| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Aanteekeeningen van Rijkhold.
‘Huiselijke omstandigheden hebben een groot deel aan het geluk of de ellende des menschelijken levens. Onder deze tellen we, in de eerste plaats, het huwelijk. Het wezenlijk geluk dier vereeniging wordt vernietigd onder de beschaafde volken der oudheid door de veelwijverij, die alom de overhand had, en de gemakkelijkheid der echtscheiding. Pompejus b.v. verstootte, om zich met Sylla te kunnen verbinden, zijne vrouw Antistia en huwde de schoondochter van Sylla, niettegenstaande deze gehuwd was. Dit voorbeeld bewijst, dat zulke schandelijkheden niet slechts door het gemeen, maar zelfs door sommige aanzienlijke personen in het gemeenebest bedreven werden. Hoe treurig het lot der gehuwde vrouwen was, blijkt ons uit het getuigenis van een grieksch geschiedschrijver, die den toestand der vrouwen in den bloeijendsten tijd van den Atheenschen staat, het dus genaamde gouden tijdvak van Pericles, dus beschrijft: ‘De grieksche vrouwen bleven, uitgesloten van de zamenleving, streng opgesloten en werden tot de laagste diensten gebruikt. Zij waren aan een sterken dwang onderworpen; niets werd aangewend om haar het leven aangenaam te maken. Zij werden in hare opvoeding zóó verwaarloosd, dat hare ziel, in plaats van zich te verheffen, de bekrompenste rigting aannam, terwijl men haar niets toestond om haren geest van de laagste bezigheden te ontspannen.’ Onder Grieken en Romeinen was de minste luim genoegzaam, om echtbreuk te veroorzaken, zoodat het huwelijk dáár eigenlijk
| |
| |
geene waarde had, en de éénheid des gezins er in hare heilzame uitwerking niet werd gekend.
Met de huwelijksbetrekking staat de ouderlijke in naauw verband. Hier moest, zou men zeggen, de natuur spreken en de kracht der ouderliefde alle ongevoeligheid omtrent de kinderen tegenstaan. Doch het heidensch beginsel verkrachtte de wet der natuur. Het leerde, dat de kinderen geen regt op de maatschappij bezaten, zoo lang zij de pligten jegens haar niet konden vervullen. Daarom stonden zij tot dat tijdstip onder het volstrekte despotismus van den vader. De Romeinen stonden aan de ouders het regt over leven en dood hunner kinderen toe, en bekend is het gebruik in de heidensche wereld, om zwakke, kwijnende of misvormde kinderen om het leven te brengen. Dit werd zelfs beschouwd als een maatregel van wijze staatkunde. En daar de kinderen een volstrekt eigendom van hunne ouders waren, konden zij als slaven, zelfs tot driemalen toe, verkocht worden.
Geen treuriger lot in de huiselijke maatschappij dan dat der dienstbaren. De tallooze onbeilen zijn niet op te noemen, die de instelling der slavernij heeft veroorzaakt. In de heidensche wereld was elk bijzonder huisgezin een klein willekeurig koningrijk. De meester was dwingeland en de dienstbaren zijne onderdanen, die hij kocht en verkocht, en als zijn vee behandelde. Hij kon ze naar willekeur pijnigen, straffen en ter dood brengen. Dit geschiedde dikwijls uit louter vermaak. De wreedheden jegens hen gepleegd vervullen ons met afschrik en ijzing. Zij hadden geene bescherming, de regtvaardigheid antwoordde niet op hun geklag. Zij hadden geene wijkplaats om te ontvlugten en niemand zorgde voor hunne zielen. En nogtans hebben de grootste wijsgeeren van Griekenland de slavernij geregtvaardigd. Thucydides verhaalt, dat twee duizend Heloten, aan wie men de vrijheid beloofd had, door de straten van Sparta met kransen om hunne hoofden zegepralend werden rondgevoerd, doch daarna verdwenen, zonder dat iemand wist, hoe zij uit de wereld gekomen zijn. De Ephoristen verklaarden, zoodra zij in hun ambt getreden waren, den oorlog tegen de slaven in forma, om aan het vermoorden dier ongelukkigen het voorkomen van wettigheid te geven. Het is bekend, dat Vedius Pollio
| |
| |
zijne slaven bij den minsten misslag door hen begaan in de vischvijvers liet werpen, om de lampreijen tot aas te verstrekken. Tacitus verhaalt, dat, toen een zeker Romein in zijn eigen huis vermoord gevonden werd, zijne vierhonderd slaven terstond om het leven gebragt werden, en hij voegde er bij, dat zulks geschiedde volgens de oude gewoonte.
Slaan wij het oog op de maatschappelijke betrekking van de heidensche volken, wij zien er met uitzondering van de vrije staten van Rome en Griekenland het volstrektste en gewelddadigste despotismus heerschen. En zelfs onder de genoemde vermaarde gemeenebesten missen we inwendige rust en uitwendigen vrede, de onschatbaarste vruchten der vrijheid. Maar naar ware, voor allen gelijke, burgerlijke vrijheid zoekt men te vergeefs zelfs dáár, waar men die het meest zou wachten. Waar ze zoo hoog geroemd wordt, strekte zij zich slechts tot de hoofdstad en het aangrenzend grondgebied uit, doch het is bekend, dat de Landvoogden in de wingewesten dikwijls wreedaardige en onmeedoogende dwingelanden waren. Zoo weten we, dat het bij de Atheniënzers een aangenomen beginsel was, om de steden en eilanden, die aan hen onderworpen waren, op de gestrengste wijze te onderdrukken. Waren de wetten in vele opzigten onregtvaardig en wreed, sommige er van met bloedige letteren geschreven, andere meer de strekking hebbende om goede soldaten, dan deugdzame burgers te vormen, of grove misdaden en buitensporigheden aanmoedigende, hare uitoefening was daarenboven vaak hoogst partijdig en zeer te veroordeelen. Xenophon erkent, dat de geregtshoven voor omkooping zeer vatbaar waren, dat zij vrijspraken, wie zij genegen waren, maar veroordeelden, wie zij haatten; terwijl in het romeinsche rijk, toen Gellius en Lentulus Censoren waren, door hen vier en zestig raadsheeren gebannen werden, omdat zij zich in hunne regterlijke bediening hadden laten omkoopen. De Atheniënzers, zegt Thucydides, wierpen de beste burgers vaak in de gevangenis en veroordeelden ze ter dood op het getuigenis der slechtsten en onwaardigsten.
Doch boven alle beschrijving treurig waren de rampen van den oorlog. Wij hebben slechts te letten op den aard,
| |
| |
den oorsprong, het aantal en de langdurigheid van vroegere oorlogen, en vooral op de wijze, waarop zij gevoerd werden, om ons daarvan te overtuigen. Meestal worden wij medegesleept door den glans van schitterende overwinningen, zoo als die op welsprekende wijze beschreven, of door dichters bezongen worden, maar wij vergeten, dat de oorlogen dikwijls slechts gevoerd werden tot uitbreiding van het grondgebied, en ondernomen om aan eigenbaat, roof- en eerzucht te voldoen. Thucydides getuigt, dat de Atheniënzers door de natuur gevormd waren, om nimmer in rust te zijn, dat het de natuurlijke aanleg van den menschelijken geest was, zich, waar zulks geschieden kon, de heerschappij aan te matigen. Volgens dit grondbeginsel vloeide de oorlog, dien zij tegen Syracuse ondernamen, voort uit onbeteugelde eerzucht, naardien het hun oogmerk was eerst Sicilië, vervolgens Italië en dan Peloponesus ten onder te brengen. Welke bewijzen van eerlijk- en billijkheid de Spartanen onder elkander gaven, met opzigt tot het overige deel des menschdoms was hun stelregel, alles roemwaardig te beschouwen, wat hun behaagde, en billijk, wat hun belang bevorderen kon.
In het algemeen waren toomelooze zucht tot heerschappij en krijgsbedrijven en onleschbare dorst naar roem de heerschende beginselen, waardoor de volken der oudheid in het voeren hunner oorlogen werden bestuurd, en van daar dat die oorlogen, onregtvaardig en moedwillig vaak ondernomen, met wraakzucht en onverzoenlijkheid voortgezet, dikwijls zoo langdurig en bloedig waren. Het sneuvelen van duizenden op het slagveld was wel het geringste deel van de rampen des oorlogs, want niets haalde bij de woestheid en wreedheid, waar de krijgsgevangenen mede behandeld werden.
Homerus beschrijft de rampen die op de verovering van eene stad volgden op deze wijze: ‘de mannen worden gedood, de stad tot den grond toe afgebrand, en de vrouwen en de kinderen tot slavernij veroordeeld (Iliad. IX: 590).’ En de proeven van wreedheid, die men in den Peloponesischen oorlog aantreft, bewijzen genoegzaam, dat de nakomelingen der helden van Homerus in dat opzigt van hunne voorgangers niet afweken. Livius verhaalt, dat zeventig steden
| |
| |
van Epirus door Aemilius Paulus aan zijne soldaten op één dag ter plundering werden overgegeven, en honderd vijftig duizend harer inwoners tot slaven gemaakt werden. Volgens het berigt van Polybius gaf Scipio, bij het innemen van Carthago, aan zijne soldaten bevel, om al de inwoners zonder onderscheid ter dood te brengen en niemand te sparen volgens de gewoonte der Romeinen. Doch, en dit moeten we wel onder het oog houden, al deze wreedheden waren geene toevallige gevolgen van het krijgvoeren, neen, zij waren natuurlijke uitvloeisels van beginselen, die de groote oorlogshelden der oudheid waren toegedaan. Één dier beginselen geeft Thucydides dus op: ‘den dorst onzer zielen te lesschen met de gruwzaamste wraakneming op onze vijanden, is allezins wettig, eene begeerte ons door de natuur ingeplant, en het uitgezochtst vermaak, dat het menschelijk hart kan smaken,’ en waar nu zulke drijfveeren bestaan, daar is het niet te verwonderen, dat de oorlogen schrikwekkend, wreedaardig, bloeddorstig zijn, zonder eenigen regel dan de kracht en de zucht om schrik in te boezemen.................................
‘Doch genoeg, Rudolf, om, als gij het oog op de christenwereld slaat, u de gevolgtrekking zelf te laten maken.’
‘De door u opgeteekende feiten ontken ik niet, vader. Maar gij zult mij moeten toestemmen, dat uwe aanteekeningen slechts de schaduwzijde van de onchristelijke wereld inhouden, terwijl de lichtzijde, die zich in regt en wet, in burgerlijke betrekkingen, in kunsten en wetenschappen, in den geest van mannen als Socrates, Plato, Cato en anderen openbaart, daarin geheel is voorbijgezien. Als ik daartegen de chronique scandaleuse der Christenen eens ophing en van al hunne wreedheden en bloedige vervolgingen en van hun geest van onverdraagzaamheid gewaagde, dan zou het te bezien staan, als we daarbij den tijd en de vorderingen in beschaving in aanmerking nemen, aan welke zijde de schaal zou overslaan.’
‘Ik erken met u, Rudolf, dat het hoogst partijdig zou zijn, in de oudheid voorbij te zien, wat er goeds en voortreffelijks in gevonden wordt, wat zelfs met het Christendom overeenstemt, evenmin ontken ik, dat er, helaas,
| |
| |
genoeg Christenen geweest zijn, die hunne belijdenis en het Evangelie schande aangedaan hebben. Maar, om nu van de oorzaken niet te gewagen, die tot de schandelijke gedragingen der laatsten aanleiding gaven, moet ik tot verdediging van het Christendom aanvoeren, dat niet de Christelijke godsdienst daarvan de schuld kan dragen, maar wel die zich hare belijders noemden. Welke onheilen deze ook door vervolgzucht, inquisitie-gruwelen, brandstapels en schavotten over de wereld gebragt hebben, nimmer kan zulks op rekening van Jezus Christus en zijn Evangelie gebragt worden, maar alleen op die zijner verbijsterde navolgers. Wij moeten hier het oog slaan op de beginselen: in het Heidendom moesten zij de gevolgen hebben, die ik opnoemde, in het Christendom zijn alle treurige uitwerkselen afwijkingen van het beginsel, dat er in ligt opgesloten. Het Evangelie is onschuldig aan het gestorte bloed; niet zóó de instellingen en wetten der ouden. En slaat gij het oog op de gezegende uitwerkselen, die door het Christendom in het algemeen zijn te weeg gebragt en nog steeds voortduren, dan kan het niet twijfelachtig zijn, aan wie de palm toekomt; niet twijfelachtig, dat door het Christendom het menschelijk geluk op de onwedersprekelijkste wijs is uitgebreid en vermeerderd geworden.’
‘Maar als we nu,’ hernam Rudolf, ‘ontelbare afwijkingen, zoo als gij ze noemt, van het christelijk beginsel bij individu's en soms onder geheele massa's van Christenen zien heerschen, volgt dan daar niet uit, dat aan het Christendom, hoe geloofd en geprezen, de magt ontbreekt, om het goede, dat het geacht wordt te kunnen uitwerken, werkelijk tot stand te brengen? Was het Christendom daartoe in staat, dan moest men immers dáár zulk kwaad niet opmerken, waar juist het Christendom aanwezig is, om het te weren?
‘Uwe tegenwerping schijnt geducht, en toch rust zij op eene grove dwaling. Gij verliest daarbij geheel uit het oog, dat het Christendom geene dwingende kracht uitoefent op zijne belijders. Was dat het geval, het was dan gedaan met 's menschen vrijen wil. Elke schrede door God gedaan, om het menschdom op een hooger zedelijk standpunt te brengen, stond in het naauwste verband
| |
| |
met de vrije medewerking van den mensch. Neem dit laatste weg, en gij hebt den mensch tot een bloot werktuig gemaakt, gij hebt hem van alle verantwoordelijkheid ontheven. Waar de verkeerde neigingen des menschen zich verheffen, daar wordt het helderschijnend christelijk beginsel door nevelen van zonde en verkeerdheid verduisterd. En waar vindt men ze niet, die de duisternis lief hebben en kiezen boven het licht? Doch aan hen zelven dan ook, niet aan het Christendom, zijn de noodlottige gevolgen te wijten, die deze keuze na zich sleept. Gij zelf hebt erkend, dat de koninklijke wet der liefde tot het goede in het Christendom behoort, maar als nu die wet onder de christelijke volken jammerlijk wordt geschonden door daden van geweld, oorlog en wreedheid, door inwendige verdeeldheden, afgunst en twisten, zult gij dit dan aan de magteloosheid dier wet, of niet veeleer aan de verkeerdheid van wie onder haar leven toeschrijven? Herinner u nogmaals de geschiedenis der oude wereld, en maak dan de slotsom op der zedelijke kracht, die het Christendom over het geheel op de christelijke volken heeft uitgeoefend. Wij willen Griekenland's en Italie's wijzen en zedemeesters op een hoog standpunt van kennis en geleerdheid plaatsen, maar dan vraag ik u, of die verlichte mannen der oudheid er iets misdadigs in vonden, als een man zijne onberispelijke vrouw uit grilligheid of eigenzinnigheid verstiet; als een vader zijn jeugdig kind of zijn volwassen zoon om het leven bragt; als een meester zijn slaaf om eene beuzeling liet pijnigen of ombrengen; als men ongelukkige schepsels zich liet oefenen in de vaardigheid om elkander te dooden, louter tot vermaak der aanschouwers; als een zegepralend vorst uit baatzucht of eerbejag geheele volken verdrukte en in slavernij bragt, en de krijgsgevangenen op het wreedst behandelde? En als we nu zien, dat door de aanneming van het Christendom al die gruwelen en wreedheden geweerd zijn, dan valt er wel niet aan te twijfelen, dat het Christendom daartoe de magt bezat. Merkwaardig is in dit opzigt een gezegde van den in zoovele opzigten beminnelijken wijsgeer Rousseau, dat mij daar juist te binnen schiet: ‘La philosophie ne peut faire aucun bien, que la religion ne le fasse encore mieux, et la religion
| |
| |
en fait beaucoup, que la philosophie ne sauroit faire.’ Doch nimmer heeft het Christendom zich uitgegeven, als of het als met een tooverslag de kwalen van het menschelijk hart zou kunnen doen ophouden, maar wel is het hooge doel van het Evangelie van Christus allerwege zigtbaar, om die kwalen in hare wortels aan te tasten, en in het hart des menschen goede gevoelens, zedelijke denkbeelden en eene innige overtuiging van het ware en goede in te prenten.’
De komst van den heer Sligman, die, in de buurt geweest zijnde, nog even een bezoek aan de familie kwam brengen, was oorzaak, dat het gesprek afgebroken en tot den volgenden avond uitgesteld werd.
|
|