| |
Dertiende hoofdstuk.
Na de preek.
Toen des avonds het gezelschap aan de theetafel bij een was, begon Frits Roster terstond over de gehoorde preek te spreken. Zij had hem bijzonder getroffen, en, zoo aandachtig had hij toegeluisterd, dat hij enkele passages bijna woordelijk kon wedergeven. ‘Met hoe veel kracht en op welk eene indrukwekkende wijze,’ zeide hij, ‘riep de prediker tot getuigen van wat hij beweerde allen op, die de kracht der christelijke waarheid aan hun hart ondervonden hadden, die door haar verlicht en tot een waar christelijk leven herschapen waren, en was het niet die kracht der waarheid, waar hij geheel van doordrongen was, toen hij, sprekende over de vijanden, die het Christendom tegenstaan en de belijders van den Heer belagen, in het vuur zijner rede uitriep: op dan broeders en zusters, op ten heiligen strijde voor Christus en zijn rijk! De wapenen die ik u heb toegereikt, aangegord,
| |
| |
om elken vijand moedig tegenstand te bieden! Als wij in 's Heeren mogendheden strijden, dan is de zege ons; want met ons strijdt de Heer, en als Hij voor ons is, wie zal tegen ons zijn?’
Mina kon de blijdschap, die, om de ingenomenheid van Frits met de gehoorde preek, waar hij met zoo veel vuur en innige overtuiging over sprak, op haar gelaat stond uitgedrukt, niet verbergen, en het hart van Frits klopte van vreugde, toen hij dit opmerkte, en daar eene overeenstemming van ziel in meende te ontdekken, die hij natuurlijk niet ten nadeele van zijne vurigste wenschen uitlegde.
Rudolf, minder symphatie met het gehoorde onderwerp gevoelende, begreep, dat de dominé zijn best gedaan had, schoon hij het voor zijne zwakke gezondheid wel wat voorzigtiger had mogen aanleggen. Hij wilde, uitgaande van het standpunt, waar de heer Torlet op stond, niets afdingen op wat hij gezegd had. Het was honderd malen, nu meerder, dan minder sierlijk, gezegd. Alles kwam echter hier op aan, of al het heil dat de predikant aan het Christendom toeschreef, daaraan uitsluitend was toe te kennen. Was dit het geval en oefende het Christendom werkelijk zulk een' weldadigen invloed uit, als de prediker beweerde, dan moest dit, dacht hij, toch meer blijken in de belijders der christelijke leer. Dàt zou het grootste bewijs zijn voor de hooge waarde eener godsdienstleer, die alsdan geene welsprekende opluistering van noode had. ‘Ik ben er verre af,’ dus ging hij voort, ‘om het goede, dat in het Christendom gelegen is, te ontkennen, maar gij zult mij toch moeten toestemmen, dat al de elementen, om het menschdom op een hooger standpunt van ontwikkeling te brengen, reeds lang aanwezig waren vóór dat het Christendom bestond. En is dat zoo, het zal wel niet ligt ontkend worden, - dan moet daaruit volgen, dat bij de voortgaande verstandelijke en zedelijke ontwikkeling van het menschdom, het Christendom met al zijne leerstellingen, waaronder er zijn, die tot de bekrompen godsdienstbegrippen van vroegere tijden behooren, niet het hoogste kan zijn, wat aan de behoefte van verstand en hart voor altijd voldoet, maar door iets anders, om het zoo eens uit te drukken, meer redelijks behoort vervangen te worden.’
| |
| |
‘Wel Rudolf,’ zeî mevrouw Rijkhold, ‘ik schrik inderdaad voor zulke gevoelens, als gij schijnt toegedaan te zijn. 't Zou mij bedroefd maken, als ik moest vreezen, dat gij ze zoudt blijven aankleven. Ik heb mij dus niet te vergeefs bekommerd over uwen omgang met Kleber, die u van het regte pad tracht af te brengen. Waart gij maar bij dien man niet geweest, die zulke verderfelijke stelsels u tracht in te prenten.’
‘Lang vóór ik Kleber kende, mama,’ hernam Rudolf, ‘heb ik over die zaken nagedacht. Hij heeft mij slechts in mijn gevoelen versterkt.’
‘Met groote oplettendheid,’ sprak de heer Rijkhold, ‘heb ik uwe bezwaren tegen het Christendom aangehoord, Rudolf. Ze zijn mij niet geheel vreemd. Ik herinner mij uit mijn akademietijd een jong mensch, met wien ik veel omgang had, die dezelfde bezwaren deelde. Ik heb toen veel over het vóór en tegen gelezen en eenige aanteekeningen gemaakt, die ik bewaard heb, en terstond voor den dag zal halen.’
Nadat hij teruggekeerd was, ging hij voort: ‘gij hebt daar veel opeengestapeld, Rudolf, dat wel verdient meer afzonderlijk beschouwd en besproken te worden. Ik wil uw eerste bezwaar nog eens laten rusten, maar met eene uitdrukking beginnen, die gij daar vrij onbestemd heenwierpt, waaromtrent ik u eerst eenige opheldering en nadere verklaring moet vragen. Gij ontkent het goede niet, dat in het Christendom gelegen is; wat is, naar uw inzien, dat goede?’
‘Onder anderen de leer aangaande het weezen van God, dat Hij een geest, en evenzeer een liefderijk Vader als een heilig God is; het uitnemend voorschrift: God lief te hebben boven alles en de naasten als zich zelven, en andere daarmede in verband staande en daaruit voortvloei-jende leeringen meer.’
‘Gij begrijpt van zelf, Rudolf, dat ik het goede in het Christendom veel verder uitstrek. Bij mij bestaat het wezen van het Christendom niet alleen in de leer, maar ook in den persoon van Christus, in wiens historische individualiteit de hoogste kracht van alle christelijke leeringen ligt opgesloten. Doch dit willen we voor het oogenblik daar laten. Ik moet u eerst nog vragen, hoe het Christendom aan dat goede komt?’
| |
| |
‘Naar mijn gevoelen zijn al die leeringen slechts eene natuurlijke ontwikkeling van denkbeelden en begrippen, die wel vroeger meer of minder bestonden, maar waar eene hoogere vorming aan ontbrak.’
‘Maar houdt gij dan,’ vroeg Frits, ‘het Christendom in zijn ontstaan niet voor eene buitengewone gebeurtenis? Eene gebeurtenis, eenig in de geschiedenis van het menschelijk geslacht?’
‘In zoo ver, als gij den ingang, die de meer zuivere begrippen aangaande God en onze verpligtingen jegens Hem en onze medemenschen van lieverlede vonden, eene gebeurtenis wilt noemen, - ja.’
‘Maar door wien,’ vroeg Roster, ‘ontstonden die meer zuivere begrippen?’
‘Natuurlijk door Christus, gelijk later het Mahomedanismus door Mahomed.’
‘Hoe, Rudolf?’ sprak mevrouw Rijkhold, ‘stelt gij Mahomed, een bedrieger, op gelijke lijn met Christus?’
‘Uw oordeel over Mahomed is ongetwijfeld te hard, mama. Onze eeuw laat hem meer regt wedervaren, door hem veeleer te beschouwen als iemand, die zich door dweepend zelfbedrog heeft laten medeslepen, toen hij zich voor een gezant van God uitgaf, dan wel als een bedrieger, die slechts goddelijke openbaringen zou hebben voorgewend, om zijne heerschzuchtige plannen ten uitvoer te brengen. Op uwe vraag echter antwoord ik, dat ik beiden in zoo ver gelijk stel, als zij, in hun tijd en onder hun volk, gebruik maakten van de voorbereide ontwikkeling der menschen, om ze, zij het dan ook onder vele vormen en zekere, naar de behoeften van den toenmaligen tijd ingerigte, voorstellingen, hooger op te leiden.’
‘Gij zeidet daar, Rudolf,’ sprak de heer Rijkhold, ‘dat die meer zuivere godsdienstbegrippen ontstaan zijn door Christus, en met die erkenning zijn wij een geheel eind gevorderd. Gij zult het toch moeten toestemmen, dat een leeraar, door wiens invloed zulk een keerpunt in de geschiedenis van het menschdom werd te weeg gebragt, een buitengewoon persoon moet zijn geweest. Een soortgelijk verschijnsel, als we door den stichter van het Christendom zien te weeg gebragt, zoeken we te vergeefs in de geschiedenis der wereld. Niet alleen toch zien we door
| |
| |
het Christendom eene geheele verandering van denkwijze over de gewigtigste belangen van den mensch plaats hebben, maar zelfs de uitwendige gedaante der wereld wordt er geheel door veranderd.
En wie was hij, door wien zulke groote veranderingen tot stand kwamen? Naar het uitwendige iemand, zonder naam of invloed, die onder een door de wereld veracht volk leefde, en als een misdadiger aan een kruis is gestorven. 't Moet dus wel zijne inwendige grootheid geweest zijn, waardoor hij zulk eene verbazende omkeer kon te weeg brengen. 't Moet een verheven persoon zijn geweest, wiens geest de wereld meer en meer doordringt, wiens leer en persoonlijkheid zulk eene inwendige, onweerstaanbare kracht moest bezitten, dat daardoor de oude wereld tot eene nieuwe hervormd, ja, het keerpunt werd, van waar de nieuwe ontwikkeling van het menschdom is uitgegaan. En zien wij, gelijk ik meen, uit de geschiedenis der menschheid, dat het Christendom het groote doel was, waartoe alle vroegere ontwikkeling leiden moest, dan, dunkt mij, kunnen wij het ontstaan van dat Christendom wel eene gebeurtenis, de grootste, de meest buitengewone gebeurtenis noemen’
‘Als ik dat toestem, dan heb ik daarmede mijn gevoelen, dat het Christendom eene hoogere ontwikkeling van reeds bestaande denkbeelden en begrippen is, nog niet opgegeven. Stel eens, dat het Christendom een gezuiverd Mozaïsmus was, dat door een' denkenden geest, dieper opgevat, tot meer helderheid en veredeling gekomen is.’
‘Dan nog zou eene hervorming dier godsdienst, door één persoon te weeg gebragt, die tot haren geest door alle zinnelijke bedeksels heen, zóó diep was doorgedrongen, dat die hervorming van onmetelijken invloed was op de wereld en de menschen, eene gebeurtenis blijven, die wel voorbereid was, maar niet als uit zich zelve kon ontstaan. Doch er is meer: gij zoudt gelijk kunnen hebben, als het Christendom in zijn verhevener en vrijer geest geene zoodanige oorspronkelijkheid ademde, die het onmogelijk maakt, het slechts een gezuiverd Jodendom te noemen.’
‘Maar, vader,’ zeî Mina, ‘was de Joodsche godsdienst dan niet eene voorbereiding voor de christelijke, die uit haar ontstaan is?’
| |
| |
‘Gij meent in haar ontstaan, omdat in haar de beste grondslagen bestonden, waar het christelijk godsgebouw op kon worden opgetrokken. Niemand, die met de aloude joodsche godsdienst bekend is, zal hare voortreffelijkheid ontkennen; evenmin als dat in haar de kiem lag opgesloten, waar een geestrijker godsdienst zich uit kon ontwikkelen. Maar zonder die gewigtige gebeurtenis, de komst van Jezus Christus in de wereld, zou zij nimmer tot werkelijk bestaan gekomen zijn. Daarom wordt Jezus Christus teregt het einde der wet genoemd, omdat hij op eenmaal het onvolkomene in de Joodsche godsdienst tot de hoogste volmaaktheid opvoerde, de eerste beginselen in het volkomenst onderwijs herschiep, wat verouderd was afschafte en door zijn geest vrij maakte van de wet, omdat de geest van Christus inwendige vrijheid werkt en een nieuw levensbeginsel doet ontstaan, waaruit liefde tot het goede voortkomt.’
‘Zoo heb ik daarin dan,’ hernam Rudolf, ‘een nieuw steunsel voor mijn gevoelen. De tijd was rijp geworden, de Christus greep het moment aan; de reeds bestaande denkbeelden ontwikkelden zich op eene natuurlijke wijze en de toenemende beschaving der wereld deed het overige.’
‘Maar daarmede erkent gij reeds, Rudolf,’ antwoordde Rijkhold, ‘dat het Christendom een anderen oorsprong heeft, dan bloot eene hoogere ontwikkeling van bestaande godsdienstbegrippen. Gij doet meer, stilzwijgend brengt gij aan Christus eene hulde toe, die Hem waardig is, door Hem te erkennen, als de eerste oorzaak waar de grootste omkeer in de wereld aan moet worden toegeschreven. Maar het is er ver van daan, dat gij, door wat ik zeide, uw gevoelen ondersteund ziet. Want als het Christendom nu verder niets meer was dan eene natuurlijke ontwikkeling van reeds bestaande denkbeelden en begrippen, hoe maakt gij het dan met de hinderpalen, die de uitbreiding er van in den weg stonden? Hoe met de gehechtheid aan de bestaande godsdiensten? Hoe met de pogingen, die zoovele wijsgeeren der oudheid in het werk stelden, om het Christendom tegen te werken; hoe met hunne vijandige gezindheid jegens deze nieuwe leer? Dit zou immers onmogelijk geweest zijn, als die nieuwe denkbeelden zich van zelf uit de oudere ontwikkeld hadden. En wat
| |
| |
gij daar zeidet, de toenemende beschaving deed het overige: ik moet u daarbij eene opmerking maken, die velen met u uit het oog verliezen. Die beschaving kon zulk eene uitwerking hebben, alleen omdat zij reeds eene christelijke was. Waar vindt gij bij de fijnst beschaafde niet-christelijke volken uitwerkselen zoo als het Christendom ze heeft te weeg gebragt?’
‘Maar gij zult mij toch wel toestemmen, papa, dat het eene dwaasheid is uit de uitwerkselen tot ééne oorzaak te besluiten.’
‘Op die vraag zal ik u eene andere voorleggen: als gij de gezegende uitwerkselen van het Christendom, en, om maar iets te noemen, het gezuiverd Godsbegrip en de menschlievendheid aan andere oorzaken dan aan het Christendom toeschrijft, hoe komt het dan, dat dezelfde oorzaken vroeger, vóór de verschijning van het Evangelie, niet dezelfde uitwerkselen hebben te weeg gebragt?’
‘Omdat de ontwikkeling van het menschdom langzaam voortgaat. Maar is men veelal niet te partijdig, waar men het goede in de oude wereld voorbijziet en opzettelijk verdonkert, om de in het oog vallende goede gevolgen van het Christendom in het helderst licht te plaatsen?’
‘Met die vraag, Rudolf, kunt gij geene andere dan onhandige verdedigers op het oog hebben, die van zulke kunstgrepen gebruik maken, om er hunne zwakheid achter te verbergen. Als het Christendom door zulk eene onopregtheid moest verdedigd worden, dan droeg het zijne veroordeeling in zich zelf. Ik ga nog een stap verder: ik ben er zoo ver af, om dat goede te miskennen, dat ik veeleer in de pogingen, die zoovele zedelijke helden in het werk stelden, om regt en billijkheid tot grondslagen der maatschappij te leggen en de zeden te verbeteren, gelukkige voorbereidingen zie tot het Christendom, dat dit goede geenszins verwierp, maar het veredelde en opluisterde. Doch nu moet ik mijne aanteekeningen eens inzien, die ik in der tijd gemaakt en aangevuld heb, om eene vergelijking te maken tusschen den toestand der oude heidensche en de christelijke wereld. 't Zijn slechts aanteekeningen, die voor groote uitbreiding vatbaar zouden zijn. Ik zal er u eenige van voorlezen.
|
|