| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Een zeker iemand in een strik gevangen en een ander tot nadenken gebragt.
Dirk Wouters had al een' geruimen tijd eerst in de keuken en later in het kamertje van Berend vertoefd, eer hij zich liet aanmelden, om de jonge jufvrouw af te halen. Hij had verzocht, Berend eens afzonderlijk te mogen spreken en bij die gelegenheid hem onder diep geheim bekend gemaakt met den eenigzins benarden geldelijken toestand, waarin zijn zoon, die op het dorp een winkel had, door bijzondere omstandigheden op dit oogenblik verkeerde. Hij vermeed zooveel mogelijk den teemenden toon, waarop hij gewoon was te spreken, omdat hij wist, dat Berend daar niet bijzonder op gesteld was. Niemand ter wereld wist er iets van en niemand mogt er ook van weten, omdat anders het crediet van zijn' zoon, die voor een korten tijd met een paar honderd gulden te redden was, daarbij te veel zou lijden. En nu deed hij een aanval op het goede hart van Berend, dien hij al spoedig voorzag, dat, in weerwil van eenige tegenbedenkingen, waar hij op gerekend had, niet te vergeefs zou zijn beproefd.
Berend verontschuldigde zich met te zeggen, dat hij niet in staat was, zulk eene belangrijke som bijeen te brengen. Hij had, als Wouters wist, een aardig sommetje van zijn voormaligen heer geërfd, maar hij zou ook wel weten, dat daarvan al een belangrijk deel was afgegaan, omdat hij zoovele schulden van zijn' overleden zwager betaald en daarenboven de verzorging van zijn nichtje op zich genomen had. Wouters antwoordde hem, dat hij dat alles wist, en bekennen moest, dat hij daar braaf in ge- | |
| |
handeld had, dat op zulke daden de zegen des Heeren niet kon achterblijven, maar dat hij nu in de gelegenheid was, om de kroon op zijne liefdewerken te zetten door zijn' zoon te redden. Hij had wel gevreesd, dat Berend niet in staat zou zijn, om zonder zich geheel te ontblooten, die som uit eigen middelen te verstrekken, maar voor niemand zou het gemakkelijker zijn dan voor hem, die overal zoo gunstig bekend stond, voor een' korten tijd dat geld te verkrijgen; vooral als hij zich bij zijn' goeden en menschlievenden heer vervoegde, in wiens onbepaald vertrouwen, als hij van nabij wist, Berend deelde.
Zullen wij het ontveinzen, dat deze lofspraak een gunstigen invloed op het besluit van Berend oefende? Maar dan zouden we eene zwakheid van het menschelijk hart moeten verzwijgen, die aan velen eigen is en waar Berend niet van bevrijd was. Hij wist wel, dat zijn heer gunstig over hem dacht en hem zijn vertrouwen schonk, maar dit te hooren uit den mond van iemand, dien hij meende, dat hem niet bijzonder genegen was, streelde zijne ijdelheid en eerzucht te zeer, dan dat het op zijn besluit geen invloed zou gehad hebben. Intusschen begreep hij, dat hij Wouters eerst nog een ander voorstel moest doen, eer hij zijn woord gaf. Hij zeide hem daarom, dat het hem veel gepaster voorkwam, als Dirk zijn heer om dat geld vroeg. Als zijn knecht had de heer Zeeltink natuurlijk betrekking op hem, en iemand, die voor zoo bijzonder godsdienstig wilde gehouden worden, zou hem dat hulpbetoon voor zijn' zoon niet weigeren, en dat te minder, als hij er borg voor bleef, daar de heer Zeeltink hem toch altijd in handen had.
Wouters had die bedenking voorzien en antwoordde daarom: ‘Och, Berend, mijn heer is zeker een vroom man, maar ik weet uit zijn' eigen mond, dat hij zich eenmaal voorgenomen heeft, geen geld, onder welke omstandigheden ook, te leenen. Welke redenen hij daarvoor heeft, heeft hij mij nooit gezegd, en gij weet, tegen zulke vaste begrippen is met de groote lui niet veel te spreken. Hij wil wel geven, en dat doet hij ook, maar, onder ons gezegd en gebleven, heel christelijk vind ik het niet van hem, dat hij zich afkeert van wie iets van hem leenen wil. Uw heer, dat weet ik zeker, denkt daar gewis
| |
| |
anders over, en zoo iemand, dan zijt gij het, die niet te vergeefs bij hem zult aankloppen.’
‘Gij praat mooi, Dirk,’ antwoordde Berend; ‘maar ik zie er tegen op, om het te vragen. Als je bij een ander teregt kunt, dat zou mij aangenamer zijn.’
‘Bij wie zou ik gaan met zooveel hoop op een goeden uitslag? Bij de wereldsche menschen, die het zouden kunnen doen, sta ik in verdenkiug, alsof ik, omdat ik mijne eigene godsdienstige begrippen heb, een schijnvrome was. Ach, de menschen kennen mij niet, maar dat zal ik geduldig verdragen, totdat de tijd der openbaarmaking komt. Bij wie zou ik gaan, waar ik op zooveel goeden wil, zooveel geheimhouding, - want gij begrijpt, dat de heer Rijkhold in de verte niet weten mag voor wien gij het geld vraagt, om het crediet van mijn' zoon - op zooveel belangstelling zou kunnen rekenen, dan bij jou Berend, dien ik als een regtschapen mensch hoogacht, al verschillen wij ook van elkander in godsdienstige begrippen?’
Het hart zegevierde bij Berend over het verstand en de belofte ontgleed zijner lippen, dat hij zou doen, wat hij kon, terwijl hij daarbij te kennen gaf, dat hij niet zonder hoop was, dat het hem zou gelukken.
Een bestudeerde dankbetuiging en een lange gemoedelijke zegenwensch volgde op de belofte door Berend gedaan; doch toen Dirk op het punt was om in zijn gewonen teemenden toon te vervallen, viel Berend hem in de rede, met te zeggen, dat het nu al genoeg was met de dienst, die men elkander wilde bewijzen, zoo breed uit te meten. ‘Gij zijt toch een edel mensch,’ liet Wouters daarop volgen, terwijl hij hem zijne koude, klamme hand toereikte.
Daags na het gesprek, dat Rudolf op zijns vaders verjaardag gehad had, ging hij met Berend uit visschen ‘Ik geloof, meneer,’ zeî Berend, toen hij bemerkte, dat het met de visscherij heden niet voorspoedig zou gaan, ‘ik geloof, zoo waar als ik een zondaar ben,’ (een stopwoord dat hij nog al eens gebruikte), ‘dat ze ons hier zijn vóór geweest. 't Geeft van daag niets.’
| |
| |
‘Dat geloof ik ook, Berend, zelfs al was je geen zondaar.’
‘Och, meneer, je let ook op alles. Ik wou, dat ik het zoo dikwijls gevoelde, als ik het woord in den mond heb.’
‘Heb je dan zooveel op je lever?’
‘Wie heeft het niet, meneer?’
‘Nu ja, we zijn geen volmaakte menschen, we begaan allen wel eens dwaasheden, we dwalen en feilen wel eens.’
‘Maar we doen ook wel eens kwaad, en verzuimen te dikwijls om goed te doen.’
‘Goed of kwaad hangt zooveel af van de bijzondere begrippen, die wij er van hebben. Hoe weet je met zekerheid, wat goed of kwaad is?’
‘Hoe ik dat weet, meneer? Dat is duidelijk genoeg, dat zegt mij mijn geweten.’
‘'t Geweten, ja, wat zal ik daarvan zeggen: dat schikt zich naar de begrippen, die ons zijn ingeprent, dat is louter het gevolg van opvoeding.’
‘Dat begrijp ik niet regt, maar zou je dan denken, meneer, dat een mensch geen geweten heeft?’
‘Gewoonlijk verstaat men onder geweten een inwendige regterlijke uitspraak tusschen goed en kwaad, maar hoe kunnen wij op die uitspraak afgaan, als we ontdekken, dat wat de een voor goed houdt, de ander kwaad acht te zijn? Zoo zijn er bij voorbeeld volken, die het als pligt beschouwen hunne ouders, als zij zwak en hulpbehoevend worden, om het leven te brengen, een daad, waar anderen als een der schandelijkste misdaden voor gruwen. Hoe maakt gij het nu met het geweten van die oudermoorders? Zij hebben er rust bij, omdat zij meenen een goede daad verrigt te hebben.’
‘Ik zou, naar mijn dom verstand, oordeelen, meneer, dat die menschen een dwalend geweten hebben. Als, bij gelijkenis gesproken, de klok aan ons huis verkeerd wijst, dan is dat nog geen bewijs dat de klok niet deugt, maar wel dat hij op een verkeerd uur gezet is. En mag ik u ook eens vragen, als die menschen, waar u van spraakt, hunne ouders niet om het leven bragten, zouden zij daar dan rust bij hebben?’
‘Wel neen.’
| |
| |
‘Dan is dat, dunkt mij, juist het grootste bewijs voor het bestaan van het geweten.’
‘Maar waarom keurt gij die in onze oogen verschrikkelijke wandaad af?’
‘Omdat ik weet, dat ik geen mensch, allerminst mijne ouders, naar het leven mag staan.’
‘Ziet gij dus wel, dat men op de uitspraak van het geweten niet aan kan, dat die geheel afhangt van wat ons geleerd is en voorgehouden wordt, goed en kwaad te zijn.’
‘Ik kan het mis hebben, meneer, maar ik zou zeggen, dat men er wel dégelijk op aan kan; want anders zou niemand zijn inwendig tikkertje voelen kloppen, als hij iets deed wat hij voor kwaad houdt. En wie zijn geweten niet geheel verstompt heeft, die voelt dat nog al eens dikwijls, dat zal meneer ook wel weten. Ik las deze week nog in het Testament van Herodes, die Johannes heeft laten onthoofden. Eerst dacht hij zeker, dat hij er goed aan deed, omdat hij zich verbeeldde, dat hij zijn eens, zoo onvoorzigtig gegeven, woord niet mogt breken. Maar, ja wel, zijn geweten kon hij niet bedriegen. Want waarom zou hij anders naderhand zoo bang zijn geweest, dat Johannes, dien hij toch wel secuur wist, dat dood was, nog eens bij hem zor komen, om hem zijne misdaad voor oogen te houden?’
Rudolf verliet Berend, om den weg naar de vaderlijke woning in te slaan; doch bij het heengaan zeide hij tot hem: ‘gij hebt u goed gehouden, Berend!’ waarop deze antwoordde: ‘ja, ik wist het wel, dat meneer niet meende, wat hij zei.’
Onder weg dacht Rudolf nog eens na over de gesprekken, die hij den vorigen avond en heden gevoerd had. ‘Ik heb mij,’ zeî hij tot zich zelven, ‘door Kleber toch wat te spoedig uit het veld laten slaan door zijne redenering over de zonde en 's menschen zondige geneigdheid. Neen, men kan het niet loochenen: de zonde bestaat, en hare algemeenheid is niet te ontkennen. Als wij onze ondervinding raadplegen, dan ontdekken we, dat zij de gevaarlijkste vijandin is, die wij te bestrijden hebben. Welk gebruik maakt zij niet van onze zwakheid en zinnelijkheid, om ons onze vrijheid in het kiezen en beoefenen
| |
| |
der deugd te ontrooven, en bestond het geweten niet, zij zou van onze verblindheid maar al te veel partij trekken, om ons in het verderf te storten. Maar in zoover ben ik het toch met hem eens, dat het stelsel door de christenen daarop gebouwd aangaande de te herkrijgen rust van het hart en de kracht tot deugd, tot de bekrompene begrippen van vroegeren tijd behooren en door geen verlicht mensch kan worden aangenomen. Onze rede leert ons immers het goede en het kwade te onderscheiden, en ons geweten moet het overige doen. Daarin is ons het krachtigste hulpmiddel tot deugd geschonken.’ En verblijd, dat hij tot dit resultaat gekomen was, stapte hij welgemoed voort en bereikte hij weldra de ouderlijke woning.
Op Landlust was intusschen alles vol leven en beweging. De logeergasten bragten veel drukten te weeg, terwijl de jongste kinderen, die, omdat de gouverneur voor eenige dagen op reis was, vacantie hadden, haar niet weinig vermeerderden. Want was Willem een aardige, maar wilde jongen, Carolientje, ofschoon zwak van gestel, was buitengemeen levendig van aard. De heer Rijkhold onttrok er zich van tijd tot tijd aan door met zijn' oudsten zoon over kantoorzaken te spreken, inzonderheid over eene onderneming, waar Rijkhold nog al bezwaar in zag, dat Karel echter, als een ondernemend koopman, wist uit den weg te ruimen.
Inmiddels was het pinksterfeest aangebroken. Tot groot genoegen der familie had men reeds vroeger vernomen dat dominé Torlet zelf weder zou prediken. Door aanhoudende ongesteldheid was hij daarin sedert eenigen tijd verhinderd geworden. De geheele familie ging ter kerk. 't Scheen, of een nieuw leven den prediker bezielde, en hij door een' hoogeren geest werd aangeblazen bij het vuur waarmede hij sprak en den gloed die door geheel zijne rede straalde. Helaas! weinig vermoedde men, dat het de laatste vonken waren van een licht, dat weldra bestemd was, hier niet meer te schijnen. Hij had zich voornamelijk ten doel gesteld om de hooge waarde en den gezegenden invloed van het Christendom helder in het licht te stellen. Zijne buitengewone levendige voordragt sleepte zijne hoorders mede, waardoor niemand de ge- | |
| |
heime bekommering opmerkte, die op het gelaat van mevrouw Torlet te lezen stond, daar zij het ergste vreesde van deze buitengewone krachts-inspanning.
Maria Zeeltink had hare zitplaats tegen over de familie Rijkhold. Het deed haar genoegen, dat zij Rudolf ook in de kerk zag, doch hoe zij vorschte, zij kon niet bespeuren, welk een indruk de prediking op hem maakte.
Bij het uitgaan der kerk voegde Frits Roster, die verklaarde buitengemeen gesticht te zijn door de heerlijke preek, zich bij de familie Rijkhold, waar hij des namiddags op de thee verzocht werd, om nog eens met elkander in pace over het gehoorde te spreken.
|
|