| |
Elfde hoofdstuk.
Hoe Rijkhold zijn verjaardag vierde.
Het liep naar pinksteren. Wegens den geboortedag van den heer Rijkhold was Rudolf overgekomen, om de pinksterdagen buiten door te brengen, terwijl de oudste zoon Karel met Betsy, zijn verloofde, die voor eenigen tijd op Landlust zou komen logeren, zijne familie met eene vroegere overkomst, dan men verwacht had, verraste.
Het duurde niet lang, of Rudolf had den heer Kleber opgezocht, met wien hij weldra weder een gesprek over de betrekkelijke waarde van het Christendom had aangeknoopt. Wij deelen die gesprekken hier niet mede, omdat wij later gelegenheid zullen hebben, den hoofdinhoud daarvan door Rudolf in den kring van zijne familie te hooren bespreken. Slechts dit ééne vermelden we, dat beiden het nagenoeg eens waren in hunne begrippen omtrent den oorsprong des Christendoms en daarom dan ook in de stelling, dat het Christendom zijn' tijd gehad heeft en door iets anders meer naar de behoeften des tijds geschikt behoorde vervangen te worden.
Op hun's vaders verjaardag hadden Rudolf, Frits Roster en Mina, Maria Zeeltink genoodigd. Voor de laatste was het iets bijzonders tot het vieren van een verjaarfeest genoodigd te worden. Aan het huis harer ouders waren de ver- | |
| |
jaardagen bij uitnemendheid stille en sombere dagen. Jufvrouw van der Starre had dan ook niet weinig aan te merken, toen Maria van de uitnoodiging haar geworden kennis gaf. Met eenigen weerzin gaven hare ouders verlof om aan haar verlangen te voldoen, terwijl Maria, er niets kwaads in ziende, zich aan de aanmerkingen, die nog gemaakt werden, verder niet stoorde. Zij ontveinsde het voor zich zelve niet, toen zij den familiekring in zulk eene blijmoedige stemming vereenigd zag, dat het een aangenaam gevoel verwekte allen dus vol vreugde te zien deelen in het voorregt, dat aan het hoofd des huizes te beurt viel. Zij wist wel, dat de heer Rijkhold een vrijzinnig christen was, doch de twijfel haar ingeboezemd, of hij ook een waar christen was, week hoe langer hoe meer, naarmate zij meer in de gelegenheid was om op te merken, dat hij steeds in die kalme blijmoedige stemming verkeerde, die het gevolg is van de rust des gemoeds, alleen den geloovigen en werkzamen belijder des Heeren eigen. Wat hem vooral in hare oogen beminnelijk maakte, was zijne gematigdheid in het spreken over onderwerpen, die tegenspraak uitlokten, en over personen, die van hem in gevoelen verschilden; het goede, dat hij in stilte deed; de vrijmoedigheid en vastheid, waarmede hij voor zijne gevoelens uitkwam, bovenal het waas van liefde, dat over al zijne gesprekken en handelingen verspreid lag. Zij zag met zekeren eerbied tot hem op, doch niet zulk een, die haar verhinderde, om hem lief te hebben.
De heer Rijkhold smaakte thans in den gezelligen kring van huisgenooten en vrienden een onvermengd genoegen. Dankbaarheid voor zoovele voorregten als hij met de zijnen genoot, liefde en blijmoedigheid stonden op zijn gelaat te lezen. Allen waren in eene opgeruimde stemming, doch in het oog van mevrouw Rijkhold welde een traan, dien zij te vergeefs trachtte te verbergen. Door Mina werd dit het eerst opgemerkt, en eer Rijkhold gelegenheid had om haar te wenken, dat zij dit ongemerkt moest laten voorbijgaan, daar hij de reden er van wel vermoedde, had zij reeds gevraagd, wat haar lieve moeder deerde. Na eerst getracht te hebben een regtstreeksch antwoord te ontwijken, zeide zij, dat hare aandoening was opgewekt door het gevoel van het bijzonder geluk, dat zij wel niet
| |
| |
geheel onvermengd, maar toch in zoo groote mate met de haren smaakte, doch daarbij eenigzins weemoedig gestemd was, omdat zij wel eens opgemerkt had, dat zulk een geluk dikwijls kort van duur en onbestendig was. 't Is waar, men kon in de toekomst niet lezen, doch juist daarom wist men ook niet, wat zij voor ons verborgen hield. ‘Doch,’ voegde zij er bij, ‘ik verzoek allen, op die voorbijgaande gedachte niet te letten, en er de onderlinge vreugde niet door te laten verstoren.’
‘Maar, mama,’ zeî Rudolf, ‘hoe komt gij nu aan zulk een' weemoedigen aanval? Waarom, als gij u zoo gelukkig gevoelt, dat geluk door chiméres te vergallen? Wij weten niets van de toekomst, en juist dat moet ons het heden, zooveel we kunnen, ongestoord laten genieten. Maar daarenboven,’ voegde hij er op eenigzins luchtigen toon bij, ‘uw Christendom leert u immers, niet bezorgd te zijn voor den dag van morgen.’
Het was Rijkhold aan te zien, dat hij den ligtzinnigen toon, waarop zijn zoon de laatste woorden sprak, afkeurde; hij antwoordde hem echter op zijn gewone bezadigde wijs: ‘daar hebt gij gelijk aan, Rudolf, ons Christendom leert ons dat nadrukkelijk en het is voorzeker eene der voortreffelijkste leeringen, die het bevat. Zoo eene, dan is deze aan de beperktheid onzer kennis van wat ons in de toekomst beidt ontleend en op eene zuivere rede gegrond.’
‘Maar daarom, papa, moesten de christenen vooral de voortreffelijkheid van die leer in hunne onbezorgdheid voor de toekomst meer laten blijken. Dit zou het grootste bewijs zijn voor de kracht, die het Christendom boven elk ander godsdienstbegrip op den mensch oefent.’
‘Ik zal de gegrondheid uwer redenering niet tegenspreken, Rudolf,’ antwoordde mevrouw Rijkhold; ‘maar op uw' leeftijd spreekt men daar gemakkelijker over, dan wanneer men reeds veel ondervinding in het leven heeft opgedaan, in onderscheidene betrekkingen geplaatst, en door zoovele naauwe en teedere banden aan elkander gehecht is. Gij ziet de toekomst slechts door een rozenkleurig glas, alles in haar lacht u nog aan, terwijl gij nog te weinig bekend zijt met de zorgen des levens, om een' ernstigen blik in de toekomst te slaan. Een moederhart is week, Rudolf, en er zijn wel eens oogenblikken, waarin het
| |
| |
strijden tegen eene zondige bezorgdheid moeijelijk valt.’
‘Gij hoort, Rudolf,’ sprak Rijkhold, ‘dat uwe moeder het bezorgd zijn over de toekomst afkeurt, en zie daar reeds de kracht van haar christelijk geloof, dat haar ongetwijfeld in den strijd, dien menigeen in dat opzigt heeft te voeren, de overwinning zal laten behalen. Ik ken ook geen godsdienstbegrip, zoo als gij dat noemt, dat die overwinning gemakkelijker maakt. Het Christendom predikt geene onverschilligheid omtrent, geen zorgeloos en onnadenkend te gemoet treden van de toekomst, maar meer dan eenige andere godsdienst leert het, ons lot veilig toe te vertrouwen in de hand eens hemelschen Vaders, die in Jezus Christus, zijn' Zoon, het meeste ons gaf en het mindere ons dus niet onthouden zal. Ik ken geene andere godsdienst, die ons zoo vertroostend te gemoet komt met die waarachtige, op Gods liefde, op onze opvoeding voor de eeuwigheid gegronde uitspraak, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede.’
‘Maar, mijnheer,’ zeî Betsy, ‘hoe dikwijls hoort men een zorgeloos leven het gelukkigste noemen? En als dat waar was, dan moest men zich vooral wachten, om aan al wat naar bekommering zweemt voor de toekomst toe te geven.’
‘'t Is waar, Betsy, men spreekt dikwijls onbedachtzaam dus. Maar waar leeft de mensch, die geene zorgen kent? Of, als hij onafgebroken genoegen kon smaken, dan zou het leven spoedig geene waarde meer voor hem hebben. Weldra toch zou hij zijne hoogere bestemming uit het oog verliezen, zonder hooger doel den eenen dag na den anderen beleven, zonder zelfs aan de toekomst te denken. De zorgen des levens leeren ons het waar geluk te hooger waarderen, terwijl zij de tevredenheid bevorderen bij den blik, dien we in eene voor ons donkere toekomst slaan. Zij zijn het, die ons het meest opmerkzaam op ons zelven maken, ons verkeerdheden in ons leeren betreuren en ons krachtig dringen om de heilige gemeenschap te zoeken met Hem, in wiens hand ons leven is, en al onze lotgevallen staan.’
‘Dan zult gij onder die nuttige zorgen ook wel die voor de toekomst tellen?’
‘Ongetwijfeld, Betsy! Wij hebben ook onze pligten jegens den toekomenden tijd. Zoo lang vrees en hoop de
| |
| |
trouwe gezellinnen zijn van den mensch, moet hij zich wapenen, om door de eene zich niet geheel te laten neêr slaan, en door de andere de noodige voorzigtigheid niet uit het oog te verliezen, en bij mogelijke teleurstelling zich niet te laten ontmoedigen. Slechts daarvoor wake men, dat zorg voor de toekomst geene bezorgdheid worde. Deze is het kenmerk van zwakke zielen, die zich niet kunnen verheffen tot het onbepaald geloof in Hem, die ook een Heer is der toekomst. Zwakke zielen, bij wie het bezorgd zijn tot zulk eene gewoonte wordt, dat zij in alle kleinigheden en onbeduidende voorvallen voorboden zien van nieuwe rampen en onheilen, terwijl zij vergeten, dat de toezending van beproeving in duur en soort met hooge wijsheid en liefde naar ieders behoefte geregeld, naar ieders krachten afgemeten, aan verhevene bedoelingen dienstbaar is, en tot Godverheerlijkende oogmerken moet uitloopen.’
‘Ik gevoel nadrukkelijk de waarheid van wat gij zegt, Willem,’ sprak mevrouw Rijkhold; ‘maar geef ons nu ook eens de middelen aan de hand, om zulk eene zwakheid en verkeerdheid tegen te gaan.’
‘Gij wilt mij maar aan de praat houden, Lise; want gij zelve weet zoo goed als ik, dat matigheid in onze wenschen een krachtig middel is om onze bekommering te doen wijken; terwijl geen verlies van wat ons het dierbaarst is ons de rust en tevredenheid van het hart kan ontrooven, zoolang wij God en de deugd het meest en onbeperkt beminnen. Hoe dankbaarder wij het heden genieten, hoe moediger en bedaarder wij onze pligten zoeken te betrachten, hoe minder wij ons over de toekomst behoeven te bekommeren. Wij moeten die toekomst daarom niet uit het oog verliezen, maar wat zij ons ook brengen moge, - de rampen en onheilen zullen gemakkelijker gedragen worden, naarmate men zich in den voorspoed tegen den tegenspoed wapent. Zoo mogen en moeten wij voor de toekomst zorgen, en zulk eene zorg alleen past den christen, wiens hart door de leer van Gods Zoon is geheiligd. Ja, ik zeg meer, zulk een zorgen zonder bange bezorgdheid voor de toekomst is een vrucht, die alleen wast aan den boom van het Christendom, dat ons in den Zoon van Gods liefde het navolgenswaardig voorbeeld schenkt, om den zwaarsten strijd moedig te gemoet te treden, zelfs dan
| |
| |
als ons niets overblijft, dan het vertrouwen op God, en den smartelijksten weg onverschrokken te betreden, vol geloof aan Gods vaderlijke wijsheid en liefde.’
Rudolf had aandachtig toegeluisterd, en getroffen als hij was door de warmte, waarmede zijn vader sprak, had hij niets willen inbrengen tegen wat deze voornamelijk als een vrucht van het Christendom voorstelde, omdat hij voor het tegenwoordige geen wijdloopig gesprek wilde aanknoopen over wat men als vrucht van eigen nadenken, als hij meende, uitsluitend aan het Christendom toeschreef. Frits Roster was onder deze gesprekken niet minder stil. Waarschijnlijk dacht hij, met het oog op Mina geslagen, aan zijne eigene toekomst en beproefde hij zich zelven, of hij, bij mogelijke teleurstelling van zijne wenschen, wel sterk genoeg zou zijn, om daarin een' hooger' wil en een hooger doel te eerbiedigen.
Onder hen wie dezen avond een bijzonder genoegen smaakten, behoorde vooral Maria Zeeltink, die dan ook niet kon nalaten te betuigen, dat zulk een ernst haar beter beviel, dan plaats had aan haar huis bij dergelijke gelegenheden. ‘Mijne lieve ouders,’ zeide zij, ‘zijn dan minder blijmoedig gestemd, omdat, zoo als zij zeggen, op zulke gedenkdagen het zondenregister ons regt levendig voor den geest moet staan.’
‘Maar, Mina,’ zeide de heer Rijkhold, ‘ik zou meenen, dat het elken dag te pas kwam over zijne gebreken en te kortkomingen na te denken, maar dat een verjaardag, dien ik een halt op onzen levensweg noem, juist daarom reden van blijdschap moet geven, omdat men daarbij zoo nadrukkelijk indachtig gemaakt wordt aan de gelegenheid ons gegeven, om de kwade posten op het register onzer goede en zondige daden te verminderen.’
Rudolf, zich ergerende aan de bekrompenheid van Maria's ouders, had een scherp gezegde op de lippen, dat hij zich echter weerhield uit te spreken ter wille van Maria, die hij niet wilde kwetsen. Aan Frits fluisterde hij echter in het oor: ‘dan zal die verjaardag van Zeeltink veel hebben van een' grooten verzoendag.’ Maar overluid zeide hij: ‘met dat zondenstelsel is en wordt nog al wat geschermd. 't Was ten allen tijde een rijke bron van ruime inkomsten voor de priesters, een teugel, om de menigte
| |
| |
in toom te houden, een oorkussen, waar velen zich op ter ruste leggen, een breede grondslag, om een tal van leerstelsels op te bouwen.’
Maria zag Rudolf bij dezen uitval scherp aan. Zij twijfelde, of hij meende wat hij zeide en toch voor scherts was het onderwerp te ernstig.
Frits, die een ontevreden trek op Mina's gelaat bespeurde, vatte eerst het woord op en zeide tot Rudolf:
‘'t Schijnt wel, mijnheer Rudolf, als of gij met een viersnijdend zwaard het zoogenaamde zondenstelsel op eenmaal wilt dooden. Kondt gij de zonde zelve in den mensch dus vernietigen, de menschheid zou u voorzeker den dank betalen, dien zij u verschuldigd zou zijn.’
‘Och, Roster,’ hernam Rudolf, ‘over de zonde in den mensch, of over de zondige natuur des menschen, is reeds zoo veel geredetwist, dat men haast aan haar bestaan, zoo als het zich in de voorstelling van de meeste menschen voordoet, zou beginnen te twijfelen. Zonde, zondaar, zondigen, zijn door de gewoonte zulke gemeenwoorden geworden, dat men vreest ze te vergeten, waar men van noodzakelijke en onafscheidelijke eigenschappen van den mensch spreekt.’
‘Hoe, Dolf,’ zei Mina, ‘gij zoudt aan den zondigen aard der menschen twijfelen?’
‘En dat zal in uwe oogen wel de grootste zonde zijn, niet waar, zusje?’
‘In ernst, Dolf; gij weet het toch zoo goed als wij allen, dat de maatschappij niet bestaat uit enkel heilige menschen, die in alles hunne pligten volbrengen; gij weet het zoo goed als wij, dat er veel kwaad onder de menschen heerscht, en er door hen vele misdaden worden bedreven.’
‘Wel zeker weet ik dat, Mina; maar wilt gij dat alles nu op rekening brengen van de zondigheid van het menschelijk geslacht? Zoo lang de menschen vrij werkende wezens blijven, zullen er onder de goeden slechten gevonden worden, die, door zelfzucht en eigenbelang, door haat en wraakzucht gedreven, tot treurige misdaden vervallen. Maar dat zult gij toch niet tot bewijs willen aanvoeren, dat alle menschen strafbare zondaren zijn? Ik weet het wel, men is gewoon, al die zwakheden, die aan
| |
| |
onze zinnelijke natuur onafscheidelijk verbonden zijn, zonde te noemen, terwijl zoovele verkeerdheden, naar mijn inzien, eigenlijk onvermijdelijke zwakheden zijn, die de een in den ander verdragen moet, willen wij onder elkander toegevendheid en verschooning vinden. Men is zoo gewoon alles zonde te noemen: ik doe, bij voorbeeld, zonder het te weten, iets kwaads, waar, tegen mijn wil of bedoeling, nadeel uit voortvloeit en terstond heet het: ziedaar weder het werk van een zondaar, alsof het in mijne magt stond, alle gevolgen mijner daden te berekenen. Hoe kunnen menschen, als wij zijn, van elkander vorderen, dat wij nimmer zullen dwalen? Wie is in staat, altijd de gevolgen zijner handelingen naauwkeurig te onderzoeken? Wie kan bepalen, of hij altijd wat regt en goed is kiest? En toch elke dwaling in dat opzigt wordt ons als zonde toegerekend, terwijl men daarbij vergeet, dat wij geene alwetenden, en er velen zijn, die bij gebrek aan eigen doorzigt op het oordeel van anderen moeten afgaan en daardoor menigen verkeerden stap doen.’
‘Maar, Rudolf,’ zeî mevrouw Rijkhold, ‘weet gij wel, dat gij, dus redenerende, de leer des Bijbels lijnregt tegenspreekt, en 's menschen zondige natuur ontkennende, daarmede tevens aan het verlossingswerk alle waarde en kracht ontneemt? Gij weet toch wel, dat onze Heer zelf zegt, dat van binnen uit het hart des menschen allerlei kwaad voorkomt? Gij herinnert u toch de uitspraak van Paulus: zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods; en die van Joannes: indien wij zeggen, dat wij geene zonde hebben, zoo verleiden wij ons zelven, en de waarheid is in ons niet?’
‘Ja wel, mama; maar we zouden over de juistheid of onjuistheid dier uitspraken zoowel als over de volstrekte noodzakelijkheid, om daar onbepaald ons zegel aan te hechten, veel kunnen spreken. Eene voorstelling daarenboven voor sommige tijden en onder sommige omstandigheden kan wel niet voor altijd als verbindend beschouwd worden.’
‘Maar, Rudolf,’ sprak de heer Rijkhold, ‘als diepe kennis van ons hart en eigen ondervinding die uitspraken eens wettigden, dan zoudt gij de waarheid er in vervat wel niet kunnen ontkennen. Welnu, als wij den blik onbe- | |
| |
vooroordeeld en onpartijdig in ons binnenste werpen, dan is het zelfmisleiding, als we niet erkennen, dat in het hart de kiemen liggen van alle kwaad, die gelukkig wel niet bij allen opschieten en verderfelijke vruchten dragen, maar waarvan niemand zeker is, dat zij het bij aanleidende omstandigheden niet zouden kunnen. Gij zult het toch wel met mij eens zijn, dat het kwaad, dat in de wereld geschiedt, moet worden toegeschreven aan den mensch, of, om duidelijker te spreken, daar we niet slechts den ligchamelijken, maar ook den geestelijken mensch bedoelen, aan de menschelijke natuur. Van die menschelijke natuur maken wij een deel uit. En gij zult toch niet meenen, dat de grootste booswicht eene andere natuur heeft dan wij allen? Dat hij een booswicht werd, ligt deels in gebrek aan zelfbeheersching, deels in menigerlei omstandigheden. Maar als we tot de bronnen doordringen, waaruit zijne booze daden voortvloeijen, en wij vragen het ons zelven ernstig af, of dezelfde bronnen niet bij ons bestaan, dan geloof ik, dat een toestemmend antwoord niet kan achterblijven. Een enkel voorbeeld ter opheldering: een ongelukkige natuurgenoot wordt een moordenaar, omdat hij zijn opwellenden toorn, zijn nijd, afgunst, hebzucht of gekrenkten hoogmoed niet wist te bedwingen. Maar nu ons zelven afgevraagd, of die driften en hartstogten ons geheel vreemd en onbekend zijn? Zoo niet, of wij dan zouden durven beweren, dat zij nimmer verderfelijke gevolgen bij ons konden te weeg brengen? waarlijk, de uitdrukking is niet juist, als wij, sprekende over de eene of andere misdaad, haar onmenschelijk noemen, en de groote kenner van het menschelijk hart, noemde met regt het hart des menschen de bronwel des kwaads.’
‘Dus is de zonde, naar uw oordeel, een noodzakelijk en onafscheidelijk bestanddeel van den mensch?’
‘Niet de zonde, als uitwerksel, maar wel hare bron. Want van het oogenblik van ons bestaan, dagteekent in ons de geboorte dier zondige neiging, die, als men aan haar onbelemmerd toegeeft, tot de zwaarste misdrijven leidt. Er behoort zulk eene uitgebreide zelfkennis niet toe, om de waarheid daarvan te erkennen. Als wij ons zelven beproeven aan de wet in ons binnenste geschreven
| |
| |
en aan Gods geboden, dan zeg ik niet te veel, als ik beweer, dat wij dagelijks zondige gemoedsbewegingen, neigingen en hartstogten, om van geene zondige daden te spreken, te betreuren zullen hebben. Ik weet, Rudolf, dat gij hier herhalen zult, wat gij zoo even zeidet, dat al die verkeerdheden zwakheden zijn, die wij in elkander verdragen moeten; maar bedenkt gij nu wel, dat we hier niet slechts met menschen, maar met een heilig en regtvaardig God te doen hebben, die zulke verkeerdheden in ons niet verdragen kan, of Hij moest ophouden heilig en regtvaardig te zijn. Is Hij het ontegensprekelijk, dan moet er vergelding zijn en is er vergelding, dan bestaat er ook zonde. Want in de zonde slechts dwaling en zwakhid te zien, en in hare treurige gevolgen niets anders op te merken, dan de noodzakelijke werking van natuurwetten, die bij overtreding hare eigene straf medebrengen, is zoo goed als het bestaan van een heilig Opperwezen en van een geweten te ontkennen. Ik moet u echter oplettend maken op eene verkeerde voorstelling, toen gij spraakt van onwetend zondigen. In het oog van den Alwetende is er een groot onderscheid tusschen eene dwaling van het verstand en eene verkeerde of slechte daad door de werking van den wil. Zoo zeker het in Gods oogen strafbaar is, als wij ons moedwillig aan zonde schuldig maken, even zeker is het, dat een misslag dwaling kan zijn, die door de Algoede voorzeker niet aan het hart, maar aan onze beperkte inzigten zal worden toegeschreven.’
‘Maar als het waar is, dat de zonde zoo algemeen is, dat ieder den naam van zondaar zou verdienen, dan komt van zelf de vraag bij ons op: hoe kan een heilig God willen, dat zij heerscht in schepselen, die van Hem hun aanzijn hebben?’
‘Ja, daar heb ik ook wel eens over gedacht,’ zeî Frits Roster, ‘en ik herinner mij op die vraag eens ten antwoord gekregen te hebben, dat we hier onderscheid moeten maken, tusschen wat God wil en toelaat.’
‘Dat is slechts een uitvlugt, dunkt mij,’ hernam Rudolf, ‘want hoe kan God iets toelaten, zonder het te willen?’
‘Daar hebt gij in een' zekeren zin gelijk aan, Rudolf,’ sprak de heer Rijkhold, ‘en er blijft hier voor ons veel
| |
| |
onverklaarbaars; doch er is onderscheid tusschen een bepaald willen, en een willen dat moet plaats hebben om iets toe te laten. Onlangs heb ik juist iets over dat onderwerp gelezen en als ik mij wel herinner, kwam de oplossing van dat moeijelijk vraagstuk hier hoofdzakelijk op neder: het is eene waarheid, die boven alle bedenking verheven is, omdat zij gegrond is op Gods onkrenkbare heiligheid, dat God het kwaad niet kan willen. De zonde bestaat echter, maar God zelf heeft in schuldgevoel en diepe smart over de zonde den mensch het middel geschonken, om haar te vernietigen. Het is Gods wil, dat de zonde vernietigd worde, gelijk zij dan ook bestemd is, om eens niet meer te bestaan. Alles wat God tot hiertoe gedaan heeft om den mensch voor reiner staat op te voeden en hem van zonde te verlossen moet beschouwd worden, als met dat doel en dien wil van God overeen te stemmen.’
Rudolf zweeg. Was hij niet geheel overtuigd, hij was tot ernstig nadenken over dat onderwerp opgewekt. De heer Rijkhold begreep te regt, dat het beter was, hem aan dat nadenken over te laten, dan het gesprek nog verder uit te spinnen. Met te zeggen: ‘maar, vrienden, wij zouden haast vergeten, dat we bij elkander zijn, om mijn verjaardag te vieren,’ nam het gesprek weldra eene andere wending, terwijl men het overige van den avond in eene regt aangename stemming doorbragt.
Vroegtijdiger, dan allen verlangden, werd Maria door Wouters afgehaald. Ongaarne verliet zij een' vriendenkring, waar zij zulk een aangenamen en nuttigen avond had doorgebragt, maar spoedig nam zij desniettemin afscheid, om hare ouders niet op hare tehuiskomst te laten wachten.
|
|