| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Herinnering en teleurstelling.
‘Weet ge wel, Maria,’ sprak de heer Sligman op een' avond, toen de kinderen naar bed waren tot zijne vrouw, die eenige jaren jonger was dan hij en met wie hij een tiental jaren gehuwd was, ‘dat er weldra een gewigtige gedenkdag voor mij aanstaande is?’
‘Neen, doctor, maar er komen in ons gezin zoo vele gedenkdagen, die bij den gewonen omslag zooveel drukte geven, dat ik waarlijk niet naar nieuwe verlang.’
‘Ook dan niet, als zulk een dag bijzondere waarde voor mij heeft, en de herinnering van veel genoten goeds ons tot dankbaarheid stemmen moet?’
‘'t Is waar, wij moeten vooral het goede gedenken, maar als men den geheelen dag in zoo vele beslommeringen zit en voor het huisgezin en de kinderen zoo veel te zorgen en daarenboven met uwe apothekerij zoo veel om handen heeft, is het niet vreemd, dat het wel eens te veel vergeten wordt.’
‘Dat moest toch niet zijn, Marie. Maar gij vergeet daarbij het genoegen, dat die beslommeringen, het voordeel, dat die drukten opleveren. Gij tobt waarlijk te veel.‘
‘Gij mannen, hebt goed praten. Als gij alles maar in orde vindt en met geene huiselijke zaken uw hoofd hebt te breken, dan is alles goed; maar er wordt weinig aan gedacht, wat dat alles der vrouw kost. Gij zijt altijd vervuld met uwe drukten, maar over de drukke bezigheden die eene vrouw heeft, wie het niet hetzelfde is, hoe de zaken gaan, wordt weinig gesproken.’
‘Meer dan ge denkt, Maria. Meent gij, dat wij er geen
| |
| |
prijs op stellen, als wij zien, dat alles ordelijk en goed toegaat in de huishouding? Gelooft gij niet, dat ik ei dankbaar voor ben, dat ik zulk een knap, huiselijk wijfje bezit, als gij zijt? 't E enige, wat ik zou wenschen, is, dat gij een ligter mutsje op hadt en alles niet zoo zwaar tildet.’
‘En zou het dan beter gaan, meent ge?’
‘Voor u zelve ongetwijfeld. Want door alles aan den zwaarsten kant op te vatten, maakt gij het u zelve moeijelijker. Maar zijt gij in het geheel niet nieuwsgierig, om te weten, welk een gedenkdag ik toch bedoel?’
‘Och, ik weet wel waar het weêr naar toe moet: zeker een partijtje of zoo iets. 't Is mij waarlijk te druk. Maar, wat is dat dan voor een gewigtige dag, waar ge zoo geheimzinnig meê zijt?’
‘Niets meer en niets minder, dan dat ik in de volgende week gedachtenis zal kunnen vieren van mijne vijf en twintig-jarige praktijk alhier.’
‘Zoo! dat maakt zeker nog al een onderscheid. Als er in de huishouding niet zooveel te doen was, dan zou ik er niet tegen op zien om menschen te hebben, maar nu komt alles op mij neêr, en ik verzuim niet graag het een om het ander. Ik zal niet klagen, dat ik geen hulp heb, maar het nagaan van de meiden, waar dikwijls zooveel mede te doen is, en die telkens vergeten of verzuimen wat ik haar bij herhaling gezegd heb, neemt ook veel tijd weg. En als men dan met al die moeite nog maar zijn zin kon krijgen. Maar ja, van den ochtend tot den avond in het touw, en dan nog zelden reden om voldaan of te vreden te zijn.’
‘Martha, Martha! gij bekommer u over vele dingen. Maar ik ken uw goed hart en uwe loffelijke zucht? om alles in de beste orde te hebben. Gij zoudt mij echter veel genoegen doen, als gij, vooral bij de meer onbekrompene omstandigheden, waarin wij mogen deelen, de zorgen des levens wat minder zwaar tildet, u zelve wat meer rust gundet en meer tijd voor u zelve naamt.’
‘Dat 's gemakkelijker gezegd dan gedaan, schoon het mij wel eens bekruipt, of ik het ééne noodige daaronder ook al te veel uit het oog verlies. Doch laten we nu eens op uw' gedenkdag terug komen. Gij hebt toch zeker
| |
| |
geen plan, om veel menschen te vragen? Maar dan hadt gij er wel wat vroeger van mogen spreken.’
‘'t Is geenszins mijn plan, om er eene groote partij van te maken. Mij dunkt, we moesten ons bij onzen kleinen vriendenkring bepalen en dan kunnen we het zoo eenvoudig inrigten, als wij zelven willen.’
Tot innig leedwezen van den doctor en het overig genoodigd gezelschap, uit de beide familiën van de heeren Roster en Rijkhold bestaande, hadden de dominé en zijne vrouw wegens ongesteldheid van den predikant laten bedanken, toen men op den bepaalden dag zich bij den heer Sligman bevond. Nadat men eerst over eenige onverschillige zaken, zoo als men ze noemt, om een gezellig onderhoud aan te knoopen, gesproken had, maakte de doctor zijne gasten bekend met de gelegenheid, waarbij hij de vrienden ten zijnent genoodigd had. De hartelijkste gelukwenschen werden den heer Sligman toegevoegd, die betuigde, met dankbaarheid op het afgeloopen tijdperk terug te zien, terwijl hij de aanwezigen bedankte voor het vertrouwen, dat zij in hem gesteld hadden en nog steeds bleven stellen. Mevrouw Sligman zeide, dat zij dezen avond alle zorgen op een zij zette, en niets hartelijker wenschte, dan dat men zich op dit gedenkfeest van haren man onderling regt amuseren mogt.
De burgemeester betuigde zijn leedwezen, dat hij zich dezen gedenkwaardigen dag voor den doctor en de gemeente niet herinnerd, en het zich zelven niet vergeven kon, dat hij dien vergeten had.
‘Maar een burgemeester,’ zeide mevrouw Roster, ‘heeft ook zoo veel aan het hoofd, dat de doctor hem dit wel niet kwalijk zal nemen. Ik hoor alle dagen zooveel van op te maken staten spreken, dat ik tusschen beiden bang ben, dat mijn goede man zelf nog in een staat veranderen zal.’
‘Als papa verandert’ zeî Frits, ‘dan mogt ik wel lijden, dat het in een altijd geldend mandaat was.’
‘Mijnheer de ontvanger doet zijne betrekking waarlijk eer aan,’ zeî de heer Sligman. ‘Maar,’ voegde hij er bij, ‘wat de zaak in kwestie betreft, moet ik in het midden brengen, dat de burgemeester het met zijne verontschuldiging veel te ernstig opvat.’
| |
| |
‘Neen, doctor,’ antwoordde de burgemeester, ‘het is mij volle ernst; want de dag van uwe komst alhier staat mij, nu ik het mij herinner, nog levendig voor den geest.’
‘En mij niet minder. Nog hoor ik het u zeggen, toen gij mij driftig verliet: ‘dat 's eens, maar nooit weer op rekommandatie.’
‘Ja, ik was toen nog een weinig driftiger, dan thans. Maar gij zaagt er mij ook zoo vreemd uit, uw manier van spreken was mij zoo ongewoon. Taal, houding, kleeding, manieren, alles scheen mij toe het grootste kontrast te zijn met ons Heidendaal vóór vijf en twintig jaren.’
‘Ik geloof het graag. Ik kwam kers versch van de akademie. Ik vond hier niets studentikoos; niet eens een cubiculum locandum. Ik twijfelde, of al die boeren, die ik hier op eens zoovelen zag, als ik er in mijn gansche leven niet gezien had, wel menschen waren. U zag ik aan voor een' wonderlijken patroon, dien ik op het antwoord, dat ik van u op mijne op eischenden toon uitgesproken vraag, of hier geene kamers te huur waren, kreeg: dat gaat hier maar zóó niet, mijnheer! als wij iets vragen, kommanderen wij hier niet, - den rug wel eens had willen meten, als ik niet tegen dien gespierden bouw, - dank zij mijner anatomische kennis - had opgezien.’
‘Ja, ik merkte het wel, dat het bloed u wat snel door de aderen joeg, daarom liet ik, boos als ik was, u de tanden zien.’
‘Ik geloof ook, dat ik de beste partij koos met stilletjes af te druipen. Gij hadt mij, zonder veel complimenten te maken, provisioneel naar de herberg, de eenige, die hier toen nog was, het Zwaantje, verwezen. Wat zou ik doen? ik was blijde, dat ik ten minste onder dak was; maar hoe dikwijls ik Heidendaal verwenschte, weet ik niet meer. Dit alleen weet ik, dat ik sidderde op het denkbeeld, hier misschien levenslang te moeten blijven. Uit de aangezigten, die ik van tijd tot tijd het Zwaantje zag binnen komen en uitgaan, maakte ik bij mij zelven het besluit op, dat als die aangezigten werkelijk tot menschelijke ligchamen behoorden, hier wel eene epidemie van gezondheid moest heerschen. Een treurig vooruitzigt voor
| |
| |
een jong geneesheer, die zich voorstelt aanstonds een reddende engel te zullen zijn onder eene menigte zieken en zwakken, die van hem het herstel hunner ziekten en kwalen verwachten. Eene booze gedachte kwam mij voor den geest, waar ik voor mijne praktische kennis, maar natuurlijk in de toepassing niet op deze in mijn oog verwenschte plaats, veel heils van verwachtte. Het menschengeslacht, dat ik hier zie, dus sprak in mij een booze geest, is wegens zijne stevige natuur uitnemend geschikt om proeven op te nemen. Dit was inderdaad de eerste lichtstraal, dien ik in mijn' treurig donkeren toestand ontdekte, de eerste stap tot verzoening. En zoudt ge het wel gelooven, vriend Roster, dat onder de personen, die mij den eersten nacht in een' half wakenden, half slapenden toestand verschenen, gij er een waart, van wie ik wenschte, dat ze onder mijne handen zouden komen, om ze regt mak te maken?’
‘En ik verzeker u, doctor, als ik toen ziek geworden was, dat ik liever zou gestorven zijn, dan u mijn ligchaam toevertrouwd hebben.’
‘Een aardige partij,’ zei mevrouw Sligman schertsend, ‘waar men elkander verwijtingen begint te doen.’
‘Ja, Maria,’ sprak de doctor, ‘en zoudt gij het wel gelooven, dat eer een half jaar verloopen was, wij de beste vrienden der wereld werden, en dat ik nog geene twee jaren hier was geweest, of ik voelde mij aan ons dorp zoo verbonden, dat ik geene verwisseling van standplaats meer wenschte?’
‘Voor de echtheid onzer vriendschap,’ antwoordde Roster, ‘mag wel ten bewijs strekken, dat zij sedert nimmer is verstoord, en wat des doctors gehechtheid aan Heidendaal betreft, deze is ons genoegzaam gebleken, toen hij meer dan eens een aanzoek om zich elders op zeer voordeelige voorwaarden te vestigen heeft van de hand gewezen.’
‘Als ik bij deze gelegenheid,’ sprak Rijkhold, ‘den wensch uitspreek, dat deze vriendschap nimmer moge verkoelen, dan heb ik daar niets meer bij te voegen, dan de uitdrukking mijner hartelijke begeerte, om met u in dat zelfde voorregt te deelen.’
En luid ontboezemd bravo! was het antwoord op dit
| |
| |
voorstel, waarop de gesprekken nu weldra eene andere rigting namen.
De heer Sligman had zich echter voorgenomen het gezellig onderhoud zooveel mogelijk in betrekking te brengen tot de gelegenheid, waarbij men te zamen was. Hij begon met zeer ernstig te spreken over zijne gewigtige betrekking, de zorgen er mede gepaard gaande, de verantwoordelijkheid er aan verbonden. Had hij reden om dankbaar te zijn, dat hij over het geheel niet ongelukkig geweest was in zijne praktijk, met een weemoedig gevoel dacht hij aan menigen patient, dien hij in weerwil van alle middelen der kunst niet had mogen behouden. Daarop gewaagde hij van de zielevreugde, die hij vaak had genoten, als hij blijde hope had kunnen overstorten in het gemoed van dierbare betrekkingen, om het ziekbed van een' geliefde geschaard, die den dood nabij was geweest, maar ook van de diepe smart, als hij getuige geweest was van hartverscheurende droefheid, of van ellende en jammer in de hutten van armoede en gebrek.
‘Doch, mijne vrienden,’ zeide hij, ‘gij zult het misschien minder gepast, althans minder aangenaam vinden, dat ik u heden in zulk eene ernstige stemming tracht te brengen. Maar ik had behoefte aan uitstorting van mijn hart en gevoel. Na daaraan voldaan te hebben? wenschte ik nog wei eenige oogenblikken, als het niet te veel gevergd is, uwe aandacht bezig te houden met een klein opstel, dat ik bij deze gelegenheid vervaardigd heb en u wilde voorlezen. Het bevat eenige opmerkingen, die ik gedurende mijne vijf en twintig-jarige praktijk gemaakt heb.’
Terwijl de heeren hun verlangen te kennen gaven, om wat een man van zoo veel ondervinding wetenswaardigs had opgemerkt met groote belangstelling te hooren, zagen de dames elkander eenigzins verlegen aan, terwijl zij den schrik niet ontveinsden, die haar die aankondiging had aangejaagd.
Mevrouw Roster fluisterde mevrouw Rijkhold toe: ‘'t is goed, dat de spiritus hier digt bij de hand is; want ik vrees, dat die ons wel te pas zal komen bij al de akeligheden, die we misschien nu zullen hooren.’ Half hoorbaar antwoordde mevrouw Rijkhold, dat zij verwachtte, dat de doctor het gevoel zijner hoorderessen wel sparen
| |
| |
zou, waarop mevrouw Sligman haar vermoeden te kennen gaf, dat haar man zeker de eene of andere ironie in het hoofd had.
De doctor, die onder het voor den dag halen en rangschikken zijner papieren het gemompel der dames gehoord had, stelde haar gerust door haar te zeggen, dat zij op zijne bescheidenheid konden rekenen, waarop hij met het deftigste gelaat zijne opmerkingen in eene uitgewerkte redevoering begon mede te deelen.
Wij hebben het geluk niet gehad, om die verhandeling magtig te worden, wat moeite we ook gedaan hebben, anders hadden wij ze hier gaarne in haar geheel medegedeeld, maar elk voorstel daartoe stuitte af op de nederige gedachte, die de man van zich zelven had en de overtuiging, als hij zeide, van het gebrekkige van zijn werk. Maar we hebben toch den hoofdinhoud van sommige opmerkingen kunnen te weten komen en met zijne toestemming deelen we dien hier mede. Wij zullen ze als gedachten opgeven en zoovelen wij er te weten kwamen, achter elkander laten volgen.
Hij betoogde dan op zijne manier en doorvlochten met de aardigste anecdoten, die telkens de lachspieren gaande maakten, dat niemand zoo veel werk had, om de menschen te leeren kennen dan een doctor in den aanvang van zijn praktijk; - hier vlocht hij zijne eigene geschiedenis in, en toonde levendig aan, hoe dikwijls hij de dupe van die moeitevolle kennis geweest was; - dat aan niemand zoovele vragen werden gedaan als aan een doctor, en niemand dus meer op zijne woorden moest passen. Eenige staaltjes dier vragen van ouden en jongen helderden dit gedeelte van zijn betoog op eene kluchtige wijze op. Vervolgens, dat aan niemand zoovele geheimen worden toevertrouwd als aan den geneesheer, en niemand dus meer in staat was, om de menschen van nabij te leeren kennen. Hier schetste hij de gladde baan, waarop de geneesheeren staan en het moeijelijke der verzoeking, om van dat vertrouwen geen misbruik te maken in hun eigen belang en voordeel. Daarop, dat aan niemand de vervulling van den pligt der waarheidsliefde moeijelijker valt; en sloeg hij hier dien weemoedigen toon aan, die den man van gevoel kenmerkte, weldra bragt hij zijne
| |
| |
hoorders weder in eene andere stemming, toen hij daarop volgen liet, dat wat den aard der behandeling van patienten betreft, er geene gemakkelijker te bedienen zijn, dan blinden en stommen; geene moeijelijker, dan aanzienlijken en rijken; geene onvoordeeliger, dan die de strenge predestinatie-leer aankleefden; geene vervelender dan die niet lang ziek konden blijven; geene lastiger, dan domme boeren, die altijd mede willen praktiseren; geene ongeneeslijker, dan die eene levendige verbeeldingskracht hebben, en nog eenige andere opmerkingen meer, die eindigden met den wensch, dat, bij het rusteloos voorwaarts streven van den geest, de physieke en morele wereld zóó mogt vooruitgaan, dat er eindelijk geene doctoren meer noodig waren.
Met een hartelijken handdruk van de heeren en de dames werd den doctor dank gezegd voor het' aangenaam uur hun geschonken, terwijl het hun niet aan nuttig en vrolijk onderhoud ontbrak, totdat de vrouw des huizes hare gasten verzocht, haar naar eene andere kamer te volgen, die smaakvol versierd was en waar de aangerigte tafel tot aanzitten vriendelijk noodigde.
't Behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat men met elkander een der aangenaamste avonden sleet, dien men lang in gedachtenis hield.
Er waren eenige dagen verloopen na het gevierde feest bij den doctor, toen meester van Gellen, als naar gewoonte, bij de kinderen van den heer Rijkhold privaatles kwam geven. De man zag er bedrukt uit en het was hem aan te zien, dat hem iets kwelde. De heer Rijkhold had dit opgemerkt en na den afloop der lessen vroeg hij hem, of hij zich niet wèl gevoelde. ‘Met mijne gezondheid,’ zeî de meester, ‘gaat het gelukkig zeer goed, mijnheer, maar ik heb eene kwelling des geestes, die mij niet zeer opgeruimd maakt. Ik had gisteren, avond eene ontmoeting, die ik u wenschte mede te deelen, omdat zij in verband staat met de plannen, waar u mij vroeger over spraaki. 't Is wel om ontmoedigd te worden, als men vooruit wil en zooveel tegenwerking in het verschiet ontdekt.’
| |
| |
‘Gij maakt mij nieuwsgierig, meester, naar wat u ontmoet is. Doch wat dit ook zij, ik stel op den voorgrond eene waarschuwing en een raad. Denk nooit, dat ge iets goeds zonder tegenwerking tot stand brengt, en waar ge die aantreft, moet ze u eer tot aan- dan tot ontmoediging strekken. We hebben tot alles een' prikkel noodig en dien vinden we meestal het scherpst in wat zich tegen onze bedoeling het krachtigst verzet. Doch laat nu eens hooren, wat u is bejegend.’
Hierop begon de meester te verhalen, dat hij den vorigen avond met zijne vrouw, gelijk dit meermalen gebeurde, op eene boerenpartij was geweest. Waren die gezelschappen dikwijls niet onaangenaam, bij Wente, waar hij ditmaal geweest was, had hij wel nooit veel genoegen, maar gisteren avond had hij inderdaad meer verdriet dan pleizier gehad. Niet dat het gezelschap niet talrijk genoeg was om de gesprekken levendig te houden, of dat er gebrek geweest was aan eten en drinken. Het tegendeel was waar. De kamer was klein genoeg voor zulk een groot aantal gasten en 't was, met de sterkste magen voorzien, niet mogelijk de kleinste helft van wat er op tafel gebragt werd te verorberen, zelfs niet al deed men gedurig eer aan het proefglas, dat nu eens als voorbereidingsmiddel voor de maag, dan weder als afzakkertje onophoudelijk rondging. Eerst had Wente, daarna zijne vrouw het hoogste woord en wat er het ergste van was. er bleven maar weinige menschen op het dorp over van wie, inzonderheid vrouw Wente, niet het een of ander kwaad wist te vertellen, of zulks in bedekte termen wilde laten vermoeden. ‘Ik was onlangs,’ zeî hij, ‘in een gezelschap, waar iemand wilde beweren, dat het iets eigens was aan de menschelijke natuur, om zich te verheugen in de gebreken en fouten van anderen. Ik verzette mij met zooveel kracht tegen die veronderstelling, als het denkbeeld daaraan mij met afschuw vervulde, maar als ik mij voor den geest breng met hoe veel welgevallen vrouw Wente het kwaad, dat zij van dezen en genen wist te vertellen, in het breede kon uitmeten, hoe zij van niemand iets goeds, van allen wat zondigs wist op te tellen, hoe zij den spot dreef met wat men dezer dagen al in het werk stelt, om het kwaad te voorkomen en
| |
| |
tegen te gaan, dan zou ik bijna gelooven, dat er waarheid is in wat mij als eene verschrikkelijke, onware beschuldiging in het oor heeft geklonken.’
‘Ja, meester, ik geloof ook, dat er waarheid in ligt, maar gelukkig zijn er toch velen, die zich eer bedroeven, dan verblijden over de afdwalingen, die zij bij hunne natuurgenooten opmerken. Het groote geneesmiddel tegen die kwaal is de kennis van zich zelven. Waar die kennis gemist wordt, daar ziet men te dikwerf een onbezonnen toegeven aan wat der menschelijke natuur, helaas, niet geheel ongewoon is. Wij moeten ze intusschen meer beklagen, die de deugden hunner medemenschen verzwijgen om hunne ondeugden te breeder uit te meten, dan dat we ons boos op hen maken.’
‘Ja, mijnheer, maar dat wordt moeijelijker, als men zich niet ontziet dezulken aan te tasten voor wie men hooge achting heeft, en hunne goede bedoelingen aan oogmerken hoort toeschrijven, die daar een schandelijken blaam op werpen. Gij kent mij hoop ik te goed, dan dat ge mij van lage vleijerij zoudt verdenken. Maar het was om uwentwil, mijnheer, dat ik mij regt boos gemaakt heb. Ik zal niet alles na vertellen, wat die vrouw op u en de uwen al had te zeggen. Eigenlijk kwaad wist zij niet, maar ergerlijk was hare uitlegging van alles, wat gij tot welzijn der gemeente in het werk stelt. Het was mij niet mogelijk om langer te zwijgen, en toen sprak ik misschien in mijne opgewordenheid wel wat kras over het onderscheid, dat er bestaat tusschen echte chriftenen en zij, die dien naam dragen. Daarop nam Wente het woord, die weldra met zijn stokpaardje voor den dag kwam: zijn' onverzoenlijken haat tegen nieuwigheden. Ik wist, dat daar geen redeneren tegen was en daarom zweeg ik, maar toen hij begon aan eene vergelijking tusschen u en de Zeeltinks, en den wensch ontboezemde, dat, ofschoon hij hun gedrag niet in alles goedkeurde, gij toch wat meer van hen mogt hebben, toen geraakte ik in vuur en meende een hartig woordje te moeten zeggen. Nu kon mijne vrouw ook niet langer zwijgen, en wat zij, meer bedaard dan ik, aan het gezelschap mededeelde, verbiedt de kieschheid mij u te zeggen. En toen zij daar nog bijvoegde, dat het een ongelukkig zwak was, altijd van anderen
| |
| |
kwaad te spreken, in plaats van, als men iets ten nadeele van anderen wist, dit in den besten plooi te leggen, was het bij vrouw Wente als of er olie in het vuur werd geworpen. Daar maakte zij zich verschrikkelijk boos en begon nu, schijnbaar als het eenige redmiddel, dat haar overbleef, vreeselijk uit te varen op de partij door onzen doctor onlangs gegeven. Zij wist wel hoe het daar toegegaan was, en, riep zij uit: ‘Heere, Heere! wat praat je nog; zoo iets heeft bij de Zeeltinks nooit plaats. Wanneer heb je ooit gehoord, dat ze daar zongen en sprongen en wijn dronken als water? Ach, ik weet wel, op Zandwijk zijn het allemaal ook geen heiligen; vooral die dochter niet met haar vroom gezigt, maar die ze achter den mouw heeft; men zal daar nog wel eens van hooren, mij althans zijn, och, zulke rare dingen ter oore gekomen; maar met dat al leven die menschen toch vrij wat stiller en ingetogener,’ en zoo ging het voort in een stroom van redenen, die niet was te stuiten vóór dat Wente zijne vrouw het stilzwijgen oplegde en verklaarde, dat hij, wat daar ook van zijn mogt, toch liever met u nog te doen had, dan met Zeeltink. Wat er bij u vooral aan ontbrak, was dat gij u door hem niet genoeg liet leiden.’
‘En hebt ge u daarom nu zoo boos gemaakt, meester? Dat hadt ge niet moeten doen. Die praatzieke vrouw heeft eigenlijk zich zelve in hare eigen netten gevangen. Ik verheug mij, dat zij geen eigenlijk kwaad van mij of de mijnen wist te vertellen. Al hare grieven komen eindelijk neder op hare van mij verschillende zienswijze met opzigt van wat ik, volgens mijne overtuiging, goeds tracht tot stand te brengen. Hadt gij haar daar eenvoudig oplettend op gemaakt, zij zou de gelegenheid niet gehad hebben, om, gelijk zij nu deed, er zoo veel bij te slepen, dat tot het eigenlijk punt in kwestie niet behoorde. En wat Wente betreft, hij heeft mij meer regt laten wedervaren, dan waar ik voor als nog op gerekend had. Zijn haat tegen al wat nieuw is, kan niet op eenmaal worden uitgeroeid en het is waarlijk al veel gevorderd, als hij mij, naar zijn oordeel, voor verbetering vatbaar acht. Ik geloof altijd, dat ik het met ter tijd met hem nog wel vinden zal.’
‘Maar ik heb u nog niet alles verteld, mijnheer. Het
| |
| |
ergste voor de goede zaak, die wij onderling trachten te bevorderen, kwam nog achteraan. Mij werd, blijkbaar met goedkeuring van velen der aanwezige gasten, ernstig voorgehouden, dat het mij als meester pastte te zwijgen en geenszins voor sommigen openlijk partij te kiezen. Ik moest niet vergeten, dat ik van alle menschen leven moest. Men raadde mij aan, om niet te veel nieuwigheden van den heer Rijkhold, met wien ik zoo ingenomen scheen, over te nemen, opdat het mij niet te laat zou berouwen. Mijn voorganger had het hier goed gehad en zoo kon ik het ook hebben, als ik mij, gelijk hij, hield aan hetgeen waar men zich tot hiertoe wèl bij had bevonden. Men zag het nut er niet van in, dat de kinderen zoo veel meer moesten weten, dan hunne ouders, en zoo ging het voort, zonder dat ik er een woord tusschen kon krijgen, tot dat mijne vrouw opstond en wij met nog eenige andere gasten vertrokken. Zie, mijnheer, dat heeft mij het meest ontmoedigd; want wat is er met zulke menschen te beginnen, die, als zij begrijpen, dat hunne kinderen misschien te veel zullen leeren, ze van de school, zoo vroeg mogelijk zullen afnemen?’
‘Onthoud maar, meester, wat ik u straks als goeden raad heb medegedeeld. Laat u niet ontmoedigen. Verwacht veel van den tijd en de goede vruchten, die zich van uwen arbeid openbaren. Ik raad u echter de meeste voorzigtigheid aan. Wees niet al te ijverig in het voorstaan van het goede. Neem de menschen zoo als zij zijn, en heb geduld met hunne verkeerde begrippen en inzigten. Laat ons langzaam en met beleid vooruitgaan, dan twijfel ik aan eene goede uitkomst niet. Vóór alles moeten wij zien Wente te winnen. Dat zal niet gemakkelijk gaan, maar ik geef de hoop daarom niet op. Wij zullen nog wel eens nader spreken. Ik heb nog vele plannen, maar daar kan vooreerst nog niet van komen. Was de ongesteldheid van onzen dominé niet tusschen beide gekomen, dan zou ik met hem eerst eens geraadpleegd hebben. Voor als nog moeten wij geduld hebben. Ga gij intusschen op den ingeslagen weg voort en blijf met mij op verbeteringen hopen.’
Vertrok de meester in, eene betere stemming, dan waarin hij gekomen was, Rijkhold had weder een sluit- | |
| |
steen zien bezwijken van het gebouw zijner vroegere illusies en op nieuw ondervonden, dat de menschen over het geheel veel meer gewigt hechten aan datgene, waar men door uiterlijk vertoon of door het opwekken van het eigen belang prijs op leert te stellen, dan op wat innerlijke waarde bezit.
|
|