De wereld in 't klein
(1857)–Adriaan Hendrik van der Hoeve– AuteursrechtvrijZestiende hoofdstuk.
| |
[pagina 173]
| |
en toch verzamelde zij al haren moed om de bevestiging van hare gegronde vrees uit zijn mond te hooren. Kalmer dan de doctor verwacht had, hoorde zij zijn gevoelen omtrent den hopeloozen toestand van haren dierbaren echtvriend aan. Zij zeide, dat zij sinds lang voorbereid was op den dieptreffenden slag, die haar wachtte. En hoe diep zij het ook gevoelde, wat zij in haar innig geliefden man, hare kinderen in den trouwhartigsten vader zouden verliezen, zij vertrouwde, dat haar vurig gebed, om kracht en ondersteuning onder het terneêr drukkend leed, dat haar en de haren verbeidde, niet onverhoord zou blijven, gelijk zij, onder een vloed van tranen betuigde, daar aanvankelijk reeds de troostvolle ondervinding van te hebben. Doctor Sligman, diep bewogen door de smartelijke zekerheid van het nabijzijnd levenseinde zijns vriends zoowel, als door de bedaarde smart en het geloovig vertrouwen van mevrouw Torlet, verliet haar met een deelnemend hart en sprakelooze aandoening. Men kon de belangstelling in den zoo spoedig veranderden toestand van clen predikant wel algemeen noemen in de gemeente. Want waren er ook, wien hij het te voren nimmer naar den zin kon maken, wien hij te slap of te gestreng, te onregtzinnig of een te ernstige zedeprediker was, nu men vernam, dat er geen hoop meer bestond op het behoud van zijn leven, waren er onder hen, die zijn persoon en zijne werkzaamheid in de gemeente uit een ander oogpunt begonnen te beschouwen; anderen bij wien de zelf beschuldiging oprees, dat zij ten zijnen aanzien niet wel gehandeld hadden, nog anderen die eenigzins verontrust werden door de vrees, dat zij hem verkeerd beoordeeld of te veel aan het ongunstig oordeel van anderen over hem het oor hadden geleend. Onder de deelnemendste vrienden van den doodskranken leeraar behoorden Rijkhold en de zijnen, die hulp verleenden zooveel zij konden. Maria Zeeltink begaf zich elken dag naar de pastorij, om in persoon berigten in te winnen omtrent den patiënt en hare liefdediensten aan te bieden. Mevrouw Zeeltink bleef niet achter met de toezending van alles wat den kranke zou kunnen verfrisschen en verkwikken, terwijl jufvrouw van der Starre hare deelneming in het lot van den predikant op hare wijze te kennen gaf door te be- | |
[pagina 174]
| |
tuigen, dat zij diep medelijden had met den man die het nu wel ondervinden zou, dat hij te veel op zwakke rietstaven gesteund had, die aan den rand van het graf van zelf moesten bezwijken. Terwijl zij Maria, die hem toch dagelijks bezocht waarschuwde, om zich door geen schijn te laten verblinden, spoorde zij haar tevens aan, om hem, zoo mogelijk nog tot andere gedachten te brengen en hem te bewegen, om zich als een verlorene in de hand des Heeren over te geven. Maria bedankte haar vo? haren raad, maar verzekerde haar tevens, dat zij als leermeesteres niet kon optreden, waar zij als leerlinge aan de voeten van zulk een geloovig stervende zat, waarop jufvrouw van der Starre met al den schrik der ontzetting haar sprakeloos en zuchtende verliet. Rudolf, zijn terugkeer naar de akadcmie vertraagd hebbende, bood zijne dienst aan, om bij den zieke te waken, welk aanbod door Torlet volgaarne werd aangenomen. Het was voor Rudolf een vreemd gevoel, toen hij zich des avonds naar de pastorij begaf, om daar voor de eerste keer zijns levens bij een zieke, die in zulk een gevaarlijken toestand verkeerde, te waken. De verrukkelijk schoone meidag werd door een niet minder heerlijken avondstond opgevolgd. Aan den helderen hemel blonken millioenen sterren, wier schitterende pracht den aandachtigen beschouwer met verhevene gedachten vervult. Rudolf was door dien aanblik in diep gepeins verzonken geraakt. In de nabijheid van de pastorij gekomen, stond hij eene wijle stil. De gansche natuur was in rust, die alleen gestoord werd door den helderen slag en de smeltende toonen der nachtegalen, die in het elzenbdschje aan het einde van den tuin zich bij voorkeur ophielden. Door den sterrenhemel boven zich in eene kalme, door liet opwekkend gezang der vogels in eene blijmoedige stemming gebragt, rigtte hij onwillekeurig het oog op het flaauwe licht, dat door de gordijn van een bovenkamer der pastorij schemerde. In de gedaante, die zich op dit oogenblik aan het raam vertoonde, meende hij de gestalte van mevrouw Torlet te herkennen, die het oog naar buiten sloeg, als zocht zij daar verademing voor het beknelde hart en verruiming voor de geprangde borst. Een wee- | |
[pagina 175]
| |
moedig gevoel overviel hem, terwijl hij er een weinig tegen begon op te zien, om de woning der smart in te treden. Had hij zijn woord niet gegeven, hij zou misschien teruggekeerd zijn, om den onaangenamen indruk te ontwijken, dien hij veronderstelde, dat aan het ziek- of sterfbed niet was te ontgaan. ‘Welk een contrast,’ dacht bij zich zelven, ‘ongestoorde rust daarboven aan het fonkelend stargewelf, vrolijke toonen van het liefelijkst gezang hier beneden, en dáár in die flaauw verlichte woning misschien het gesteen eens droeven lijders, zeker hartverscheurende droefheid en de toonen der diepste smart! Kon ik dat lijden verzachten, die droefheid smoren!’ 't Was of die wensch, waar zijn hart zoo volkomen in deelde, hem meerder kalmte en moed gaf, om den tempel der blijde natuur te verlaten en den drempel der smart te betreden. Met een vriendelijken avondgroet werd hij ontvangen door mevrouw Torlet, op wier gelaat hij eene weemoedige kalmte bespeurde, die hem verrastte en in wier toon hij eene gelatenheid opmerkte, die hij bewonderde, waardoor hij terstond in eene andere stemming gebragt werd, dan waarin hij gevreesd had, te zullen verkeeren. ‘Ik geloof, mijnheer Rijkhold,’ zeicle zij, ‘dat we een rustigen nacht zullen hebben met onzen patiënt. De koorts heeft hem vroeger dan gewoonlijk verlaten. Op dit oogenblik sluimert hij een weinig. Mogt die rust hem nog wat verkwikken!’ ‘En hoop geven!’ ‘Daar mag ik mij niet meer mede vleijen; zij bestaat niet meer! Maar o, ik ben zoo dankbaar, als hij slechts eenige rust geniet. Ik ben, dank zij Gods goedheid, op alles voorbereid. De harde slag kan mij niet meer onverwacht treffen; ik bid slechts, dat ik zal mogen blijven zeggen: wat God doet is welgedaan, de wil des Heeren geschiede!’ Mevrouw Torlet had deze woorden met een diep bewogen gemoed gesproken en menigen traan onder het spreken afgewischt. Thans van toon veranderende, sprak zij met opgetogenheid van zijn geduld, zijn geloof en vertrouwen. ‘Och,’ zeide zij, ‘ik wenschte, dat allen, die | |
[pagina 176]
| |
hem menigmalen over des christens gedrag onder het lijden hebben hooren preken, hem zelven nu konden gadeslaan, om te kunnen aanschouwen, hoe het uit zijn hart gesproken was, wat hij gewoon was anderen voor te houden. Voor mij is het een waar zielsgenot aan zijn ziekbed te zitten. Hij houdt niet op mij te troosten, en telkens als ik hem verlaat, voel ik mij meer gesterkt. O, gij weet het niet, mijnheer, hoe hij mij ondersteunt, mijn moed schraagt, mijn vertrouwen bevestigt. Hij ver blijdde er zich over, dat gij dezen nacht bij hem zoudt waken en voor dat hij insluimerde, heeft hij reeds meer dan eens naar u gevraagd.’ Rudolf was onder dit gesprek te moede, als iemand, wien een last van het hart geligt was. Troostelooze droefheid en sprakelooze smart had hij verwacht, en een kalmte trof hij aan, die hem aan den vredigen sterrenhemel liet denken. Op zulk eene ontmoeting had hij niet durven hopen, en wat hem nog deed opzien tegen den nacht, die bij den lijder moest doorwaakt worden, verdween door wat hij van de zielsstemming des predikants en van zijn verlangen, om hem bij zich te hebben, vernomen had. De zieke sluimerde tot middernacht en had toen eenige oogenblikken noodig om zijne gewone helderheid van geest terug te bekomen. Weldra keerde zij weder, en nu den student bemerkende, reikte hij hem de vermagerde hand toe, terwijl hij hem zijn dank betuigde voor de opoffering, die hij zich om zijnentwil getroostte. Veel kon hij niet spreken, en toch lokte hij zijn' jeugdigen vriend van tijd tot tijd tot eene kleine woordenwisseling uit. Toen Rudolf hem zijne deelneming betuigde in zijn lijden, antwoordde hij met telkens afgebroken stem: ‘mijn lijden is zoo dragelik, dat ik er God niet genoeg voor kan danken. Ik wensch niets vuriger, dan met onzen Heer te blijven zeggen: niet mijn wil, o Vader, uw wil geschiede!’ Rudolf maakte de opmerking, dat het treurig was, dus in den bloei des levens te worden weggerukt en zooveel dierbaars reeds nu te moeten achterlaten, waarop Torlet antwoordde, dat hij zich over het eerste niet beklaagde, als hij maar mogt hopen, rijp te zijn voor de eeuwigheid, en wat het laatste betrof, ja, de smart der scheiding gevoelde hij in al haren omvang, maar hij oefende zich van | |
[pagina 177]
| |
uur tot uur, om in den wil des hemelschen Vaders niet alleen te berusten, maar dien, zooveel het gevoel van innige gehechtheid aan de zijnen hem dit toeliet, goed te keuren, terwijl hij zich troostte, dat die scheiding slechts voor een' korten tijd was. Na eenige tusschenpozing vroeg Rudolf hem, of hij nu inderdaad de kracht, die hij onder het lijden, den moed, dien hij onder zijne smart, den troost, dien hij in het vooruitzigt der treffende scheiding ontwikkelde, aan zijn christelijk geloof toeschreef? Op deze vraag, die de lijder blijkbaar met vreugde hoorde, rigtte hij zich een weinig op. Zijn oog fonkelde van ongemeenen glans, zijn bleek gelaat werd door een rooden gloed overtogen en met verheffing van stem sprak hij: ‘ongetwijfeld, Rijkhold, o, als ik dat geloof thans moest missen, dan was ik de ongelukkigste der stervelingen....’ Hij wilde meer spreken, doch mevrouw Torlet verzocht hem een weinig te rusten. Na eenige oogenblikken vervolgde hij bedaarder: ‘maar het is niet alleen mijn historisch geloof, dat mij die kracht geeft. Ik heb, zooveel ik in mijne zwakheid vermogt, er naar getracht, Hem te leeren kennen, die getuigen kon: die mij gezien heeft, heeft den Vader gezien. Ik heb, zooveel ik kon, - maar het was veel te weinig - zijn beeld in mij opgenomen, en er met Gods hulpe mij op toegelegd, om, hoe gebrekkig dan ook, Hem eene gestalte in mij te laten verkrijgen.’ En na weder eenige rust genomen te hebben: ‘dat geloof is thans mijn onontroofbare schat voor de poort der eeuwigheid. Door dat geloof bouw ik op Gods genade in Christus. Met dat geloof bezwijkt de christen niet voor den schrik des doods, maar kan hij in zijn aanschijn juichen: dood waar is uw prikkel, graf, waar is uw overwinning? Ik danke God, die ons de overwinning geeft door Jezus Christus, onzen Heer!’ Met angstige bezorgdheid had mevrouw Torlet de inspanning van haren geliefden echtgenoot gadegeslagen. Op haar raad legde hij zich ter ruste. Uitputting volgde op die inspanning, en eerst met het krieken van den dageraad gaf hij weder teekenen van bewustzijn. ‘Hoorde ik daar niet,’ vroeg hij, ‘de nachtegalen zingen? O, het was mij, | |
[pagina 178]
| |
als hoorde ik daar reeds het ontwakenslied in de eeuwigheid aanheffen. Och, Rijkhold, lees gij mij nog eens het laatste onzer evangelische gezangen voor!’ Rudolf had met sprakelooze aandoening den lijder gadegeslagen en aangehoord. Het kostte hem moeite in eene bedaarde stemming aan het verlangen van den predikant te voldoen. Toen hij aan het 10de vers genaderd was, bleef zijne stem meermalen steken, en een traan ontviel zijn oog, toen hij daar las: ‘'k Zal daar den vriend mijn dank betalen,
Die mij den heilweg wijzen wou,
En hem zelfs millioenen malen
Nog zeegnen voor zijn liefde en trouw,
Daar vind ik bij mijn God en Heer,
Dien trouwsten vriend op aarde weêr.’
Het lezen van dit gezang had den lijder, die er met geheel zijn hart aan deel nam, zeer vermoeid, zoodat Rudolf, zonder hem nu nader meer te spreken, zich naar huis begaf. Spoedig legde hij zich ter ruste, maar in zijn levensboek stond deze nacht in de pastorij zeker niet te vergeefs opgeteekend. De eerste vraag hem, bij de ontmoeting zijner familie gedaan, was, hoe de dominé het gedurende den nacht gehad had. Levendig was het tafereel, dat hij ophing, van de gemoedsstemming, waarin hij den zieke zoowel als zijne trouwe gade had aangetroffen. Kon hij hare kalmte en bedaardheid onder de diepe smart, die haar terneêr boog, niet genoeg roemen, zijn mond vloeide over van den lof, dien hij den onderworpen en geduldigen lijder toezwaaide. Met een enkel woord sprak hij van de geloofskracht, die Torlet in zijn lot bijzonder scheen te onderschragen, terwijl hij er bijvoegde, dat hij het voor den man, die zooveel dierbaars moest achterlaten, zoo gelukkig vond, dat hij daar aan den oever des doods zulk een troost bij vond. Hij ontkende het niet, dat hij er eerst tegen op gezien had, om een ganschen nacht aan een ziekbed door te brengen, maar dat aan zulk een ziekbed de tijd hem niet lang gevallen was, en deze doorwaakte nacht niet ligt door hem zou vergeten worden. Op dit oogenblik kwam Maria Zeeltink, Mina opzoe- | |
[pagina 179]
| |
ken, om haar tot eene wandeling uit te noodigen. Weldra waren de meisjes in een druk gesprek gewikkeld. Het liep over Rudolf. Mina deelde eerst aan Maria hoofdzakelijk de gesprekken mede, die haar vader inzonderheid met Rudolf gevoerd had op de beide verloopen pinksterdagen. Zij durfde niet beweren, dat haar broeder daardoor overtuigd was geworden, maar zooveel was zeker, dat het gesprek niet zonder indruk op hem gebleven was, terwijl hij geëindigd had met te zeggen, dat hij over het gesprokene ernstig zou nadenken. Daarop verhaalde zij met hoeveel lof hij van den dominé, bij wien zij wist, dat hij in den afgeloopen nacht gewaakt had, gesproken, hoe hij zijn geduld en onderwerping geroemd en met eenige opgewondenheid van zijn geloofskracht melding gemaakt had. Een blos van ware zielevreugde overtoog Maria's gelaat, terwijl zij hare hoop te kennen gaf, dat zijn dwalend verstand nog wel teregtkomen, en zijn goed hart over zijne dwalingen zou zegevieren. ‘Laat ons hem,’ voegde zij er bij, ‘in christelijke liefde blijven gedenken, en in onze gebeden Hem aanbevelen, die een Paulus tot inkeer bragt, en wiens rijk eenmaal over allen tegenstand moet zegevieren.’ De hartelijkheid waarmede Mina de hand van hare vriendin drukte, bewees genoegzaam, hoe zij instemde met hare hoop en haar verlangen. Maar nu kon zij ook niet nalaten een woord over Frits Roster te spreken, wiens ingenomenheid met de laatst gehouden preek van dominé Torlet zij met zulk eene levendige voorstelling vermeldde, dat Maria glimlagchend haar vermoeden te kennen gaf, dat hare vriendin met Frits zelven niet minder, dan met zijne gevoelens scheen ingenomen te zijn. Doch terwijl we voor het tegenwoordige niet dieper willen indringen in de hartsgeheimen der vriendinnen, begeven we ons naar het landhuis van den heer Rijkhold, om te vernemen, wat daar voorviel, toen de meisjes uit wandelen, Rijkhold en zijn zoon niet te huis waren. Mevrouw Rijkhold, die dus alleen te huis was, ontving in dien tusschentijd een bezoek van den heer Zeeltink, die het niet onaangenaam vond haar eens alleen te spreken, en deze gelegenheid dan ook terstond aangreep, om | |
[pagina 180]
| |
zijne gedachten met haar te wisselen, misschien zich wel vleijende eenigen invloed op hare godsdienstige gevoelens te zullen uitoefenen. Het gesprek was spoedig op den doodskranken predikant gebragt. Mevrouw Rijkhold zeide, dat zij diep bewogen was met den toestand des lijders die, ofschoon zij hem voor zich zelven gelukkig achtte, in den bloei zijns levens uit zijn' nuttigen werkkring en uit het midden zijner dierbare betrekkingen, die zooveel aan hem verloren, werd weggerukt. De heer Zeeltink anv woordde, dat hij ook vervuld was met het lot van den predikant en dat der zijnen, maar dat hij niet zoo zeker zou durven zeggen, dat hij hem voor zich zelven gelukkig achtte. ‘Ik heb,’ zeide hij, ‘diep medelijden met den man, voor wiens toekomst ik bijna zou kunnen beven. Mogt hij nog wedergeboren worden uit den geest vóór zijn' dood! Doch ik vreeze voor iemand die zoo lang de verzenen tegen de prikkels geslagen heeft. De Heer is echter almagtig, om hem zijne doemwaardigheid nog te laten gevoelen en hem op te wekken, om tot zijne genade de toevlugt te nemen.’ ‘Ik geloof, mijnheer Zeeltink,’ sprak mevrouw Rijkhold, ‘dat de heer Torlet op niets minder, dan eigen verdiensten rekent en zijn hoop en uitzigt op geen' anderen grond, dan op Gods genade bouwt. Maar ik kan mij niet begrijpen, dat er voor iemand, die als hij, zoo ver ik weet, een christelijk leven, geleid, anderen tot geloof en deugd steeds opgewekt, en zijne medemenschen een goed voorbeeld gegeven heeft, meer reden van vrees bestaat, dan voor vele anderen.’ ‘Voor velen bestaat er ook vrees, mevrouw, maar de grootste voor wie in eigen geregtigheid hun heil zoeken, en dat niet alleen voor zich zelven, maar daar anderen nog toe aansporen. ‘Als gij dit op onzen predikant wilt toepassen, mijnheer, dan moet ik u zeggen, dat gij u daarin, gelukkig voor hem en wie hem hoorden, zeer vergist. Wel drong hij er sterk op aan, om het geloof in daden te betoonen. De hoofdzaak in zijne leerredenen kwam altijd neder op des christens duren pligt, om zich, zooveel in hem is, te vormen naar het voorbeeld van Jezus Christus, onzen. Heer, zijn beeld in zich op te nemen, en door heiliging | |
[pagina 181]
| |
van hart en leven aan Gods genade door de verlossing, die in Christus Jezus is, en, op die wijze, aan het groot verlossingswerk te beantwoorden. En gij zult wel niet ontkennen, dat dit zuivere Evangelieleer is?’ ‘In geenen deele, mevrouw; maar men moet wel onder het oog houden, dat men dit geenszins uit zich zelven heeft. Zonder invloeden van den Geest kan men daartoe niet geraken. Dit is ook bijbelleer. En nu vraag ik u, wat is het anders, dan verderfelijken hoogmoed aan te kweeken, als men denkt of leert, dat men alles uit zich zelven kan?’ ‘Als gij bestendig onder het gehoor van den dominé waart geweest, dan zou uw oordeel, ten zijnen aanzien althans, geheel anders zijn. Want als hij van onze opbouwing sprak in geloof en deugd, dan wees hij ons altijd naar boven en zeide nadrukkelijk, dat we daartoe goddelijke hulp en bijstand uit den hoogen noodig hadden.’ ‘Dat weet ik wel, mevrouw, en ik hoorde dit meer dan eens, toen ik nog bij hem ter kerke ging, maar de eerste oorzaak werd steeds voorbijgezien. Wij moeten het eerst van God ontvangen, dan eerst kunnen wij iets doen, maar dan nog niets zonder hooger bijstand.’ ‘Dat God, gelijk Hij de oorzaak is van ons ligchamelijk bestaan, ook de eerste oorzaak is van ons geestelijk leven, zal de dominé wel met u eens zijn, mijnheer.’ ‘Ja, mevrouw, maar in een' anderen zin. Hij zal, als zoo velen, die van zijn gevoelen zijn, bij voorbeeld gezegd hebben, dat wij alle middelen van God ontvangen hebben om te kunnen gelooven en het goede te doen; ik daarentegen, dat het geloof zelf van boven moet komen en vervolgens het willen en het werken, zoo als geschreven staat: het is God, die in u werkt, beide het willen en het werken naar zijn welbehagen. En in wie komt nu het geloof? In hen, die meenen alles zelf te kunnen, en niets meer te moeten doen, dan de middelen slechts aan te grijpen? Of niet veeleer in wie zich geheel onmagtig gevoelen, uit zich zelven onbekwaam tot eenig goed, en van nature geneigd tot alle kwaad? Zonder mij kunt gij niets doen, spreekt de Heer, en wat wil dan het onmagtig schepsel? Zie hier in de gemeente eens rond, | |
[pagina 182]
| |
mevrouw! Wat werkt dat preken van eigen geregtigheid uit? Juist, omdat de menschen meenen, alles zelf te kunnen doen, doen zij niets. Waar bespeurt men hier leven? 't Is alles dood. 't Is werken om het dagelijksche brood, maar geen verzuchting om de hemelsche spijze; geen boete, geen berouw, geen klagt hoegenaamd, geen worstelen, om de genade deelachtig te worden.’ ‘Maar wat moet de mensch dan naar uwe meening doen, mijnheer, om in zijne onmagt te verkrijgen, wahij noodig heeft?’ ‘Bidden, mevrouw....’ ‘Maar als bidden iets goeds is, hoe kan hij dat dan doen?’ ‘Bidden, mevrouw,.... bidden, om te wachten op de genade. Maar, daar hebt gij het nu: de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn. Wij moeten daar niet te diep in doordringen. De Heer kan het den zijnen in den slaap geven. O, als de mensch maar eens wedergeboren is; wien de Heere dat geeft, die kan eerst van heilgenot en vertroosting spreken. Zoolang de mensch zich zelven niet verwerpelijk acht, gaat hij op het dwaalspoor voort, en vertrouwt hij op het misleidend licht van zijn verdonkerd verstand. Ik zou daar vele voorbeelden van kunnen bijbrengen, doch we behoeven waarlijk zoo ver niet te gaan. Gij moet het mij niet kwalijk nemen, mevrouw, en niet denken, dat ik in eenig opzigt het voornemen heb, om u te beleedigen, als ik u tot voorbeeld op uw' eigen zoon, den student, wijs. Die gaat, als ik hoor, ook af op het geleide zijner bedriegelijke rede. Alles kan hij uit zich zelv'.... helaas! hij kan uit zich zelv' een volstrekt ongeloovige, een verlorene voor eeuwig worden.’ Dit woord trof als een tweesnijdend zwaard het teeder moederhart van mevrouw Rijkhold. Een oogenblik fonkelde haar oog van verontwaardiging, maar droefheid overmeesterde haar weldra. De enkele gedachte aan de mogelijkheid daartoe, vervulde haar hart met diepen weemoed en bittere smart. Zij zeide, dat dit een hard woord was, dat haar door de ziel sneed, waarop Zeeltink antwoordde, dat hij dat wel wist, en het hem leed genoeg deed zulke woorden te moeten spreken, maar dat hij geene vrijheid | |
[pagina 183]
| |
vond ze terug te houden, en zulks te minder, omdat hij oordeelde, dat zij zelve, door eene te groote vrijzinnigheid, maar inzonderheid haar man, - hij moest het maar zeggen, zoo als hij er over dacht, - met zijne zoogenaamde verlichte denkbeelden niet weinig er toe bij bragten, dat haar zoon op zijn dwaalweg bleef voortgaan. Gelukkig voor mevrouw Rijkhold, dat haar man juist binnen trad, en dus een einde maakte aan den pijnlijken toestand, waarin zij verkeerde. De heer Zeeltink werd, als het scheen, niet aangenaam verrast door deze onverwachte tusschenkomst. Hij begon terstond een gesprek van geheel anderen aard met Rijkhold aan te knoopen. Doch het hart van mevrouw Rijkhold was te vol, om zich niet uit te storten. En nu maakte zij haren man in korte woorden bekend met het gehouden gesprek, vooral het laatste gedeelte er van. Rijkhold, die juist van de pastorij kwam en nog eenige oogenblikken aan het ziekbed van Torlet gezeten had, gevoelde zich weinig gestemd, om aan het redetwisten te gaan. Verontwaardigd daarenboven als hij was, over het onkiesche van Zeeltink's laatste uitdrukkingen, achtte hij het raadzamer voor het tegenwoordige slechts te zwijgen, daar hij gevoelde niet weinig opgewonden te zullen worden. Het eenige, wat hij zeide, was, dat hij den heer Zeeltink verzocht om op het gehouden gesprek later eens met hem terug te willen komen. Zeeltink nam dit aan, en weldra verwijderde hij zich. Na zijn vertrek raadde Rijkhold zijner vrouw, om zich de harde woorden van Zeeltink niet te zeer aan te trekken. Wat hij hun zelven te last gelegd had, konden zij immers voor God en hun geweten verantwoorden, en wat het oordeel over Rudolf betrof: hij gaf haar zijne hoop te kennen, dat hij door zijne twijfelingen op weg was, om eens een dégelijk christen te worden. Zij moest slechts waken tegen een invloed, die niet anders dan nadeelig kon zijn voor hare rust en dien troost, die het zuiver Evangelie aanbiedt. ‘Zoo als ik van u hoorde, Lize,’ ging Rijkhold voort, ‘ontboezemde Zeeltink den wensch, dat Torlet nog mogt wedergeboren worden, eer hij stierf. | |
[pagina 184]
| |
‘Ja, Willem, en die wensch, die zich van zijn standpunt wel laat verklaren, zult gij met mij wel liefderijk noemen.’ ‘Meer liefderijk, dan consequent, als hij ten minste meent de oud-gereformeerde leer onverdeeld te moeten aankleven. Daarin toch, als gij weet, staat het leerstuk der praedestinatie op den voorgrond. Houdt men daar streng aan vast, dan zijn het ijdele wenschen, die we omtrent de bekeering van een' stervende uiten, ja, eigen lijk zou men dit zelfs niet mogen doen, om zich niet te verzetten tegen Gods raad, waarin òf tot zijn behoud, òf tot zijn verderf besloten is. Doch in dit opzigt zijn de streng-orthodoxen nog al toegevend. Zij mogen dan de praedestinatie-leer geene onbijbelsche leer noemen, zij geven toch vrijheid, om daarvan af te wijken en toch - gereformeerd te blijven in den strengsten zin.’ ‘'t Spijt mij, dat ik dit niet geweten heb, anders had ik dit den heer Zeeltink eens voorgelegd. Maar wat zoudt gij op de aanhaling van dien tekst gezegd hebben, waar hij 's menschen onmagt mede wilde bewijzen: het is God die in u werkt beide het willen en het werken naar zijn welbehagen?’ ‘Niets anders, dan dat die tekst uit zijn verband gerukt, en er bij vergeten is, dat Paulus onmiddelijk laat voorafgaan: werkt uws zelfs zaligheid met vreeze en bevenGa naar voetnoot(*). Als gij deze woorden op zich zelven neemt, dan bewijst gij juist het tegendeel van wat Zeeltink wilde beweren, en gij zoudt er de onzinnige verklaring uit kunnen afleiden, als of de mensch magtig was, zonder goddelijken bijstand, als onafhankelijk schepsel, alles uit zich zelven te kunnen doen. Ik verheug mij intusschen dat het voorgevallene mij aanleiding geeft, om mij eenigzins voor te bereiden voor het gesprek dat wij later met Zeeltink daarover zullen voeren.’ |
|