nog eens nadrukkelijk verklaard had, dat er met Gods hulpe op eene gunstige verandering blijde hope was, kon men het gelooven. Maar nu was de dankbare vreugde ook onbeschrijfelijk groot. Allen barstten in tranen van dankbaarheid uit. Mijnheer en mevrouw Zeeltink vielen elkander in de armen, en de hand die Rudolf beiden toereikte was door hen nimmer zoo hartelijk gedrukt als thans. Nu er aan geen koud woordentwisten gedacht werd, sprak het hart, het hart alleen, en nimmer zag men schooner vereeniging in den geest van menschen, die in rigting van gevoelens met elkander grootelijks verschilden. Met een naar boven gerigt, van heldere tranen schitterend oog stond jufvrouw van der Starre dit tooneel aan te staren,
| |
| |
terwijl haar gemoed te vol was, om een woord te spreken. Doctor Sligman had werk zijne aandoeningen te bedwingen, maar zich spoedig herstellende, raadde hij allen aan, om zich bedaard te houden, en vooral de meest mogelijke stilte in acht te nemen. Hij verzocht ten dringenste, dat niemand der betrekkingen zich voor als nog naar de patiënte begeven zou, die boven alles rust behoefde, en wier geschokt zenuwgestel door geene aandoening hoegenaamd mogt worden opgewekt, wilde men het gevaar van eene onherstelbare instorting voorkomen.
Toen het gevaar der ziekte geweken was, hernamen jeugd en kracht weldra hare regten, en bij eene strenge inachtneming en de meest behoedzame zorgen herstelde Maria langzamerhand. Hoe dankbaar was zij voor haar gespaard leven en hoe innig verheugde zij zich, zoowel over hare gehouden gesprekken met Rudolf, toen hare ziekte op het hoogst was gestegen, als over de zachtere denkwijze, die zij zelve bij hare ouders meende bespeurd te hebben, en waar Rudolf en dominé Klinkhorst haar het een en ander van mededeelden.
Op zekeren dag, dat zij voor het eerst weder beneden was, en zich met hare ouders alleen bevond, waagde zij het over dat onderwerp eens te spreken. Met veel aandoening sprak zij over Rudolf's overtuiging en over het welgevallen dat hare ouders, als zij meende, in de gesprekken van den dominé met haar gehad hadden.
‘Ja, Maria,’ zeî de heer Zeeltink, ‘hoe ver ik er af ben, om met den heer Klinkhorst eenstemmig te denken, moet ik echter erkennen, dat zijne gesprekken met u mij beter bevielen en meer bijbelsch waren, dan ik verwacht had.’
‘Zoo ziet gij, papa,’ hernam Maria, ‘dat, al is men geen onvoorwaardelijk voorstander van de kerkleer, men daarom nog geen verwerper is van Gods heilig woord.’
‘Maar zouden we niet beter doen, Maria,’ sprak mevrouw Zeeltink, ‘als we dat onderwerp nu lieten rusten?’
‘Om mijnentwil niet, mama,’ antwoordde Maria. ‘Ik wenschte wel, dat ik bij mijn dankgebed voor mijne herstelling, dat voor eene herstelde gemeenschap tusschen u en zoovele andere mij dierbaar geworden kon voegen.’
| |
| |
‘Wij zullen in de uitwendige gemeenschap geen stoornis brengen, mijn kind,’ hervatte Zeeltink; ‘maar meer moet gij van ons niet vorderen, die voor eene hoogere eenstemmigheid geheel van denkwijze en gevoelens, die wij van harte zijn toegedaan, zouden moeten veranderen.’
‘Die gevoelens, lieve ouders,’ sprak Maria, ‘wensch ik en wenschen voorzeker al de mij dierbaren en hooggeschatten te eerbiedigen, maar wederkeerig hebben zij het regt, dat gij de hunne eerbiedigt.’
‘Ook dan, Maria,’ zeî hare moeder, ‘als ons hart zich bekommert over hunne dwaling?’
‘Maar is het dan zoo zeker, dat zij dwalen? vroeg Maria.
‘Dat is immers het punt, waar de strijd over gevoerd wordt,’ zeî Zeeltink.
‘Doch zoolang er strijd gevoerd wordt,’ hernam Maria, ‘is het immers nog onbeslist aan welken kant de dwaling heerscht.’ En toen hare ouders hier het stilzwijgen op bewaarden, ging zij voort: ‘ik betreur dien strijd, zoo als hij gevoerd wordt, omdat de onderlinge liefde er te veel onder lijdt. Voor het overige moet, naar mijn gevoelen, elke eerlijke strijd over de heiligste zaken nader tot de waarheid leiden.’
‘Ieder meent de waarheid gevonden te hebben,’ antwoordde Zeeltink, ‘en de zoogenaamde vrijzinnigen zeker niet het minst. Zij meenen alle tegenspraak te kunnen dooden met het oppergezag der aangebeden rede.’
‘Maar mag ik u wel eens vragen, papa,’ zeî Maria, ‘of dit oordeel wel onpartijdig genoeg is? Zouden de vrijzinnigen niet met even veel regt kunnen zeggen, dat de voorstanders van het kerkgezag en het regt der formulieren met dat gezag aan de rede het zwijgen willen opleggen?’
‘Hoor eens, Maria, wij moesten daar nu verder maar niet over spreken. De wonde is nu een weinig geheeld, laten we haar niet weder openrukken.’ Dus sprak mevrouw Zeeltink, zoowel om aan het gesprek eene andere wending te geven, als om te voorkomen, dat Maria zich niet te veel opwond, waar de doctor nog altijd ernstig tegen bleef waarschuwen.
| |
| |
De oude heer Roster, die sedert lang reeds het voornemen had, om zijne betrekking als burgemeester neder te leggen, was eindelijk daartoe besloten, doch niet dan nadat hij genoegzame zekerheid had, dat de heer Rijkhold zijn opvolger zou worden. Toen de benoeming kwam, aanvaardde Rijkhold, na eenige aarzeling wegens het gewigt dier betrekking en de bezwaren en moeijelijkheden er aan verbonden, den hem aangeboden post. De overtuiging van nuttig te kunnen zijn in den nieuwen werkkring had er hem tot vreugde van een groot gedeelte der burgerij toe doen besluiten. Hij volgde voor 's hands het voetspoor van zijn voorganger, doch eene zijner eerste en ernstigste zorgen betrof de afschaffing der bedelarij in zijne gemeente. Van andere gemeenten, die hem daarin waren voorgegaan, won hij naauwkeurige berigten in, voegde bij de middelen door haar in het werk gesteld ook nog een ander, waartoe hij ongezochte gelegenheid kreeg. Zijn vriend Berger, namelijk, had hem reeds meermalen in zijne brieven gevraagd, of hij ook in de gelegenheid was om ten zijnent iets nuttigs en doeltreffends tot stand te brengen, en daarbij te kennen gegeven, dat hij daar gaarne iets voor over zou hebben. Nu raadde Rijkhold hem den aankoop van eenige heidegronden aan, waar weldra gelegenheid toe zou zijn, en dan een kapitaaltje af te zonderen, om daarvoor die gronden door bedelaars, die werk verlangden, te laten omzetten en bepoten, en als die poging gelukt en dat werk afgeloopen was, de eene of andere fabriek op te rigten, waar men de meest geschikte personen en die zich ijverig en goed gedragen hadden duurzamer werk verschaffen kon. Het voorstel werd dankbaar aangenomen, en Rijkhold draalde niet, zoo dra mogelijk, de zaak in werking te brengen, en dus zijne gemeente van een der grootste lasten te ontheffen, en vele ledigloopers, die nog niet geheel aan het gemak der bedelarij verslaafd waren, tot nuttige leden der maatschappij te vormen.
Omstreeks dezen tijd kwam de aanstaande echtgenoot van jufvrouw van der Starre over. Al hare bekenden waren verlangend, om nadere kennis te maken met den man,
| |
| |
wiens open en rond gelaat ieder reeds voor hem innam. Men leerde hem kennen en hoogschatten als iemand, die, wat zijne godsdienstige rigting betreft, hoewel op een kerkelijk-regtzinnig standpunt staande, vrijzinnig genoeg was, om andere denkbeelden en gevoelens te hooren en te verdragen. Hij bleek een vijand te zijn van anderen om hunne geloofsbegrippen te veroordeelen en begreep, als men over de vrijzinnigheid van sommige predikanten sprak, dat deze toch wel niet ligtzinnig in hunne opvatting van geloofsstukken zouden te werk gaan, en dat, mogten zij niet naar zijn smaak prediken, er onder hen menschen van studie en genoeg karakter gevonden werden, om niet tegen beter weten aan en met moedwillige dwaling hunne rigting te volgen. Wat hem zelven betrof: hij vond rust in het leerstellig geloof, waar hij in opgevoed was en hij wilde, met eerbiediging van anderer overtuiging, daar niet van afwijken, terwijl zijn met vastheid uitgesproken wensch, dat zijne aanstaande gade zich daarin met hem vereenigen mogt, aan jufvrouw van der Starre genoeg liet begrijpen, dat zij in tijds hare voorgenomen proef, om haren geliefde in het godsdienstige minder verdraagzaam te maken, uit het hoofd moest stellen. Zijn stelregel was, dat ieders overtuiging, zij mogt dan meerder of minder christelijk heeten, uit zijn leven moest blijken; dat hij wars was van veel praten over de godsdienst, als hart en leven geen godsdienstigen zin te kennen gaven, en dat hij niet gaarne twistte over bijzondere leerbegrippen. Dit liet hij aan geleerden en meer bevoegden over dan hij. Hij zag er geen kwaad in, dat men tot op zekere hoogte en als men personen onaangerand liet, de gemeente, die hare regten en belangen heeft, met de verschillende gevoelens bekend maakte, doch keurde het in elk geval af, dat men het zaad van mistrouwen jegens predikanten, op wier zedelijk leven niets was aan te merken, trachtte uit te strooijen, en had een afkeer van wie zich verheugden, als zulk onkruid welig opsloeg op den akker.
Hij gaf dit alles echter op als zijn idée, het aan ieder vrijlatende, er anders over te denken, of zich verpligt te rekenen, zoo als men dat noemde, vooruit te gaan. Hij zelf kende maar één vooruitgang: vastheid in leer en wandel, dat was, naar zijn begrip, de weg naar den
| |
| |
hemel. De man vond sympathie bij allen. Zeeltink en zijne vrouw twijfelden echter, gaven zij het niet openlijk te kennen, of de man niet te flaauwhartig was in het ijveren voor het ware geloof.
Jufvrouw van der Starre scheen op dat punt wat rekkelijker geworden te zijn. Zoo leiden de omstandigheden den mensch. En zonder eenige tegenspraak vereenigde zij zich met het gevoelen van Maria, die haar hartelijk geluk wenschte, dat zij met zulk een achtenswaardig man, met wien zij ongetwijfeld gelukkig zou kunnen zijn, als zij zich naar hem meer en meer vormde, in nadere kennis en naauwe betrekking gekomen was. Met Maria's herstelling ging het volkomen naar wensch, zoodat zij weldra kon geacht worden tot vroegere gezondheid en krachten te zijn teruggekeerd, en er nu geene bezwaren meer bestonden, om ernstige aanstalten tot haar huwelijk te maken.
De jonge Bergér, die zijne bezoeken steeds drukker herhaalde en bij de minste aanleiding overkwam, had zich niet langer kunnen bedwingen, om het gevoel zijns harten aan de jeugdige weduwe Rijkhold open te leggen. Het steeds diep gevoeld verlies van haren innig betreurden Karel bragt aanvankelijk ernstige bedenking bij haar te weeg, doch toen zij de meest duidelijke blijken zag van de zuiverheid en opregtheid van Bergér's teedere gevoelens voor haar, gaf zij, onder voorbehoud van eene onvoorwaardelijke toestemmming der wederzijdsche naauwe betrekkingen, hare toestemming, terwijl zij verzocht, tot zoolang aan de zaak geen publiciteit te geven.
Een heldere najaarsmorgen begroette het blijde huwelijksfeest van het gelukkige paar, dat heden in den echt zou treden. Niemand, die eenig belang stelde in Rijkhold en de zijnen, mogt bij het heugelijk feest ontbreken. De oude heer en mevrouw Bergér waren met Willem en den boekhouder met zijne vrouw overgekomen, om getuigen te zijn van de gelukkige echtverbindtenis van Rudolf met Maria
Na de burgerlijke voltrekking van het huwelijk begaven zich al de bij het feest genoodigden naar de kerk, die
| |
| |
reeds door een groot gedeelte der gemeente bezet was. Wij behoeven geene breede melding te maken van de ernstige en hartelijke toespraak, die Klinkhorst tot het jeugdige paar en de betrekkingen der gehuwden rigtte. De indruk, dien zij maakte, bleek genoeg uit veler oog, dat met dankbare aandoening naar boven geslagen, en uit menigen traan, die afgewischt werd, terwijl aller hart zich vereenigde in het gebed, dat de leeraar uit de volheid van zijn gemoed voor het geluk der echtelingen uitstortte.
Toen Rudolf met zijne Maria het ouderlijk huis binnentrad en haar zijnen geliefden ouders in hunne liefde als hun kind aanbeval, sloten beiden Maria in hunne armen en Rijkhold kon slechts een paar woorden uitbrengen van het voorgenomen woord, dat hij zijnen kinderen had willen toespreken. Mevrouw Rijkhold, die zich een oogenblik aan de omhelzing en gelukwenschen onttrokken had, kwam een oogenblik daarna terug met een prachtig ingebonden Bijbel, dien zij haren Rudolf overhandigde met deze weinige op moederlijk-roerenden toon gesproken woorden: ‘zie hier, Rudolf, een voor u wedergevonden schat. Geen kostbaarder geschenk wist ik u te geven. Die Bijbel zij de grondslag, waarop ge uw levensgeluk bouwt, uw gids door dit leven, uw troost, uwe hope in blijde en droeve dagen, uw steun in leven en sterven....’ meer kon zij niet zeggen; maar hoe werd die moederzorg beloond, toen Rudolf haar in zijne armen sloot, en met een vurigen kus zijn hartelijk uitgesproken woord: ‘dank, hartelijk dank, lieve moeder! sedert ik dien schat hervonden heb, heb ik de ware rust en het geluk mijns levens teruggevonden!’ bezegelde. Nu snelden ook mijnheer en mevrouw Zeeltink toe, die met tranen van aandoening Rudolfs moeder bedankten voor dat kostbaar geschenk, aan hunnen schoonzoon gegeven, terwijl zij Rudolf zelven toewenschten, dat 's Heeren Geest hem mogt verlichten, om het woord Gods regt te verstaan en hem bekwaam te maken, om de gezonde leer te omhelzen en daarin volstandig te blijven.
Berend, die met de andere dienstboden, nadat zij hunne gelukwenschen hadden uitgesproken, nog eenige oogenblikken aan den ingang der kamer was blijven staan, kon het nu daar niet langer uithouden. Zijn gemoed werd te
| |
| |
te vol en zich verwijderende, om daar buiten zijn hart te ontlasten, riep hij met eene half gesmoorde, door aandoening afgebroken stem uit: ‘Heere, Heere, heb'k ooit van men leven zoo iets gezien! 't Is... 't is... hemelsch.’
De oude heer Bergér, niet tot den minst gelukkige van dien familie en vriendenkring behoorende, stelde bij deze gelegenheid aan Rudolf een huwelijksgift ter hand, die met alle regt aanzienlijk mogt heeten, en toen Rudolf hem daarvoor zijn innigen dank betuigde, antwoordde hij slechts: ‘dubbeld verpligt, dubbeld verpligt aan uw vader, jonge vriend, en nu geen woord er meer over!’ maar onmiddellijk daarop zocht hij mevrouw Torlet een oogenblik alleen te spreken, en toen herinnerde hij haar zijn uitroep tijdens haar verblijf aan zijn huis te Rotterdam: ‘mevrouw, gij maakt mij tot den gelukkigste der menschen!’ ‘Ondankbaar zou het zijn, mevrouw,’ sprak hij, ‘als ik dat oogenblik kon vergeten. De hemel heeft mijne plannen begunstigd en mij eene rust geschonken, waar al mijne schatten niet tegen kunnen opwegen. Ter gedachtenis aan dat onvergetelijk oogenblik moet gij dit paketje aannemen. Niet mij, mevrouw, maar den hemel moet gij er voor danken, omdat gij in de hand der Voorzienigheid het middel geweest zijt tot bevestiging van mijn geluk.’
De oude heer Roster beklaagde het zich niet, dat hij door de gemeente als lid van den raad, en door dezen als wethouder gekozen en benoemd was, omdat hij heden daardoor in de gelegenheid geweest was, het huwelijk der jonge lieden burgerlijk te voltrekken.
Frits was dagen lang in de weer geweest, om de plegtigheid van dezen dag zoo feestelijk mogelijk in te rigten, en niemand blijder dan hij, toen hij zag, dat de feestvreugde volgens zijn gemaakt plan geregeld haren gang volgde, en zulk een opwekkenden invloed had op doctor Sligman, dat hij met zijne luimige invallen het geheele gezelschap vermaakte. Maar wie voelde zich mede gelukkiger, dan Maria's teederste vriendin, Roster's jeugdige gade, toen zij met de kroon harer liefde, haren eerstgeborene in den familiekring trad en den zuigeling in Maria's armen lag als den onschuldigsten getuige harer on- | |
| |
verbreekbare zusterliefde, waar ze zich aan haar mede verbond.
Er was niemand vergeten, om mede te deelen in de vreugde, die allen genoten. Ook aan de kinderen van het dorp was vreugde bereid, terwijl de volijverige onderwijzer gezorgd had, dat de schoolkinderen, in het voorhuis geplaatst, van tijd tot tijd gepaste liederen zongen, op kinderlijken toon, ter eere van dit feest.
Berend, die op het huwelijksfeest uitgelaten vrolijk was, vroeg, toen Rudolf hem met zijne jeugdige gade in een der gangen te gemoet kwam, of zijn jongen heer nu ook geloofde een tweede ziel te hebben. En toen Rudolf hem daarop antwoordde: ‘ja, Berend, ik heb haar, ik voel haar in mijne armen en aan mijn hart....’ kon hij niet nalaten half spottend te zeggen: ‘met je permissie jongen.... meneer, dat's nog geen bewijs!’ Berend kreeg van Rudolf nog een extragift onder voorwaarde, dat hij hem nooit weêr over zijn ongeloof mogt bestraffen.
De laatste avond van dit voor Rijkhold en de zijnen in zoovele opzigten hoogst belangrijk jaar vond hen, na het uitgaan der avondkerk, waar de gemeente met haren leeraar het jaar godsdienstig besloten had, aan den helder brandenden haard bijeen, door liefde en eensgezindheid naauw aan elkander verbonden. Met dankbare aandoening werd in den familiekring het verledene herdacht. Alles wat het had opgeleverd werd vaarwel gezegd, terwijl ieder voor zich zelven in stilte overdacht wat de wisseling van vreugd en smart op de oefening voor het hoogere leven had uitgewerkt, eene overdenking, die ernstiger werd, toen Rijkhold, bij het vlugtig heensnellen der jaren, de, gedachten en de gesprekken leidde op den dood en de eeuwigheid. Met diepen weemoed werden de harten vervuld, toen het denkbeeld van scheiding zich daarbij als van zelf aan de aanwezenden opdrong. Maar hoe weldadig wist Rijkhold die sombere gedachten weêr af te leiden, toen hij de zijnen op de toekomst, die voor hen lag, met op vroegere ondervinding gegrond vertrouwen wees, en allen aanspoorde tot een blijmoedig volgen van den weg des Heeren, die alles wel maakte, en aan
| |
| |
de grenzen van het aardsche leven het heerlijkste verschiet opende voor wie zich aan Hem toevertrouwden. En toen hij daarop de zijnen opwekte, om met elkander het laatste vers van het 160ste gezang te zingen:
Snelt dan jaren, snelt vrij henen
Met uw blijdschap en verdriet;
Welk een ramp ik moog' beweenen,
God, mijn God verandert niet:
Blijft mij alles hier begeven,
Voortgeleid door Zijne hand
Schouw ik uit dit nietig leven
In mijn eeuwig Vaderland, -
spraken allen een plegtig Amen uit.
Hier eindigen we onze geschiedenis. We wenschen haar niet zonder vrucht te hebben verhaald. Als ge iets hebt medegebragt, lezers, dat ge van ons uitstapje in het leven, in uw gezin, voor u zelven gebruiken kunt, dan zal ik mij verblijden, dat ik u niet te vergeefs gevoerd heb in onze wereld in 't klein.
einde van het tweede en laatste deel.
|
|