| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
Aan een sterfbed.
De toestand van dominé Torlet verergerde van dag tot dag. Voor Rudolf had het ziekbed van den predikant eene aantrekkelijkheid, die hij voor zich zelven niet verklaren kon. Op verzoek van Torlet, die wel gevoelde, dat zijn einde nabij was, bleef hij nog eenige dagen op Landlust. 't Was hem, telkens als hij den geduldigen lijder, die zulk eene heldere zelfbewustheid had, verliet, of hij aangenamer gestemd was, maar tevens of hij iets ledigs in zich gevoelde, een duister bewustzijn, dat hem iets ontbrak. Hij verplaatste zich in den toestand des leeraars en vroeg zich zelven af, of hij in gelijke omstandigheden zoo kalm en blijmoedig zou kunnen zijn, als hij. Hij herinnerde zich wat Kleber hem eens verhaald had van het kalm en gerust afsterven van een' zijner naaste bloedverwanten, die wel niet veel geleden had, maar zich zelven toch bewust was, dat hij sterven zou. En die afgestorvene dacht over godsdienst en Christendom even als Kleber. ‘Wat men dus elkander wijs wilde maken,’ had Kleber gezegd, ‘omtrent het wanhopig afsterven van zoogenaamde ongeloovigen, van de vrees en onrust op hun gelaat te lezen, was in dat voorbeeld weder gebleken een sprookje te zijn. ‘Ik wensch geen ander sterfbed,’ had hij er bijgevoegd, ‘dan mijn oom, die een onbesproken leven leidde, gehad heeft.’ Deze woorden speelden Rudolf voor den geest en bragten hem een weinig in de war. De kalmte van Kleber's oom toch sproot uit eene geheele andere bron
| |
| |
voort, dan die van Torlet. Van de gemoedsgesteldheid des laatsten was hij gedurig getuige en hij zou kunnen wenschen; dat hij bij zijn sterven in een' dergelijken gemoedstoestand mogt verkeeren. En toch Kleber was geloofwaardig genoeg, om het op zijn getuigenis aan te nemen, dat zijn oom niet minder kalm en gerust was geweest op zijn sterfbed. Hij kon daar geen andere oorzaak voor vinden, dan de verscheidene begrippen, die beiden omtrent de toekomst hadden en het denkbeeld dat zij zich van onsterfelijkheid vormden.
In zulk eene gemoedsstemming begeeft hij zich naar Kleber, wien hij zijn wedervaren aan het ziekbed van Torlet mededeelt en tevens deelgenoot maakt van zijne bezwaren en de twijfelingen, die bij hem waren opgerezen. De koelheid, waarmede Kleber hem aanhoorde, hindert hem wel eenigzins, maar aan den anderen kant moest hij bekennen, dat zijne bedaarde standvastigheid wel het gevolg moest zijn van eene vaste overtuiging. Toen Kleber echter een medelijdenden glimlach op hem wierp, werd het bloed hem een weinig naar het hoofd gejaagd; want het kwetste hem eenigermate, dat hij met zijne twijfelingen en bezwaren scheen te spotten.
Kleber die dit bemerkte, werd ernstiger en trachtte hem nu te overtuigen, dat men met denkbeelden als de zijne even gerust, zoo niet geruster kon sterven, dan een zoogenaamd geloovig christen.
‘Met ontwijfelbare zekerheid,’ zeide hij, ‘weet de christen evenmin als ik, of er een leven na dit leven is. Zijn geloof daaraan vindt zijn hechtsten grond in de openbaring, die hij als eene goddelijke aanneemt, en bij het gros der menschen steunt het meestal op ingezogen en reeds in de jeugd ingeprente begrippen. De grof-zinnelijke denkbeelden daarenboven, die velen van een toekomstig leven hebben, bewijzen, naar mijn inzien, dat hunne verwachting voor een groot gedeelte gegrond is op het uitzigt van een streelend genot.’
‘Daar heb ik,’ sprak Rudolf, ‘gisteren met Torlet nog met een enkel woord over gesproken. Hij ontkende het niet, dat er waren, die het bevrijd zijn van moeite en verdriet, het denkbeeld van stoorloos geluk, het wederzien van dierbare betrekkingen als het voornaamste be- | |
| |
schouwen van den troost des eeuwigen levens. En maakte dit ongetwijfeld geen gering deel uit van het geluk in de toekomst te smaken, het hoogste was echter gelegen, zeide hij, in de meest volkomene gemeenschap met God en wie hier met ons en als aan onze hand het pad des levens bewandelen op het voetspoor, waarop Jezus, ons grootste voorbeeld, ons is voorgegaan.’
‘Wat zal ik u zeggen, mijnheer Rijkhold? wat men niet ziet, is moeijelijk te bepalen, wat het is, of wat er ons van te wachten staat. Voor mij heeft de werkelijkheid de grootste waarde, de denkbeeldige wereld is mij eene te zwevende en onbestemde gedachte. Ik zou mij daarom bijna kunnen vereenigen met wie veronderstellen, dat het leven van den mensch in de bewerktuiging zijner zinnen gezeteld is, omdat ik dat kan waarnemen.’
‘Maar dan zoudt gij de geheele onsterfelijkheid van den mensch kunnen ontkennen, omdat gij de ontbinding van de bewerktuiging der zinnen dagelijks voor oogen hebt.’
‘Juist die gevolgtrekking houdt er mij nog van terug. En toch, als ik over een toekomend leven nadenk en mij een beloonend of straffend God voorstel, dan komen er zoovele vragen bij mij op, als bij voorbeeld, wat is God? Wat zijn natuurwetten? Wat is stof? In welke betrekking staan zij tot wat wij God noemen? Zijn zij met Hem één, of van Hem gescheiden? en andere vragen meer, die het mij moeijelijk maken, eene persoonlijke onsterfelijkheid aan te nemen, terwijl de gedachte dan bij mij opkomt: zou de onsterfelijkheid ook in dien zin zijn op te vatten, dat de geslachten blijven bestaan en wij in onze geslachten blijven voortleven? Doch, hoe dit zij, ik vind er de meeste rust bij, om mij daarmede niet te kwellen, terwijl ik het uur van mijn dood met kalmte verbeiden kan.’
‘Dat is mij onbegrijpelijk, mijnheer Kleber.’
‘Gelooft gij dan niet, dat de oorzaak, waarom menigeen zoo angstiig tegen het sterven opziet, in de voorstelling gelegen is, die de christen zich van de eeuwigheid vormt? Een hemel vol zaligheid is voorzeker zeer begeerlijk, maar daar staat tegenover eene hel vol pijnen, en dat moet wel afschrikken. 't Is niet kwaad, dat er zulk
| |
| |
eene hel in de voorstelling van de menigte bestaat. Die Cerberus schrikt menigeen nog af van het kwade. Maar voor den denkenden mensch is dit niets anders dan een hersenschim, waar hij zich niet door vervaard laat maken.’
‘Gelijk mijn geloof aan God, den Schepper van al wat is, vaststaat, mijnheer Kleber, zoo zeker geloof ik ook aan eene persoonlijke onsterfelijkheid. Het eerste zou mij niet mogelijk zijn aan te nemen, als ik het laatste ontkende. Al moest ik u op dit oogenblik niet verlaten, omdat ik beloofd heb, wat vroeg te huis te komen, ik zou toch geen lust gevoelen, om over zulke twijfelingen verder te spreken, omdat zij mij te verschrikkelijk voorkomen en ik mij voor geen prijs der wereld van dat anker der hoop zou laten losrukken.’
Met deze woorden nam Rudolf afscheid van Kleber. Onvoldaan verliet hij hem ditmaal, terwijl hij den man beklaagde, die met zooveel geestdrift over de harmonij in de natuurlijke wereld kon spreken en haar in de zedelijke wereld scheen te betwijfelen.
Op zijne wandeling naar Landlust haalde hij Berend in, met wien hij huiswaarts keerde. In diep gepeins voortgaande, vroeg Berend hem, hoe mijnheer zoo stil was? Rudolf, door deze toespraak uit zijne mijmering gerukt, maar den loop zijner gedachten volgende, rigtte op eens tot Berend deze vraag: ‘Berend, geloof je aan een eeuwig leven.’
‘Dat 's nu een vraag, meneer! als ik daar niet aan geloofde, dan zou ik misschien een boosdoener worden.’
‘Foei, Berend! hecht je dan zoo weinig aan de deugd.’
‘'t Zou me wat helpen, meneer, of ik dan deugdzaam was!’
‘Men moet de deugd beminnen en beoefenen om de deugd.’
‘Dat 's, geloof ik, heel mooi gezeid, maar ziet u, dat gaat een weinigje boven mijn verstand. Dat is misschien goed voor de geleerden, maar voor ons lui niet. Er is mij geleerd, dat ik deugdzaam moet zijn, om God te behagen, die hier en hier namaals het goede beloont en de ondeugd straft. Als er geen eeuwig leven was, meneer,
| |
| |
dan geloof ik, dat het er met die liefde voor de deugd slecht zou uitzien op de wereld. 't Zou een leventje wezen, ieder zou tot zich zelven zeggen: zorg dat je 't goed hebt op de wereld. Ik geloof, dat de meeste menschen malkander zouden doodslaan. Neen, meneer, als er geen eeuwig leven was, zoo waar als ik een zondaar ben, dan was ik liever een koe of een schaap.’
‘Maar welke gronden hebt ge voor uw geloof aan een eeuwig leven?’
‘Gronden?..... Ik voel het.’
Rudolf glimlagchend: ‘ja, maar dat is geen bewijs.’
‘Mag ik meneer ook eens een vraag doen? Gelooft u, dat de mensch eene ziel heeft?’
‘Er zijn er wel, die daaraan twijfelen.’
‘Zijn dat menschen, meneer?’
‘Ja, en wel heele geleerde ook; maar ik geloof het.’
‘Heeft mijnheer zijn ziel ooit gezien?’
‘Die kan men niet zien, maar dat gevoelt ieder denkend en gevoelend wezen.’
‘Neem 't mij niet kwalijk, meneer, dat's geen bewijs.’
Juist stootte Rudolf zijn voet aan een' steen, dien hij op den weg niet had zien liggen. Een kreet van smart ontglipte hem, terwijl hij uitriep: ‘dat voel ik!’ waarop Berend zeide: ‘dat geloof ik wel, maar het is daarom nog geen bewijs, dat ge u gestooten hebt.’
Met al zijn pijn moest Rudolf lagchen, maar getroffen als hij was, door de naïve eenvoudigheid des mans, zeide hij tot hem, dat hij zich verblijdde, dat zijn geloof in dat opzigt zoo vast stond, terwijl hij hem raadde, om zich daar meer en meer in te versterken.
Bij zijne tehuiskomst vond hij zijne moeder alleen, die telkens als zij aan de harde woorden van den heer Zeeltink dacht, in geene blijmoedige stemming verkeerde. De hoop, die haar man voedde omtrent Rudolf, lag wel een tegenwigt in de schaal harer bekommeringen, maar zij gevoelde tevens, dat haar zoon in vele opzigten die overtuiging nog niet had, die zij voor de rust en het welzijn zijner ziel noodig achtte. Zij had daar weder over nagedacht, toen Rudolf binnentrad. Haar hart gevoelde behoefte
| |
| |
er met hem een enkel woord over te spreken. Deelde zij hem niet woordelijk mede alles wat de heer Zeeltink aangaande hem gezegd had, zij gaf hem toch te kennen, dat hij haar hart met bekommering omtrent hem had vervuld. Rudolf beet zich op de lippen en vroeg vrij scherp, waarom de heer Zeeltink zich niet liever met zijne eigene zaken bemoeide en anderen met rust liet. ‘Jammer’ voegde hij daarbij, ‘dat Maria, die zooveel goeds heeft, in zulk een domperig huisgezin moet verkeeren. Zij verdiende een ander lot. Ik verzeker u, mama, dat zij mij in haar liefderijk wezen meer bewijs is voor de waarheid van het Christendom, dan al het gekwezel van den ouden heer.’
Mevrouw Rijkhold vatte, diep bewogen, de hand van Rudolf, terwijl zij zeide: ‘och, mogt ik het nog eens beleven, dat gij een geloovig christen werd!’
Rudolf gevoelde mede eene opwelling van aandoening, maar verborg die door te zeggen: ‘kom, mamatje, geene tranen, laten we liever eens in den tuin gaan.’
Doch eer zij dit voornemen konden ten uitvoer brengen, kwam de meid binnen met de boodschap, of mijnheer de student nog eens bij dominé Torlet wilde komen, die van uur tot uur zwakker werd.
Wie doctor Sligman voor een paar uren uit de pastorij had zien komen, zou het op zijn gelaat hebben kunnen lezen, dat hij met diepen weemoed een klaaghuis verliet, waar hij een laatst afscheid genomen had van een' vriend, wiens gemis hij diep en hartgrondig betreurde. Een' enkelen vriend had hij vrijheid gegeven den tot zijn' dood bereiden lijder nog een laatst vaarwel toe te spreken. Deze was de oude heer Rijkhold, die tot geruststelling van den stervende zijne belofte herhaalde, om als lid van den kerkeraad met de meeste zorg het belang der gemeente met opzigt tot zijn opvolger ter harte te nemen, terwijl hij hem verzekerde, dat niets hem aangenamer zou zijn, dan het lot van zijne vrouw en kinderen zooveel mogelijk te helpen verzachten.
Torlet, die den vorigen dag in een' meer doffen toestand verkeerd had, was heden ongemeen helder van geest.
| |
| |
Voor de omstanders scheen het, als of hij krachtiger was, dan gedurende de twee vorige dagen, doch hij zelf gevoelde maar al te wel, dat zijn einde met rassche schreden naderde. Van de oogenblikken gebruik makende, verzocht hij dat zijne vrouw en de twee oudste kinderen zich aan zijn ziekbed zouden plaatsen. Hartroerend waren de toespraken, die hij tot zijne hem zoo dierbaren hield. Maar vertroostend waren ze tevens. Inzonderheid wekte hij zijne vrouw op tot stille berusting in den wil en weg van God, die Zijne wijze, heilige en liefderijke oogmerken had met hem in den bloei zijns levens aan haar en hun kroost te ontrukken. Hij verwachtte, dat die raad des Heeren voor hem niet lang een gesloten boek zou blijven, en dat hij dien gewisselijk zou verheerlijken. Nu nog moesten zij er zich beiden op toeleggen, om dien raad, hoe ondoorgrondelijk ook, goed te keuren. 't Was waar, de toekomst scheen voor haar en hare kinderen donker. Fortuin kon hij haar niet nalaten. Het uitzigt, dat zij bij het aangaan van hun huwelijk daarop gehad hadden, was verdwenen; een lid der familie had er hen van beroofd. Doch dit was ook niet geschied zonder toelating van Hem, die, als zijne Henriette slechts op Hem bleef vertrouwen, wel zou zorgen. ‘Intusschen, lieve Henriette,’ zeide hij, ‘heb ik voor eene andere nalatenschap gezorgd. In mijne secretaire zult gij een geschrift vinden, dat u de noodige teregtwijzing geeft omtrent schikkingen, die gij, naar mijn inzien, behoort te maken, ook en vooral met onze kinderen, en waarin ge meer troostgronden zult aantreffen, dan ik u in dit voor u en mij zoo treffend en aandoenlijk oogenblik kan geven.’
Meer kon hij tot de zijnen niet spreken. Hij verlangde naar eenige rust, terwijl hij verzocht, dat, als Rudolf kwam, deze nog eenige oogenblikken zou wachten, eer hij aan zijn ziekbed kwam. Toen Rudolf op verlangen van Torlet geroepen werd, gevoelde hij, dat hij aan een sterfbed plaats zou nemen. Met verwondering sloeg hij de helderheid van geest gade, die in het oog van Torlet te lezen stond en in zijne woorden doorstraalde. Hij sprak met hem, afgebroken en in korte woorden, over zijne uitzigten in de eeuwigheid, zijne verwachtingen en hoop. ‘Hoe ontschatbaar,’ zeide hij, ‘wordt mij aan den rand
| |
| |
van het graf Gods liefde in Christus geopenbaard! Hoe dierbaar Gods genade, die ik als zondaar zoo levendig gevoel te behoeven!’
‘Gij, zulk een deugdzaam mensch?’ vroeg Rudolf naauwelijks hoorbaar, en meer aan zich zelven, dan aan Torlet. Deze had de zacht gesproken woorden gehoord en antwoordde daarop: ‘door Gods genade ben ik, wat ik ben; maar wat is onze deugd, als we haar tegenover onze menigvuldige verkeerdheden en zonden in rekening wilden brengen. Op God is mijne hoop, in Christus bezegeld. Was Christus mijn Verlosser in mijn leven, Hij is het in mijn sterven. Door en met Hem ga ik de eeuwigheid blijmoedig te gemoet, want ik ben er verzekerd van, het sterven is mij gewin.’
Met hooge geestverrukking had Torlet deze laatste woorden gesproken, en zijne ziel lag zoo geheel open voor Rudolf, dat hij daarin als het ware kon lezen. Mogt Torlet met vuur hebben gesproken, de blijmoedige kalmte, die over zijn gelaat verspreid lag, kon niet nalaten bij Rudolf den indruk te verwekken, dien het aanschouwen van eene innige overtuiging te weeg brengt. Toen Torlet dien indruk bemerkte zeide hij, dat hij zich zoo gelukkig achtte, dat hij hem in zijne laatste oogenblikken nog bij zich zag en een enkel woord met hem kon spreken. ‘O, mijn jeugdige vriend,’ riep hij uit, ‘hoe gaarne wil ik sterven, als gij daardoor mede tot eene andere overtuiging kwaamt, en een waar christen werdt! God, goede God, geef hem dit! En smaak ik bij de gedachte aan de mogelijkheid daartoe een gevoel, dat niet te beschrijven is, dierbare Heiland, wat moet Gij niet gevoeld hebben bij het bewustzijn, dat uw dood het behoud der wereld was! Wat moet gij niet gevoeld hebben, toen gij met stervende lippen uitriept: het is volbragt! Verlosser! laat door uwe kracht, het heerlijk werk van Gods genade in mij ook weldra zijn volbragt!’
Torlet had deze woorden met groote tusschenpoozen gesproken. Eer Rudolf, die de laatste oogenblikken hem voor zijne dierbaarste betrekkingen niet ontrooven wilde, vertrok, nam Torlet een zegenend afscheid van hem met den wensch, dat zij elkander in de eeuwigheid weder ontmoeten mogten, om de een den ander voor te lichten,
| |
| |
en vereenigd voort te gaan op de baan der kennis en Godverheerlijking.
Diep bewogen verliet Rudolf den stervende. Te huis gekomen begaf hij zich onmiddellijk naar zijne kamer. ‘Zoo kan alleen de christen sterven!’ sprak hij tot zich zelven, en voor het eerst weder sedert zijne meer kindsche jaren stortte hij een gebed uit, dat minder in woorden, dan wel in zielverheffende gedachten bestond.
Nog eer de avond daalde, was mevrouw Torlet weduwe en in diepen rouw gedompeld. Bij het sterfbed van haren dierbaren afgestorvene knielde zij met hare kinderen neder. Zij bad om berusting in den wil des Heeren en om Zijn hulp en bijstand in haar droevig lot. Hierdoor gesterkt, en gedachtig aan de laatste woorden van den onvergetelijke, met bijna profetische kracht uitgesproken: ‘God zal het voorzien!’ stond zij bemoedigd op, en was zij vatbaar voor het hartelijk, maar met een vol gemoed gesproken troostwoord, dat Rijkhold en zijne vrouw, die op het gerucht van Torlet's dood terstond naar haar toegesneld waren, tot haar rigtten. Zij betoonden zich ware vrienden van de diep bedroefde weduwe, wie zij hare hulp aanboden, om haar, waar zij slechts konden, in hare omstandigheden te ondersteunen en bij te staan.
Toen zij reeds laat in den avond te huis kwamen, hoorden zij met groote bevreemding, dat Berend, die voor een geruim en tijd was uitgegaan en gezegd had spoedig terug te zullen komen, nog niet te huis was. Dit bevreemdde den heer Rijkhold, die over het lang uitblijven van zijn knecht nimmer had behoeven te klagen. Terwijl men verlangend naar hem uitziet, omdat er nog een paar boodschappen door hem moesten verrigt worden, willen we met een enkel woord vermelden, welk gevolg hij gegeven had aan de belofte, die hij aan Wouters ten behoeve van diens zoon gedaan had. Met eenigen schroom had hij den heer Rijkhold om honderd gulden ter leen gevraagd, terwijl hij de andere honderd gulden uit zijne spaarpenningen wilde verstrekken. Eerst had Rijkhold vreemd opgehoord, dat zijn knecht, die, als hij wist, niet geheel van geld ontbloot was, hem die som ter leen vroeg, doch toen hij vernam, dat het niet voor hem zelven was, ried hij hem de grootste voorzigtigheid aan, ten
| |
| |
einde zich zelven niet in vele onaangenaamheden te wikkelen. Hij hield het wel voor pligt, om anderen, zooveel in ons vermogen is, te helpen, maar men moest goed toezien, wien en waartoe men hulp verleende. Rijkhold had hem gevraagd voor wien hij het geld ter leen vroeg, doch toen Berend hem daarop verklaarde, dat hij om gewigtige redenen zulks niet kon mededeelen, maar dat hij de overtuiging had, dat daarmede iemand in der daad geholpen werd, had Rijkhold hem het gevraagde geld gegeven.
Berend verheugd, dat hij een verlegene kon helpen, en zich tevens verblijdende, dat hij aan Wouters een bewijs kon geven van het vertrouwen, dat zijn heer in hem stelde, en wat hij van hem verkrijgen kon, had, om toch alle vermoeden te voorkomen, de gelegenheid waargenomen, dat mijnheer en mevrouw Rijkhold aan het sterfhuis waren, om het gevraagde geld aan den jongen Wouters te brengen. Deze had terstond zijn vader laten roepen, om, gelijk hij zeide, hem getuige te laten zijn van het geluk hem ter redding zijner zaken te beurt gevallen. Wouters, die onmiddellijk daarop verscheen, was onuitputtelijk in dankbetuiging. Hij noemde Berend den reddenden engel zijns zoons en den heer Rijkhold den hulpvaardigsten mensch, dien hij kende. Hij vroeg voor hoe langen tijd hij het geld ter leen gevraagd had, en scheen uitermate te vreden, dat zijn zoon het eerst over drie maanden behoefde terug te geven. Nu moest Berend wat blijven zitten praten en het een en ander gebruiken. Met allerlei redenen drong men hem, toen hij wilde vertrekken, om nog wat te blijven. Er werd gedronken op den heer Rijkhold, op Berend, op het vertrouwen, waarin hij bij zijn heer stond, en andere vleijende condities werden er ingesteld, en Berend werd zóó bezig gehouden, dat hij van vertrekken niet meer sprak, en dat te minder naarmate zijn denkvermogen door het gebruik van sterken drank, dien Berend volstrekt niet gewoon was te gebruiken, meer beneveld werd. Toen het echter veel later geworden was, dan Berend vermoedde, ried men hem aan, om nu huiswaarts te keeren, ten einde zijn goeden meester niet ontevreden te maken.
Meer ongerust, dan ontevreden, verbeidde de heer
| |
| |
Rijkhold de tehuiskomst van Berend. Eindelijk kwam de meid zeggen, dat Berend te huis was, doch dat hij liever niet binnen wilde komen, voegde zij er glimlagchend bij.
De heer Rijkhold begaf zich daarop naar de keuken, en trof Berend in zulk een toestand aan, dat hij hem aanraadde zich spoedig te bed te begeven. De spraakzame vrolijkheid van Berend contrasteerde zoo groot met den toon der smart, dien hij in de pastorij gehoord had, dat hij zich spoedig van hem afmaakte, doch hem alleen vroeg, waar hij geweest, en hoe hij in dien toestand gekomen was, waarop Berend stotterend zoo veel te kennen gaf, dat hij bij menschen geweest was, die meenden verpligting aan hem te hebben, en hem getracteerd hadden.
Den volgenden morgen kwam Berend met woorden van echt berouw zijn heer verschooning vragen voor het voorgevallene van den vorigen avond, er de dure belofte bijvoegende, dat het niet weer zou gebeuren. De heer Rijkhold zeide, dat hij om het voorgevallene niet meer zou denken, maar dat hij verwachtte, dat Berend zijn woord gestand zou doen, want dat het anders niet mogelijk was, dat hij hem in zijne dienst zou kunnen houden. Op zijne vraag, waar hij geweest was, gaf Berend ten antwoord dat hij bij een paar vrienden geweest was, aan wie een bijzonder geluk was te beurt gevallen; dat men dáár vrolijk bijeen had gezeten, en hij zich had laten verleiden, om meer dan hem paste mede te doen. Toen de heer Rijkhold hem daarop scherp aanzag en hem zijn gegeven antwoord van den vorigen avond herinnerde, kleurde een hoog rood zijn gelaat, en in blijkbare verlegenheid stamelde hij, dat hij gisteren avond dan niet regt geweten had, wat hij zeide. De heer Rijkhold nam met die verklaring genoegen, en er werd over de zaak niet meer gesproken.
Na het vertrek van Berend, was Wouters nog een oogenblik bij zijn zoon blijven zitten, die hem vroeg: ‘maar, vader, ik begrijp nog niet, waartoe dat alles dienen moet. Ik geld van Berend opnemen, hem dronken maken......’
‘Als je 't niet begrijpt, domme jongen, dan heb je 't
| |
| |
ook niet noodig te begrijpen. Of wou je maar liever dien onnoozelen Berend bij Rijkhold laten, en het vette hapje missen, om daar zijne plaats te vervangen? Je hoeft er je immers niet dood te werken, en als je wilt, kun je genoeg plukken, om in jou stand rijk te worden. Maar ik zeg je, hou jij je mond maar; doe jij maar niets. Ik zal wel voor je werken. Slaap gerust.’
Met deze woorden vertrok de vader: maar de zoon was niet zulk een domme jongen, als hij meende. Toen hij alleen was, zeide hij: ‘ik begrijp je wel, vrome vader, maar ik zal zoo gek niet wezen, om onder de plak te gaan staan. Twee honderd gulden in mijn bezit, en dan er vooreerst om te denken, om dienstbaar te worden! Neen, vader, je zult een andere klucht beleven. Mijn winkel is toch op de flesch?’
|
|