| |
Vijftiende hoofdstuk.
Een strijd niet zonder voordeel gevoerd.
Op vriendelijk verzoek van dominé Torlet, die zich op den eersten pinksterdag te veel overspannen had, nam een der predikanten uit een naburig stadje, den volgenden dag, de dienst voor hem waar. Op eene allezins waardige wijze toonde deze christen leeraar aan, welk eene onschatbare gave de Verlosser aan de volken der aarde had aangeboden door hun het Christendom te schenken, dat in alle geestelijke behoeften van den mensch voorziet. De gehoorde leerrede gaf stof genoeg tot overdenking, en spoedig was zij in de familie Rijkhold het aanknoopingspunt, om het gesprek, den vorigen avond afgebroken, voort te zetten.
‘Van dien kant, Rudolf,’ zeî de heer Rijkhold, ‘hebben wij de hooge waarde van het Christendom nog niet beschouwd, ofschoon het wel het krachtigste bewijs is voor de inwendige voortreffelijkheid er van.’
| |
| |
‘Het is dùs voorzeker de meest aantrekkelijke zijde voor het gros der menschen, dat niet gewoon is na te denken en gaarne het gemakkelijkst de behoefte van verstand en hart voldaan ziet.’
‘Gij maakt me daar geen aardig compliment, ten zij gij door dat nadenken verstaat, dat de mensch door eigen nadenken, dat wil dan zeggen, zonder Christus, als Verlosser voor tijd en eeuwigheid in al zijne geestelijke behoeften voorzien kan. In dat geval zou ik mij verblijden tot het gros der menschen te behooren,’
‘Maar, vader, om elkander wel te verstaan, moeten wij goed onderscheiden; wat verstaat gij door die behoefte van verstand en hart?’
‘Geene andere, dan waar de predikant heden van sprak: als redelijk wezen heeft de mensch behoefte aan de kennis der waarheid, als zondaar aan de verzekering van Gods genade, als sterveling aan de zekerheid omtrent zijn toekomstig lot.’
‘Tot de eerste kunnen we geen beteren gids kiezen, dan onze rede. Gods liefde predikt ons de gansche schepping, en wat eens een wijze van de toekomst onthulde zou nog weinig toestemming vinden, als ons verstand in tegenspraak kwam met wat hij er ons van ontdekte.’
‘Gij maakt mij waarlijk bedroefd Rudolf,’ zeî mevrouw Rijkhold, ‘als ik u van Jezus, den Zoon van God, slechts hoor spreken als van een wijze der oudheid. Gelooft gij dan niet, dat het waarheid is, wat onze Verlosser eens aangaande zich zelven betuigde: Ik ben de weg, de waarheid en het leven; niemand komt tot den Vader, dan door Mij?’
‘Verontrust u niet te zeer, Lise,’ hernam Rijkhold; ‘onderzoek leidt tot de waarheid, die dan eerst welbevestigd kan heeten, als we van haar ten volle overtuigd zijn. Welaan, Rudolf, wij zullen eens in het strijdperk treden, terwijl ik voor uwe en mijne rust hoop, dat gij de overwinning niet zult behalen. De mensch heeft behoefte aan kennis der waarheid. Geen beteren gids kan hij daartoe kiezen, dan zijne rede, zegt gij; ik zeg daarentegen, zonder Christus, als leidsman, is die kennis onvolkomen, of geraakt zij op het dwaalspoor. Onvolkomen, als wij het zien bij de Israëlieten, die wel de waarheid,
| |
| |
maar niet de geheele waarheid kenden, aan dwaling onderworpen, gelijk wij het opmerken bij wie geene bijzondere goddelijke openbaring ontvingen of bezitten.’
‘In elke godsdienst, die eene zaak des harten is en in 's menschen binnenste zetelt,’ antwoordde Rudolf, ‘is, dunkt mij, waarheid. Hoe meer nu de rede ontwikkeld en geoefend is, hoe nader men aan haar komt. Was die rede in Christus krachtig ontwikkeld, zoodat Hij tot een meer gezuiverd Godsbegrip opklom en daar gewigtige waarheden uit afleidde, ik zie daar een bewijs in voor wat ik zeide.’
‘Maar de Heer Jezus,’ zeî mevrouw Rijkhold, ‘die als mensch op aarde leefde, was de Zoon van God en daarom moest wat Hij ons mededeelde goddelijke waarheid, goddelijke openbaring zijn.’
‘Maar, moeder, zoo maakt gij de kennis der waarheid dan geheel afhankelijk van het uitwendig gezag eens bijzonderen persoons, terwijl gij daarbij de heerlijkste gave aan den mensch geschonken uit het oog verliest. Of bezitten wij door de rede het vermogen niet, om God te kennen? Wie nu kan die rede begrenzen? Wie vooraf bepalen, wat zij niet zou kunnen bereiken? En is dat zoo, waarom zou zij dan niet tot eene zuivere kennis van het Opperwezen kunnen opklimmen?’
‘Gij schijnt inderdaad zeer verstandig te spreken, Rudolf,’ zeî Rijkhold, ‘als uwe stelling maar houdbaar was. Ik ga eens op uwe schreden terug. Was in Christus de rede zoo krachtig ontwikkeld, als gij zeidet, dan zult gij moeten toestemmen, dat Hij een eenig verschijnsel is in zijn tijd, de wijste der wijzen, die tot dien tijd was opgestaan, en nog meer, dat in Hem, bij uitzondering van alle wijzen en verstandigen, die op aarde geleefd hadden, die rede zoo onverzwakt en onbeneveld was, dat Hij tot eene kennis der waarheid opklom, die niet alleen overal waar zij vernomen wordt ingang, maar ook gereede toestemming vindt. Zij het nu ook, dat sommigen regt meenen te hebben uit zijne leer willekeurig aan te nemen, wat hun goeddunkt, reeds dit bewijst, dat dezulken, willens of onwillens, op gezag aannemen, tenzij ze vermetel genoeg waren, om wat zij als waarheid in de leer van Christus erkennen, als eigen gevonden waarheid te beschouwen.’
| |
| |
‘Men zou dit ook anders verklaren kunnen en zeggen: die leeringen zijn waar, omdat ze met onze rede in volmaakte overeenstemming zijn.’
‘Met onze rede, meent gij; maar, vergeet dan niet, dat onze rede door onze christelijke opvoeding eene christelijke is.’
‘Zou zij daarom haar karakter van algemeenheid verliezen, en niet in het afgetrokkene op zich zelve kunnen beschouwd worden?’
‘En de gevolgtrekking, die gij daaruit maakt, zou dan moeten zijn: de mensch kan uit zich zelv' tot die waarheden opklimmen, die ik erken, dat ons door Christus zuiver en volmaakt zijn voorgesteld. Maar dan gaat gij van de veronderstelling uit, dat 's menschen rede onbeperkt en volkomen is. Bewijs mij dat, en ik zal u mijne toestemming niet weigeren. Doch wat leert ons de geschiedenis? Dat die rede vóór de verschijning van Christus onmagtig was, om tot die heilige waarheden, die Hij verkondigde, op te klimmen. De grootste vernuften der oudheid stuitten op de vraag: wat is waarheid? Op onzekerheid volgde inwendige tweespalt en men nam, met uitzondering van enkelen, die steeds naar waarheid bleven zoeken, de toevlugt òf tot Stoïcijnsche onverschilligheid, òf Epicuristische ligtzinnigheid. Geen geweldigen tegenstand had de door Christus verkondigde waarheid moeten ondervinden, als hare ontdekking slechts het natuurlijk gevolg was van zulk nadenken, als aan ieder eigen is. Ik spreek niet van den tegenstand eener verzinnelijkte menigte, maar van dien der wijzen van dien tijd, die in haar eene vijandige aanranding zagen van hunne godsdienst. Maar daarenboven, Rudolf, zou uwe veronderstelling doorgaan, dan moesten immers alle menschen, zonder onderscheid, door hunne rede alleen tot de kennis der waarheid zijn gekomen, en nog altijd tot eene zelfstandige overtuiging daarvan geraken.’
‘Maar het is ook onbetwistbaar, dat men veel waars en goeds bij sommige uitstekende wijzen aantreft, die wij evenzeer als verkondigers der waarheid kunnen volgen.’
‘Dat kunt gij niet, als ge consequent wilt blijven; want dan begint gij u op gezag te beroepen, met ter
| |
| |
zijde stelling van de vrije werking der zuivere rede.’
‘Maar de natuur dan, wijst zij ons het spoor niet, om tot de kennis te brengen?’
‘Die vraag had ik verwacht, Rudolf, en nu zijn wij de oplossing van het vraagstuk naderbij gekomen. De natuur - wijst dat spoor ongetwijfeld aan. Hare kennis zou genoegzaam geweest zijn om tot de waarheid op te leiden, als de menschelijke rede zuiver en onverzwakt gebleven ware. Maar hoe verklaart gij het nu, dat zoovele volken het spoor, dat zij ons aanwijst, bijster zijn geworden en tot het schromelijkst bijgeloof en de treurigste afgoderij zijn vervallen?’
‘Uit gebrek aan beschaving.‘
‘Maar dan moesten de beschaafde natiën het naast aan de waarheid zijn gekomen, terwijl de geschiedenis leert, dat tijden, waarin de verstands-ontwikkeling eene aanmerkelijke hoogte bereikt had, veelal tijden van driest ongeloof en buitensporig bijgeloof zijn geweest. Wij behoeven niet te vragen, wat er geworden is van de stelsels dier oude wijsgeeren, die, verstoken van eene gezonde en stellige leer, om het geluk der menschheid te verzekeren, uitgingen van de vraag: wat is het hoogste goed? Slaan wij slechts het oog op het naburig Frankrijk, toen de godsdienst der rede er ten troon werd verheven. Gij kent de vreeselijke gevolgen, die het ongeloof dáár, met den schoonklinkenden naam van wijsbegeerte opgetooid, heeft te weeg gebragt. Maar wij zien er tevens, welk eene behoefte men had, om, te midden der onzinnige vergoding, zich door een aanschouwelijk beeld van eigene uitvinding aan de opgeworpen denkbeelden vast te klemmen. Neen, Rudolf, niet de rede, zoo als zij ons door de ondervinding blijkt werkelijk te zijn, kan de plaats vervangen van den gids, dien ik mij op den weg der waarheid kies. Met Socrates, Plato ven andere wijzen der oudheid behoeven wij niet eene goddelijke openbaring te wenschen, om tot zekerheid te komen. Door Christus zijn wij niet alleen in het bezit der waarheid, maar in Hem is de waarheid. En zie daar een reden te meer, waarom we aan zijn gezag ons onderwerpen, aan zijn geleide ons overgeven kunnen. Waar is de wijze en goede, wiens geheele persoonlijkheid zulk een' totaal indruk maakt als de zijne. Hij is niet
| |
| |
slechts aanwijzer, maar voorganger op den weg der waarheid. Geheel zijn leven is in de grootste overeenstemming met den wil van God. In Hem zien we eene gemoedsrigting? die onafgebroken aan God is toegewijd, en een leven voor de menschheid, waar zijne Godewaardige leer, om den medemensch, als zich zelven te beminnen, als in een helderen spiegel zich weerkaatste. En als we op dat verheven voorbeeld staren, wie zal het dan betwisten, dat Hij te regt zich noemen kon: de weg, de waarheid en het leven.’
‘Ik ontken niet, dat het beeld van den Christus, zoo als het voor ons ontworpen is, hoogverheven is, maar gij zult toch moeten toestemmen, dat zijne leer, of met andere woorden, het Christendom, tot een dier godsdienstvormen behoort, die waarheid en dwaling bevatten en van hunne mystificaties bij toenemende verstands-ontwikkeling moeten ontdaan worden. Tot vroegere tijden mogt het behooren, langs omwegen en zinnelijke voorstellingen tot de overtuiging van Gods liefde te komen, welk verstandig en verlicht mensch twijfelt daar thans nog aan?’
‘Maar welke is uwe voorstelling van de behoefte, die de mensch heeft aan overtuiging van Gods liefde?’
‘Alleen die overtuiging is hem de krachtige drijfveer tot wederliefde.’
‘Maar als nu die overtuiging gepaard gaat met het besef van zoo veel miskenning dier liefde, zoo veel te kortkoming in de beantwoording daaraan; als het zelfzuchtig beginsel der zonde zich daar tegenover stelt?’
‘Dan vind ik in die overtuiging den waarborg, dat op ernstige verbetering, God een vader is, die mij uit Zijne liefde niet zal uitsluiten.’
‘Maar als Gods heilige oppermagt zich nu tevens aan ons oog vertoont, als wij ons het hoogste Wezen ook als den volmaakt Heilige moeten voorstellen, is dit ons geen waarborg tevens, dat Hij de zonde haten, den zondaar straffen moet? Waarin vindt gij nu het overwigt van Gods liefde? Want, ofschoon Gods heiligheid met zijne liefde onafscheidelijk vereenigd is, zijne liefde kan geene andere dan een heilige liefde zijn.’
‘Ik kan mij God niet anders voorstellen, dan als va- | |
| |
der, die het tot Hem terugkeerend kind niet zal afwijzen.’
‘En waar hebt gij die voorstelling anders aan te danken, dan aan het Christendom, dat bij velen, die de goddelijke waardij van het Evangelie miskennen, onbewust leeft in hunne denkbeelden en zedelijke grondstellingen?’
‘Als een aardsch vader dus handelt, zal dan de hemelsche Vader anders met ons handelen.’
‘Gij vergeet, dat een aardsch vader een zondaar is, die zelf vergeving behoeft. Gij vergeet, dat wij tegenover den alleen Heilige staan. Zoodra wij tot duidelijke bewustheid komen van onze afwijkingen van Gods wet, van onze overtredingen zijner geboden, van ons verzetten tegen zijn wil, - in één woord tot bewustheid van onze zonde, ontdekken we, dat er door haar eene breede klove bestaat tusschen Hem, die te rein is van oogen, om het kwade te aanschouwen, en ons onheiligen als wij zijn. En als we bedenken, dat door de zonde de gemeenschap met God, die met het kwade geen gemeenschap hebben kan, verbroken is, met welk regt zouden we ons dan den naam van Gods kinderen kunnen toeëigenen?’
‘Alleen dan, als we ons verbeteren, en dus de verbroken gemeenschap herstellen.’
‘Maar van waar ontleent gij de kracht tot die verbetering?’
‘Aan de mogelijkheid die bij den mensch, met een onmiskenbaren goddelijken aanleg bedeeld, daartoe bestaat. Hij kan toch zijne verkeerdheden inzien, zijn schuld gevoelen, zijn wil tot beterschap neigen.’
‘Maar als het zedelijk bewustzijn, in al zijne kracht ontwakende en de menigvuldigheid onzer zonden en afwijkingen ons voor oogen houdende, daar tusschen treedt met dat woord van ontzettende waarheid: gij hebt Gods liefde verbeurd, is het dan genoeg tot ons zelven te zeggen: welnu, wordt beter; kies slechts het goede en gij zult goed zijn?’
‘Wij kunnen toch niet aannemen, dat de mensch door de zonde uit Gods liefde zal zijn uitgesloten, de mensch naar zijn beeld geschapen en van zijn geslachte.’
| |
| |
‘Dat behoeven wij als chriftenen door het licht des Evangelies bestraald voorzeker niet. Maar zie daar juist de groote en gewigtige zaak, aan wier verzekering de mensch te allen tijde behoefte gehad heeft en nog heeft, en waarin de kracht tot verbetering voor hem is gelegen. En hoe komen wij aan die verzekering? Door eigen nadenken? De heidensche wereld en wel haar beschaafdste gedeelte leert ons, dat de Goden van eigen uitvinding weekhartige wezens waren, die het zoo naauw met het kwaad niet namen, omdat zij zelven niet boven alle berisping verheven waren. Jean Paul drukt de vergelijking der nieuwe en oude wereld zeer treffend dus uit: “Wij plaatsen het zinnelijk geluk op de aarde, en het zedelijk ideaal in de Godheid. De Grieken geven den Goden het geluk, den menschen de deugd.” Eigen nadenken wekt wel te allen tijde het verlangen naar verlossing en verzoening op, maar haar zelve kon het niet te weeg brengen. Dat kon alleen Hij, die ons eerst heeft liefgehad, de verbroken gemeenschap met Hem herstellen wilde en voor vrees, vertrouwen en liefde in onze harten plantte. Hij verzoende de wereld met zich zelven; Hij verzekerde den zondaar van de vergeving zijner zonden en nam hem op in de gemeenschap zijner liefde. Op geene andere wijze kon het menschdom verlost worden, dan dat het drukkend gevoel van schuld weggenomen en de mensch verzekerd werd van de niet toerekening van de gevolgen. Maar dat heil moest zich aan een feit vastknoopen, opdat de mensch een vaster grond zou hebben voor zijne geruststelling en zijn vertrouwen....’
‘Zoo heeft dan de christen dezelfde behoefte als de dwalende heiden, die tot allerlei verzoeningsmiddelen de toevlugt neemt!’
‘Met dat onderscheid, dat de christen niet slechts eene uitwendige verlossing zoekt, maar eene inwendige genezing verlangt. En hoe verkrijgt hij die? Eensdeels door het leeren inzien van het verschrikkelijke der zonde en anderdeels door de verschijning van het volmaakt goede en reine in de wereld, het aanschouwelijk gemaakte ideaal van heiligheid. Beiden deed God door Christus. Of wie kan op Golgotha staren zonder de zonde in al hare verschrikking dáár voorgesteld, Gods heilige liefde aan ons
| |
| |
geopenbaard te zien en de begeerte in ons opgewekt te gevoelen, om de hatelijke zonde, die hare moorddadige handen naar den alleen Heilige, in liefdebetoon eenige durfde uit te strekken, in zich te dooden? Wie kan op dien eenigen reine onder de onreinen, den onzondigen Jezus, den geliefden Zoon des Vaders het oog vestigen zonder te trachten aan zijn beeld, zoo veel en zoo nabij mogelijk, te gelijken?’
‘Maar, vader, als nu de mensch, volgens uw gevoelen niet tot zich zelven kan zeggen: bepaal uw wil slechts tot het goede, word door de vermogens, die God u geschonken heeft, wijzer en beter, hoe zal hij aan het ideaal der volmaaktheid dan immer kunnen gelijken? Hoogstens zou het verlangen daartoe bij hem kunnen worden opgewekt, maar door het ontwaakt zedelijk bewustzijn, waar gij van spraakt, ontstaat er zulk een afstand tusschen het reine en het onreine, dat niet alleen het vermogen, maar ook de lust en moed ontbreekt, om het volmaakte te naderen.’
‘Uw vraag voert mij terug naar het punt, waar we van uitgingen, Rudolf: de mensch heeft behoefte aan de verzekering en vergewissing van Gods genade, om een heiliger zin in zich aan te kweeken en den geest over het vleesch en de wereld te laten zegepralen. Zonder die vergewissing zou het goddelijk leven in Christus voor ons te vergeefs in de zigtbare wereld zijn verschenen, te vergeefs ter navolging zijn voorgesteld. Eerst dan als de verbroken gemeenschap met God bij den zondaar hersteld, het gevoel van kindschap bij hem even blijmoedig als zeker opgewekt is, kan hij er naar streven, om aan het beeld der volmaaktheid te gelijken en de deugd te beoefenen. In de verzekering van zondenvergeving en verzoening, hem door God in Christus alleen onomstootelijk gegeven, ligt de kracht tot verbetering. Die openbaring van Gods liefde in Christus ons geschonken, is de krachtigste drijfveer tot wederliefde. Die vergewissing van de vergeving der zonde in en door Christus bevat in zich de eenige kracht tot dooding der zonde. Die herstelling van de gemeenschap met God door de tusschenkomst van Christus neemt alleen het gevoel van angst en vrees weg en verandert het in liefde en vertrouwen, de bron van heiliging van hart en
| |
| |
leven. 't Was de overtuiging daarvan, waardoor de groote apostel der heidenen gedrongen werd, om te belijden: ‘door de genade Gods ben ik, wat ik ben.’
‘Met dat al vind ik in die christelijke verlossingsleer zoo veel dat mysterieus, onbegrijpelijk en met het gezonde Godsbegrip in strijd is, waardoor het voor den denkenden mensch moeijelijk valt haar aan te nemen.’
‘De leer der verlossing des menschdoms door Christus behoort voorzeker, om in al haren omvang begrepen te worden, tot de diepzinnigste waarheden van onze christelijke belijdenis. En geen wonder, want wie is in staat de liefde van God te peilen, die daar in doorstraalt? Wat gij er strijdigs in meent te vinden met het gezonde Godsbegrip, ligt niet in die leer, maar ongetwijfeld in de verkeerde opvatting er van. Mijne, als ik vertrouw, evangelische begrippen daaromtrent, die ik echter wel wenschte dat een kundig predikant u wat duidelijker uiteenzette, hebt gij reeds eenigzins kunnen leeren kennen. Ik zie daar niets strijdigs in met ons verstand, maar wel wat boven ons verstand gaat. Zoo lang wij dit kleed der sterfelijkheid dragen, zullen wij het heerlijk Godsplan ter verlossing der menschheid niet geheel kunnen doorzien, maar strijdig met een zuiver Godsbegrip kan het nimmer zijn, dat God zich openbaarde in al den rijkdom zijner liefde, door Hem over de wereld uitgestort, op eene wijze, die ons begrip te boven gaaf. Doch wat we hier slechts bewonderen en aanbidden kunnen, zullen we hiernamaals inzien en aanschouwen, als wij in eene hoogere wereld eens de voleinding van het werk der verlossing verheerlijken zullen.’
‘Op die wijze wordt voorzeker aan menig moeijelijk geschilpunt een einde gemaakt. Maar al wat die toekomst betreft is zóó donker, dat het voor onze rust, geloof ik, 't best is, daar niet te diep in te dringen.’
‘Dat geloof ik met u, Rudolf, en dat is te meer noodzakelijk, omdat wij hier het aanschouwelijke verlaten en het zintuig missen, om in de toekomst een helderen blik te slaan. Intusschen geene begeerte in den mensch werkt sterker dan van zijne toekomst iets te weten. Dat bewijst, dunkt mij, de behoefte die de mensch niet alleen daaraan heeft, maar ook en vooral aan de zekerheid
| |
| |
omtrent zijn toekomstig lot. Hoe men steeds aan die behoefte heeft trachten te voldoen, bewijzen de redeneringen en voorstellingen der wijsgeeren van vroegeren en lateren tijd. Waar echter het evangelisch licht ontbrak, daar stond men, óf als voor een' dikken nevel, waar het oog te vergeefs trachtte door te dringen, óf zonder hoop vóór eene toekomst, die men niet wist, of men wenschen, of geheel uitwisschen zou.’
‘Maar als het Evangelie zulk een helder licht verspreidt over de toekomst, dan moest het, dunkt mij, eerst bewijzen, dat er een toekomend leven was en vervolgens eene meer juiste beschrijving geven van het lot in die toekomst te wachten; want wat we van een algemeen wereldgerigt, of liever van een menschehjken geregtsdag lezen is te ongerijmd om het aan te nemen.’
‘Mij dunkt, Rudolf,’ sprak mevrouw Rijkhold, ‘duidelijker bewijs voor een toekomstig leven kon onze Heer Jezus niet geven, dan toen Hij sprak, en door Zijne opstanding uit den dood de waarheid dier uitspraak bezegelde: ‘ik ben de opstanding en het leven; die in mij gelooft zal leven.’ Duidelijker kunnen wij er niet van verzekerd worden, dan het door Paulus gedaan wordt, als hij zegt, dat Jezus den dood heeft te niet gedaan en het leven en de onverder felijkheid aan het licht gebragt. Juister beschrijving verlang ik niet omtrent ons toekomstig lot, dan die ons dezelfde apostel geeft, toen hij schreef, dat ‘een iegelijk zal wegdragen naar hetgeen hij gedaan heeft, hetzij goed, heizij kwaad.’
‘Ja, mama, maar dat alles is nog geen op verstandelijk overtuigende gronden rustend bewijs.’
‘In zoover hebt gij gelijk, Eudolf,’ hernam de heer Rijkhold, ‘dat het Evangelie die waarheid niet bewijst, maar de geheele goddelijke openbaring, inzonderheid zoo als zij ons in het Christendom is gegeven, rust op het begrip eener hoogere wereld, waartoe, gelijk zij veronderstelt, de mensch behoort. Neem dat begrip er uit weg en gij hebt de fondamenten van het gebouw des Christendoms weggenomen, waardoor het noodzakelijk moet instorten. Intusschen herinner ik mij eene uitspraak van onzen Heer, die althans eenigzins aan wat gij verlangt voldoet. ‘God,’ zeide Hij, sprekende van de opstanding der dooden tot
| |
| |
ongeloovige Sadduceën, ‘God is niet een God der dooden, maar der levenden.’ Hier leidt Hij dus de eeuwige voort during uit het wezen van God zelven en uit het bewustzijn in den mensch van het bestaan des Oneindigen af. Naarmate nu de gemeenschap van den mensch met God, zoo als hij door Christus hersteld is, naauwer wordt, naar die mate wordt de hope des eeuwigen levens in den mensch meer bevestigd. En als Hij bij eene andere gelegenheid zegt, dat men niet behoeft te vreezen voor wie de ziel niet kunnen dooden, dan blijkt daaruit, dat Hij aan de ziel onsterfelijkheid toeschrijft. Doch zoo als uwe moeder reeds aanmerkte, door Zijn opstanding uit den dood heeft Jezus voor den christen het pleit beslist. Was Hij mensch als wij, aan den dood onderworpen, in zijne herleving heeft Hij ons als in een spiegel voorgehouden, wat ons te wachten staat.’
‘Ik wensch aan eene persoonlijke onsterfelijkheid te blijven gelooven, maar dat neemt mijn bezwaar niet weg, dat het Christendom mij weinig licht geeft omtrent mijn toekomstig lot. Er is zóó veel beeldspraak in het Evangelie, dat men eigenlijk niet kan onderscheiden, wat figuurlijke voorstelling, wat wezen der zaak is.’
‘Maar Rudolf, elke andere taal, die het eigenlijk wezen der toekomstige lotsbeschikking uitdrukte, zou immers voor ons onverstaanbaar zijn. Doch uit de beeldspraak, die de heilige Schrift bezigt, kunnen wij genoegzaam opmaken, dat het leven des geestes na den dood onderscheiden zal zijn in een zaligen of onzaligen toestand, naarmate de mensch zich hier belooning of straf waardig heeft gemaakt. De toekomstige zaligheid wordt ons echter niet beschreven als een hemel vol zinnelijk genot, of als een toestand alleen begeerlijk, omdat men als dan bevrijd is van aardsche rampen en smarten, omdat die toestand een rusten van den arbeid wordt genoemd, neen, wij kunnen uit het Evangelie wel dégelijk opmaken, dat er eene verhoogde levens-werkzaamheid hier namaals zal plaats hebben, waarvan toeneming in volmaakter kennis en heiligheid, in gemeenschap met Christus en met gezaligden onderling, het heerlijk gevolg zal zijn. Mij dunkt, Rudolf, als we daar nog bijvoegen, dat het Evangelie ons verzekert, dat die zalige of onzalige toestanden onmiddel- | |
| |
lijk na den dood aanvangen, en dat de geest vereenigd zal worden met een ligchaam, dan geschikt zal zijn voor eene hoogere orde der dingen, dan valt er wel niet aan te twijfelen, of het Christendom verspreidt over het toekomstig lot van den mensch zooveel licht, als onze oogen verdragen kunnen.’
‘Ik zou dit gereeder kunnen toestemmen, als ik in de voorstelling van het toekomend leven niet zooveel verwarring en ongerijmdheid vond. Wat kunnen we toch aannemen, als er eerst van eene onmiddelijke toewijzing van belooning of straf gesproken is, van een algemeen wereldgerigt, dat vrij menschelijk wordt voorgesteld en voorafgegaan wordt door de opstanding der dooden?’
‘Ik moet bekennen, Rudolf, dat dit een paar moeijelijke vraagstukken zijn. Zooveel is zeker, dat het laatste met het eerste in naauw verband wordt gebragt. Of die opstanding der dooden bestaan zal in eene hoogere ontwikkeling van het leven des geestes, weet ik niet, maar in dat algemeene wereldgerigt kan ik zulk eene ongerijmdheid niet zien. 't Is waar, de voorstelling er van is menschelijk, maar zou zij ons op eene andere wijze kunnen zijn gegeven? Maar wat de zaak betreft, er is niets ongerijmds is, dat het gansene ontwikkelings-plan der Godheid, op eene luisterrijke wijze, door zulk een wereldgerigt besloten wordt, waardoor Gods heiligheid en liefde algemeen geopenbaard, deugd en ondeugd in het licht gesteld en alle raadselen, die de wereldgeschiedenis eenmaal opleverde, onthuld en verklaard zullen worden.’
‘Zoo erkent gij dan hiermede toch, vader, dat het Christendom, voor eene meer redelijke opvatting vatbaar is, waardoor, naar mijn inzigt, de weg gebaand wordt, om het door iets anders en hoogers, meer met onze rede overeenkomstig, te laten vervangen.‘
‘Een vreemd besluit, Rudolf, dat gij uit onze redewisseling opmaakt. Misschien wel hebt gij u laten medeslepen door die sterke geesten in naburige landen, die, om de armzalige overblijfsels eener zoogenaamde wijsbegeerte te redden, ons trachtten wijs te maken, dat het Christendom slechts een der trappen was, waar langs men hooger moest stijgen, maar dat het nu zijne plaats moet ruimen voor eene meer zelfstandige wijsbegeerte. Misschien
| |
| |
hebt gij u laten verleiden door wie in onze dagen de sierlijk uitgedrukte voorspelling gedaan hebben, dat de bijl reeds aan den wortel des prachtigen ceders gelegd is, en dat na achttien eeuwen levens, nu weldra de uitvaart des Christendoms zal worden gevierd. Wees op uwe hoede, Rudolf, dat gij Hem niet in het aangezigt weêrstaat, die het hoogste heil ons door zijne openbaring in Christus wilde schenken. Neen, het Christendom heeft zijne krachten nog niet uitgeput; er moet integendeel nog zooveel tot stand komen, wat in zijne heerlijke bestemming ligt opgesloten. Kunt gij één bestanddeel van het Christendom opnoemen, dat zijn werkkring beschreven heeft, en voortaan niet meer in staat is, om in de behoeften van volken en bijzondere personen te voorzien, niet meer in staat, om heerschende gebreken te bestrijden en uit te roeijen? Beproef het niet, een der wortels los te maken van den boom, die sedert achttien eeuwen alle stormen heeft getrotseerd, en trots eiken aanval, dien hij van onderscheidene kanten en met verschillende wapens had te weêrstaan, zijn breeden kruin voor het oog van millioenen blijft verheffen, - beproef het niet, als gij niet wilt, dat uw eigen wapen u tegen het hoofd springt, uw verbijstert of doodelijk kwetst! Vraag het aan zoovelen, vraag het aan uw eigen hart, waardoor gij u bij uwe handelingen laat besturen, waar gij u door laat bemoedigen en vertroosten? - en ik ben verzekerd, dat gij geene andere bron zult kunnen opsporen, dan het Evangelie van Christus. Er is geene godsdienstige behoefte, die niet bevredigd wordt door het Christendom, in zijne reinheid en zuiverheid opgevat. Maar wat ons verlichten, heiligen, vertroosten kan, moet er in gezocht worden. Velen stuiten op de vormen, die in het Christendom ontstaan zijn, en hebben zij geen moed, om door die vormen heen de waarheid te zoeken, dan heet het: het Christendom heeft zijn tijd gehad, het moet door iets anders vervangen worden. Gij niet alzoo, Rudolf, ga niet voort met den geest des tijds te miskennen, door in die bewering te deelen. Sla uw oog slechts aandachtig rondom u, en gij zult het ontdekken, dat het Christendom leeft in al zijne kracht, dat het meer en meer ontdaan wordt van het stof, waar vroegere eeuwen het mede bedekten, en losgemaakt wordt van die knellende
| |
| |
banden, waar menschen het mede hebben willen inklemmen. De christelijke wijsbegeerte laat haren invloed meer en meer gelden, en, terwijl hier het materialismus zijn verderfelijken invloed tracht uit te oefenen, daar het pantheïsmus tot ongeloof en twijfel verlokt, herstelt de christelijke wijsbegeerte het rijk der waarheid op de puinhoopen der dwaling en des twijfels. En als ik eene voorspelling zou doen, zij zou deze zijn: het Christendom heft zijn banier steeds hooger en hooger op. Onder die banier zal het zijne zegepralen meer en meer voortzetten onder de volken der aarde tot dat de volheid der Heidenen zal ingaan en gansch Isrrël zalig worden.’
Terwijl Rudolf met een bewogen gemoed zijn vader had aangehoord, zeicle hij: ‘vader, ik dank u, ik heb dezen avond veel geleerd, en gaarne zal ik over het gesprokene ernstig nadenken.’
|
|