| |
| |
| |
Negende hoofdstuk
Hoe men wel doet?
't Ging op Heidendaal als veelal op vele plaatsen. Weken, maanden verliepen, zonder dat er iets bijzonders voorviel. 't Liep intusschen naar nieuwjaar, toen de heer Rijkhold een bezoek van dominé Torlet ontving, met het bepaalde doel, om hem te vragen, of hij, bij het aanstaand aftreden van een' der ouderlingen, genegen zou zijn, om, als de keuze op hem viel, de betrekking van ouderling aan te nemen. Rijkhold achtte die bediening te gewigtig, om daar terstond een toestemmend antwoord op te geven. Hij was er niet tegen eene deugdelijke betrekking in de gemeente te aanvaarden, maar hij hield het er voor, dat men er over het geheel te ligt over dacht, om zulk een belangrijken post in het kerkelijke te bekleeden. De meeste leden van den kerkeraad kende hij daarenboven slechts bij name, Wente uitgezonderd, die, als hij gehoord had, niet van de gemakkelijksten was, veel invloed had en stijf op zijn stuk stond, waardoor hij vreesde, misschien in vele moeijelijkheden gewikkeld te zullen worden; ‘want,’ zeide hij, ‘als ik den post aannam, dan zou ik dien ook getrouw wenschen waar te nemen.’
‘Dat is juist wat ik verlang en van u verwachtte,’ antwoordde Torlet, die zich daarop beklaagde, hoe zijne ondervinding hem geleerd had, dat weinigen, tot leden van den kerkeraad verkozen, hunne roeping begrepen. Toen Rijkhold echter nog andere bezwaren in het midden bragt, maakte Torlet hem vertrouwelijk met eene drangrede bekend, die hem bovenal aandreef om bij hem aan te houden, om zich de door hem toegedachte keuze te
| |
| |
laten welgevallen. ‘Ik gevoel wel,’ zeide hij, ‘dat ik eene zeer wankelbare gezondheid geniet. Mijne krachten nemen meer en meer af, en, hoe ik het vooral voor mijne vrouw tracht te verbergen, ik bemerk het maar al te duidelijk, dat mijn aardsche huis langzaam wordt gesloopt. 't Kon zelfs wel zijn, dat ik spoedig van mijn aardschen post werd opgeroepen, en zwaar weegt het mij op het hart, dat men misschien in de keuze van mijn' opvolger zou te rade gaan met eene zekere heerschende zucht bij sommige leden der gemeente. Ik weet, dat de heer Zeeltink op meer dan een der tegenwoordige kerkeraadsleden invloed heeft. Hij zou, zoo als van zelf spreekt, niets onbeproefd laten, om dien invloed uit te oefenen en een predikant, die in zijne gevoelens deelde, en naar zijn' smaak was, te beroepen. Gij gevoelt, hoe de gedachte mij pijnigt, dat een opvolger zou kunnen afbreken wat ik met zooveel moeite en zorg heb trachten op te bouwen, maar dan ook van hoeveel belang het is, dat er iemand in den kerkeraad is, die ook zijn invloed heeft, en dien op de vooronderstelde keuze kan laten werken.
Rijkhold was diep getroffen door deze mededeeling van den predikant, die hem te meer aangreep, omdat hij in zijn vermoeden deelde, maar de gelatenheid, waarmede Torlet over zijn toestand sprak, was oorzaak, dat hij zijne aandoeningen meester bleef, en nu verklaarde, dat hij zich na zulk eene aangevoerde drangrede verpligt achtte, zich de keuze tot ouderling, als zij op hem mogt vallen, zelfs dàn te laten welgevallen, als zij, gelijk hij wel vermoeden kon, verre van eenstemmig zou zijn.
Regt verheugd over dit besluit van den heer Rijkhold, verliet hem de predikant, om zich weldra naar de vergadering te begeven, waar men over de keuze van nieuwe kerkeraadsleden spreken moest.
Wat Torlet voorzien had, gebeurde. Naauwelijks had hij den naam van Rijkhold genoemd en hem den broederen aanbevolen, of Wente verklaarde zich tegen die keuze, en met hem de meeste leden van den kerkeraad. Hij zeide, dat hij zich niet zou kunnen vereenigen met iemand, die allerlei nieuwigheden in het hoofd had, en als lid van den kerkeraad, wie weet wat al niet, praktiseren kon. ‘Ik zeg altijd maar,’ voegde hij daarbij, ‘nieuwigheden
| |
| |
zijn nieuwigheden, en daar hebben we hier niet mede noodig.’
Een paar andere kerkeraadsleden waren mede tegen de benoeming van den heer Rijkhold, omdat hun door Wouters, den knecht van den heer Zeeltink, een ander was aanbevolen, voor wien zij konden instaan, dat hij geen nieuwigheidszoeker was en dien zij dus voordroegen. Gelukkig, dat Wente geen vertrouwen stelde in eene aanbeveling van Wouters, zelfs niet, toen men hem vermoeden liet, dat de bedoelde persoon eigenlijk door den heer Zeeltink was voorgesteld. ‘Dien Wouters,’ zeide hij, ‘vertrouw ik niet veel. Ik houd niet, zeg ik, van menschen, die altijd met de godsdienst te koop loopen. En als de recommandatie van den heer Zeeltink komt, dan zeg ik, kon hij ons wel een ouderling op het dak sturen, die, als hij zelf, nooit in de kerk komt.’
Terwijl Torlet dit toestemde, achtte hij de gelegenheid gunstig, om met nadruk den heer Rijkhold aan te bevelen, doch deze vernieuwde poging stuitte af op de stijfhoofdigheid van Wente, die zich tegen die keuze met kracht bleef verklaren. Op de vraag, wat Wente eigenlijk tegen hem had, wist deze geen bepaald antwoord te geven. ‘Gij weet niets tegen den man,’ sprak Torlet, ‘ik weet veel te noemen, wat hem aanbeveelt. Wij behoeven er niet aan te twijfelen, of hij zal de taak hem opgedragen ernstig ter harte nemen, en zijne gewigtige betrekking met naauwgezetheid vervullen. Een man van zijn rang en stand zal den kerkeraad daarenboven geen oneer aandoen. Kan en wil hij gaarne weldoen, het zal er niet te minder op worden, als hij tot de armen in naauwere betrekking wordt gebragt. Zie Wente, gij moet in uwe keuze bovenal het belang der gemeente in het oog houden, en daar moeten persoonlijke inzigten voor zwichten.’
‘Ja wel,’ zeî Wente, ‘dat 's alles goed, zeg ik; maar hij zal het hoogste woord altijd willen voeren.’
‘Dan moesten we Wente niet in den kerkeraad hebben,’ hernam Torlet, ‘die daar een krachtig tegenwigt aan geven kan. Ge zijt er de man niet naar, broeder Wente, om u spoedig te laten overpraten. Als dat uw grootste bezwaar is..... doch ik zie het al, Wente, gij verkiest een moedig staan boven een vreesachtig ontwijken.’
| |
| |
En inderdaad, Wente was, door zich zelven vast te praten, overgehaald, en nu kostte het geene moeite meer, om den heer Rijkhold als ouderling te benoemen.
Weldra werd Rijkhold in zijne nieuwe betrekking kerkelijk bevestigd, en was hij bij eene eerste kerkeraadsvergadering meer toehoorder dan spreker geweest, bij eene volgende achtte hij zich verpligt om zijne gedachten omtrent de zedelijke verpligtingen van den kerkeraad ten aanzien der gemeente eenigzins breeder te ontwikkelen, en over den aard der werkzaamheden te spreken aan de leden van dat kollegie toevertrouwd. Hij kreeg daar aanleiding toe door hetgeen een der diakenen mededeelde omtrent zijne ontmoeting bij een' der bedeelden, in de wandeling manke Piet geheeten, een diep gezonken schepsel, dat voor geene verbetering vatbaar scheen.
Toen hij, namelijk, hem zijn weekgeld bragt, omdat hij door ongesteldheid verhinderd was geworden, het zelf te komen afhalen, was hij met de zwaarste vloeken vreeselijk uitgevaren tegen den kerkeraad, die hem, als hij zeide, zóó schraal bedeelde, dat er zelfs geen enkel slokje voor hem kon overschieten. De diaken had hem hierop scherpe verwijtingen toegevoegd omtrent zijn vroeger schandelijk gedrag, hem zijne onhebbelijkheid nadrukkelijk voor oogen gehouden en duchtig de les gelezen, en toen de bedeelde daar een brutaal antwoord op gegeven had, hem bedreigd met het ophouden van alle bedeeling. Dit had hem zeer verwoed gemaakt en door zijn schelden en razen was de diaken verpligt geweest hem ijlings te verlaten. Er werd nu in overweging genomen, wat met zulk een mensch te beginnen. De meeste leden waren er voor, zich aan het voorgevallene niet te storen en op den ouden voet voort te gaan. Men kon hem van honger niet laten omkomen, zijne razernij zou wel weder bedaren en of men goede of kwade woorden sprak, er was aan hem niets te verbeteren. Dominé Torlet zeide, dit laatste ook te vreezen, ofschoon dit geen reden mogt zijn, hem aan zijn lot over te laten. Ter zijner regtvaardiging moest hij de nieuwe kerkeraadsleden mededeelen, dat hij al het mogelijke beproefd had, om invloed op hem te verkrijgen, maar dat hij op den man, die ingenomen was tegen al wie predikant heette, niets had vermogt, ja, dat hij tel- | |
| |
kens boozer en ondeugender geworden was, als hij hem bezocht had, en het dus beter geacht had zijne bezoeken gedurende eenigen tijd te staken, in de hoop, dat hij door den tijd wat handelbaarder zou worden.
De heer Rijkhold zeide, met leedwezen den treurigen toestand vernomen te hebben, waarin de man, waarover men sprak, zich bevond. Hij kon niet anders dan het gedrag van den predikant goedkeuren, maar hij wilde in bedenking geven, of de broeder diaken wel voorzigtig genoeg gehandeld had met hardheid tegen hardheid te stellen. Als men tot een ongelukkige komt met eene gift der liefde, moest men naar zijn gevoelen, zulk eene gift door een liefderijk gedrag heiligen. Men had hier, 't is waar, naar het scheen, met een diep zedelijk verdorven schepsel te doen, doch hoe anders kon men toonen boven hem te staan, dan door steeds het bewijs te geven, dat zijn zedelijke toestand bovenal den weldoener ter harte gaat. Het was gebleken, dat de pogingen van den predikant vruchteloos geweest waren, maar daarom moesten de leden van den kerkeraad niet stil zitten. Welligt zou de man liever eene vermaning en opwekking hooren uit den mond van een' der broederen, en ‘was ik niet een der jongste leden van den kerkeraad,’ zeide hij, ‘ik zou mij wel willen belasten, om het mogelijke bij dien ongelukkige te beproeven. Maar het komt mij voor, dat het aan broeder Wente toekomt, die taak op zich te nemen, en stel daarom voor, hem hetzij alleen, of vergezeld van een' der broederen diakenen daartoe uit te noodigen.’
‘Ik ben geen dominé, broeder Rijkhold,’ sprak Wente; ‘ik dank je voor dat nieuwe postje. Als de dominé er niets aan doen kan, zeg ik maar altijd, dan mogen wij wel te huis blijven.’
‘Gij zijt geen dominé,’ hernam Rijkhold; ‘maar gij weet toch wel, dat gij met den dominé geroepen zijt, om opzigt over de gemeente te houden. 't Is geen nieuw postje, maar iets, dat aan uwe betrekking geheel verbonden is. En waar de dominé niets aan doen kan, is nog geen bewijs, dat gij het niet zoudt kunnen. Als de man ons eens meer als gelijken beschouwde, of dus redeneerde: de dominé komt bij mij, omdat hij predikant is en het moet doen, maar van een ouderling had ik dit niet
| |
| |
verwacht, wie weet, of het geen gunstigen invloed bij hem had?’
‘'t Kan wel waar zijn,’ zeî Wente, ‘maar ik ben er niet op gesteld, zeg ik. Als jij er zoo goed meê teregt kunt, broeder, doe jij het dan, zeg ik maar altijd. Ik wensch er je veel geluk op!’
‘Om u te toonen, broeder Wente,’ sprak Rijkhold, ‘dat het mij niet te doen was, om slechts iets in het midden te brengen, wil ik, als de broeders het goedvinden, gaarne doen wat ik kan, om, ware het mogelijk, iets tot zedelijke verbetering van den ongelukkige te bewerken.’
Niemand der broeders had daar iets tegen, en nu nam Rijkhold op zich, liefst alleen, het mogelijke te beproeven. Doch nu nam hij de gelegenheid waar, om den broederen zijn gevoelen omtrent het zedelijk toezigt van den kerkeraad over de behoeftigen mede te deelen. In het breede sprak hij over het hoog belang van het armen-patronaat. De armoede, dus ontwikkelde hij zijn gevoelen, zou steeds grooter worden en toenemen, als men zich niet met kracht op de zedelijke verbetering van de armen toelegde. Op ieder, die ondersteuning vroeg, kreeg de bedeeler zekere regten, die men verpligt was in het belang der bedeelden te laten gelden. Te ontkennen was het toch niet, dat de zoodanigen zich onder voogdij stelden, maar dan was het ook de dure pligt der voogden, om zedelijk toezigt over hen te houden. Van wie kon zulk toezigt in de eerste plaats met meer regt gevorderd worden, dan van hen, aan wie de gemeente de belangen der armen en behoeftigen toevertrouwde. Het goede voorbeeld, dat zij gaven, zou ligt aanleiding geven, dat ook andere leden der gemeente werden opgewekt, om mede te werken tot bereiking van dat doel. De taak was wel niet gemakkelijk, doch hij twijfelde er niet aan, of de broeders, die het wèl meenden met hunne minder bevoorregte natuurgenooten, zouden haar met hem willig op zich nemen. En als men het hem veroorloofde, dan wilde hij gaarne eenige wenken geven omtrent hetgeen, waarop men bijzonder had te letten. In de eerste plaats werd gevorderd, dat men de armen bij herhaling bezocht, en vooral een naauwlettend oog sloeg op hun huiselijk leven,
| |
| |
en streng toezigt hield op zindelijkheid, zuinigheid en matigheid. Het patronaat moest zich als algemeene regel ten doel stellen, om heilzaam te werken op het eergevoel van den arme. Bij allen die dat gevoel bezaten, moest men het trachten te bewaren en in dat geval was eene stille ondersteuning zeer aan te bevelen. Wie nog werken kon, moest tot arbeid aanhoudend worden aangespoord, opdat hij niet vergete, dat het Evangelie der liefde ook voorschrijft: die niet arbeidt, zal niet eten; terwijl het van zelf sprak, dat men inzonderheid op de verstandelijke en zedelijke opvoeding der kinderen moest letten, om het opkomend geslacht zoo veel mogelijk voor de onheilen aan de armoede verbonden te bewaren.
Met veel belangstelling werd Rijkhold aangehoord, doch menig broeder kon een stille zucht niet onderdrukken, als hij dacht aan den moeijelijken last, dien hij hun op de schouders wilde leggen. Regt verblijd waren zij derhalve, toen Wente, die aandachtig toegeluisterd, doch van tijd tot tijd een glimlach om zijne lippen had laten spelen, het woord opvatte en met eenige drift zeide: ‘daar hebben wij het nu al, zeg ik, dominé, zoo als ik gezegd heb, allemaal nieuwigheden.’
‘Gij vergist u, broeder Wente,’ sprak Torlet. ‘Broeder Rijkhold toont hier meer een vriend van het oude, dan van het nieuwe te zijn. Gij herinnert u toch wel, wat in het formulier ter bevestiging van ouderlingen en diakenen hun die daartoe verkozen zijn wordt voorgesteld. Aangaande de ouderlingen, dat zij met de dienaren des woord opzigt hebben over de gemeente, naarstig toe te zien, dat een iegelijk zich behoorlijk gedraagt in leer en wandel; die zich onstichtelijk gedragen te vermanen, tegen de onboetvaardigen te handelen en met raad en troost allen te dienen. En betreffende de diakenen, dat zij niet alleen met uiterlijke giften, maar ook met troostelijke redenen uit het woord Gods den armen en ellendigen hulp bewijzen. Is dat formulier nu reeds zeer oud, nog ouder zijn de bronnen, waar het aan ontleend is. In dit opzigt behoeft gij u dus niet ongerust te maken, dat broeder Rijkhold nieuwigheden zou willen invoeren.’
Wente was uit het veld geslagen en met hem de an- | |
| |
dere broeders, die door Rijkhold echter met een krachtig woord werden opgewekt, om tegen de moeijelijkheden aan de taak hun voorgesteld niet te zeer op te zien, in welk geval zij wel ontvangen zouden, wat zij daartoe noodig hadden, terwijl zij bedenken moesten, dat zij op die wijze aan hunne gewigtige betrekking de eere zouden geven, die haar zoozeer toekwam.
Zigtbaar was de indruk, dien het verhandelde op de vergaderden gemaakt had, en in stiller gepeins dan gewoonlijk ging men thans uiteen. Wente alleen mompelde in het naar huis gaan, even hoorbaar genoeg voor zijne medgezellen: ‘oud of nieuw, zeg ik; die nieuwe broeder kan ons werk genoeg geven.’
Toen Rijkhold des avonds aan de theetafel zat, waar we mevrouw Roster ontmoeten, werd, op de vraag dier dame aan mevrouw Rijkhold, of die havelooze bedelaarster, die haar man het dorp had laten uitbrengen, ook bij haar geweest was, het gesprek onwillekeurig gebragt op den pligt der weldadigheid. Mevrouw Rijkhold toch had die vraag toestemmend beantwoord, maar er tevens bijgevoegd, dat haar man niet gewild had, dat men haar iets geven zou.
‘En nu houdt gij mij zeker voor een hardvochtig mensch, mevrouw,’ zeî Rijkhold glimlagchende, ‘omdat ik eene ongelukkige ongetroost liet vertrekken.’
‘Gij hebt daar voorzeker even als mijn man,’ antwoordde mevrouw Roster, ‘goede en gegronde redenen voor.’
‘Uw man deed zijn pligt als burgemeester, ik hoop den mijnen gedaan te hebben, omdat ik uit beginsel tegen de bedelarij ben.’
‘In den grond der zaak hebt gij gelijk, Rijkhold,’ sprak zijne vrouw; ‘en toch, het zal u misschien wel gaan, als mij, mevrouw, ik kan het niet over mij verkrijgen, een arme met leêge handen weg te zenden.’
‘Vooral als ik denk,’ zeî mevrouw Roster, ‘dat eene kleine gift zoo weinig beteekent bij zooveel als er dikwijls door de handen gaat.’
‘Dus schijnt gij weinig waarde te hechten aan uwe aalmoezen, mevrouw,’ sprak Rijkhold.
‘Wel, mijnheer, wie zou dat doen, als men eene
| |
| |
kleinigheid missen kan, zonder dat het ons hindert?’
‘En dit acht ik juist eene groote fout mevrouw. Men moet zijne liefdegaven, naar mijn inzien, dùs uitdeelen, dat zij waarde verkrijgen.’
‘Maar, papa,’ sprak Mina, ‘onze linkerhand moet immers niet weten, wat onze regter doet?’
‘Niet wat, maar wel waar zij het doet. Anders wordt er dikwijls meer om zijn zelfs, dan om der ongelukkigen wil gegeven.’
‘Maar mijnheer,’ zeî mevrouw Roster, ‘wie kan zijn hand terughouden, als men zooveel ellende en naakte armoede ziet?’
‘Ik zou mij gewonnen geven, mevrouw, als ik moest toestemmen, dat men die altijd werkelijk in den bedelaar zag. Gij weet toch wel, hoevelen den schijn daarvan aanemen, om van hunne ellende een beroep te maken, dat vaak voordeeliger is, dan een eerlijk handwerk of bedrijf. Leenen wij door onze aalmoezen er de hand aan, om dat te bevorderen, dan werken wij ook mede, dat, wat wij als weldaad beschouwen, dikwerf groot kwaad te weeg brengt, in elk geval de luiheid en lediggang aanmoedigt.’
‘Maar er zijn zoovelen,’ sprak mevrouw Rijkhold, ‘die wel zouden willen werken, als zij maar werk konden krijgen.’
‘Er zijn er, dit ontken ik niet, doch wij zelven zijn, door eene kwalijk geplaatste milddadigheid, niet zelden de oorzaak, dat velen zich achter dien dekmantel verschuilen en voorgeven niets om handen te kunnen krijgen.’
‘Omdat men dat niet altijd beoordeelen kan, papa,’ zeî Mina, ‘zou ik het veiliger achten liever een overbodige aalmoes uit te reiken, dan welligt een waarlijk ongelukkige onberekenbaar te leur te stellen en onbarmhartig weg te zenden.’
‘Uw hart spreekt in deze woorden meer, dan uw verstand, Mina. Gij moest liever zeggen, dat men het niet altijd beoordeelen wil, of iemand waarlijk ongelukkig is, omdat men tegen de moeite en den omslag, die dat veroorzaakt, dikwijls te veel opziet. Men zou beter helpen als men verstandiger hielp, en zich bij zijne weldadig- | |
| |
heid door meer wijsheid liet besturen. Door blindelings aalmoezen te geven doen wij den waarlijk ongelukkige onregt, terwijl de trage bedelaar gemakkelijk de vrucht van onzen arbeid deelt, en wij het onze er toe bijvoegen, om de schaar van lediggangers niet te laten uitsterven. Uw man, mevrouw Roster, handelt zeer wijs met de inwoners van ons dorp zooveel mogelijk te bevrijden van de schatting, waar de luije bedelaars hunne landgenooten op willen stellen. Jammer maar, dat die buiten het dorp wonen, nu zooveel te meer last er van hebben.’
‘En toch, mijnheer Rijkhold, wordt het gedrag van mijn man in dat opzigt door sommigen afgekeurd. Daar hebt ge, bij voorbeeld, vrouw Wente, die heeft altijd den mond vol van de onbarmhartigheid van den burgemeester jegens de nooddruftigen, terwijl zij zelve door ruime giften de bedelaars tot zich lokt.’
‘Wat zal ik u zeggen, mevrouw; er zijn menschen, die een wonderlijk begrip van barmhartigheid hebben en dien pligt meer welstaandshalve betrachten, dan uit het echte beginsel om wezenlijk wel te doen. Het valt gemakkelijk eene kleinigheid te geven en daardoor een ongunstig oordeel te ontwijken en als een weldadige jegens de armen bekend te staan. Er zijn er ook die hunne eer stellen in het uitreiken van vele aalmoezen, om daardoor als een gegoed burger beschouwd te worden. Winnen zij op die wijze het vertrouwen van anderen, of neemt hun invloed daardoor toe, dan is het slot van de rekening, dat zij winst hebben voor eene geringe opoffering.’
Door de komst van Frits Roster, die zijne mama, vroeger dan hij bepaald had, kwam afhalen, werd het gesprek afgebroken, doch weldra door hetgeen de ontvanger mededeelde met het behandelde in verband gebragt.
‘Er kwam heden morgen,’ zeide hij, ‘iemand bij mij op het kantoor, die eene betrekkelijk kleine som te betalen had, maar om uitstel kwam vragen. Strikt genomen, had ik het hem moeten weigeren, maar om zijn open en eerlijk gelaat en den goeden naam, waarin hij staat, vond ik mij gedrongen zijn verzoek in te willigen. Met een bewogen gemoed bedankte hij mij en voegde er den wensch bij, dat de menschen over het geheel wat liefde- | |
| |
rijker mogten zijn. Ik had op dat oogenblik niet veel te doen en hield hem daarom een weinig aan de praat. Ik vroeg hem, of hij dan zoo bijzonder over de liefdeloosheid der menschen had te klagen?’
‘Och, mijnheer,’ zeî hij, ‘gij weet niet, hoe hard ik en mijns gelijken het dikwijls hebben, die met werken een eerlijk stuk brood willen verdienen. Doorgaans worden wij slecht beloond, terwijl zoovele rijke doenieten slechts van hun overvloed iets hadden af te staan, om het ons beter te laten hebben. Waarom is dat zoo? 't Kon, als het anders was, veel beter wezen.’
‘Waarom het zoo is,’ antwoordde ik, ‘dat kan ik je niet zeggen; maar man, als ge zoo redeneert, dan geraakt ge in twist met de Voorzienigheid.’
‘De hemel beware mij, mijnheer,’ zeî hij, ‘dat ik onzen lieven Heer beschuldigen zou, maar de schuld ligt bij de menschen. Als er meer liefde was, dan zou de een den ander meer helpen en er zouden zoovele ongelukkigen niet zijn.’
‘Maar bedenkt gij dan niet,’ hernam ik, ‘dat er in ons land vooral bijzonder veel gedaan wordt, om ongelukkigen te hulp te komen. Als er nu geene rijke en bemiddelde menschen waren, hoe zou er dan in hun nood kunnen worden voorzien?’
‘Ik zeg niet, dat er niet genoeg gegeven wordt,’ hernam hij, ‘of dat het niet gelukkig is, dat er rijken zijn, die wat kunnen en willen geven, maar ik geloof, dat men het te ver heeft laten komen met de armoede. Had men altijd meer naar verdiensten beloond, er zouden wel zoovele rijken niet gevonden worden, die door oppotten van hunnen overvloed schatten vergaderd hebben, maar ook veel minder behoeftigen zijn, die van tijd tot tijd tot armoede zijn vervallen. Zie, mijnheer, ik mor er niet over, dat ik hard werken moet, terwijl anderen, die bijna niets uitvoeren, het maar voor het grijpen hebben, en dubbel en dwars genieten; want werken is mijn lust en ik zou niet graag de verantwoording hebben, die op de rijken rust; maar ik wil er maar mêe te kennen geven, dat, als er meer liefde was onder de menschen, alle menschen het beter zouden hebben.’
‘Ik wilde den man niet tegenspreken, maar het ver- | |
| |
heugde mij regt, dat ik hem zijn gevraagd uitstel verleend had, in de hoop, dat het hem althans niet ongunstiger stemmen zou.’
‘Het verheugt mij ook om zijnentwil, mijnheer Roster,’ zeî de heer Rijkhold, terwijl hij er bijvoegde: ‘ziet, dames, dit voorval wijst ons het spoor, om met wijsheid aalmoezen te geven. De penning aan de bedelarij bespaard, kan in zulke huisgezinnen, als van dien man nuttig besteed worden. Aan zulk eenen behoeft men niet, met gemis van alle zelfbevrediging, te geven. Men kan, wat men hem wil toeleggen op eene behoorlijke wijs hem laten verdienen, en dus in zijne behoefte voldoende voorzien.’
‘Maar zou er bij dien man toch niet een weinigje ontevredenheid met zijn stand doorschemeren, papa,’ vroeg Mina, ‘omdat hij zoo gedurig van de rijken sprak?’
‘Ik zie dat nog niet in, Mina. Maar als het zoo was, wie draagt daar dan de schuld van? Verschoonen wij ons zelven niet te veel, me kind. Wij kennen door Gods goedheid de nooddruft niet, en maken wij nu van die onderscheiding wel dat gebruik, dat we er eigenlijk van moesten maken? Al is het, dat wij de hand niet terughouden, waar we weten te kunnen helpen, zoo geloof ik toch niet, dat wij ons om der ongelukkigen wil eigenlijk in iets beperkt, of zoodanige genoegens opgeofferd hebben, met welker besparing wij anderen nog meer hadden kunnen helpen. Wij behoeven daarom ons zelven en de onzen het noodige niet te onthouden, of, als onze omstandigheden dit toelaten, van al wat weelde heet af te zien, maar als ieder deed, wat hij kon, men zou gelukkig zijn en gelukkig maken. 't Is waar, wat die man zeide: de rijkdommen zouden zich minder ophoopen, maar er zou ook veel minder ellende zijn.’
‘Riekt dat niet een weinigje naar het communismus, mijnheer Rijkhold,’ vroeg Roster.
‘Als ge dat woord slechts in een goeden zin opvat, ja! En ik spreek het gevoelen van mijn hart uit, als ik wensch, dat zulk een communismus, zoo als het geheel in den geest en de rigting van het Christendom ligt, en door vele Christenen inderdaad wordt beoefend, meer en meer algemeen worde. Mijne meening is: ieder in den stand
| |
| |
en de betrekking, waarin hij door Gods wijsheid geplaatst is, maar de een den ander helpende, ondersteunende, te gemoet komende, zoo veel in zijn vermogen is, met zelfverloochening en opoffering, moet het zijn, zelfs van zoodanige genoegens, die wij anders noode zouden missen.’
Frits wenschte in stilte, dat er iets van den geest des vaders in de dochter mogt zijn, opdat zij de teedere gevoelens, die hij voor haar koesterde en meer en meer toenamen, ook eenmaal mogt te gemoet komen en zijne liefde voor haar door hare liefde ondersteunen, doch overluid zeide hij, dat hij zich met zulke communistische gevoelens geheel kon vereenigen.
Niet lang daarna stond mevrouw Roster op en nam men van elkander een hartelijk afscheid.
Doch voor Rijkhold was aan den avond van dezen dag nog eene vreugde bereid, al zij slechts smaken, die niet slechts daden der liefde verrigten, maar in wier hart liefde woont. Wij vergezellen den man, die, omdat hij in den regel aan bedelaars geene aalmoezen uitreikte, door hen zeer ongunstig beoordeeld werd, naar eene schamele woning, waar eerlijke armoede een bedrukt huisgezin onder den last van zware zorgen deed zuchten. In den loop van den dag had Berend hem met den toestand van dat gezin bekend gemaakt. ‘Ik ken die menschen zeer goed, mijnheer,’ had hij gezegd; ‘ze waren vroeger vrij welgesteld, maar door ziekte, sterfgevallen en andere onheilen buiten hunne schuld, zijn ze achteruitgegaan. Voor iedereen hebben zij tot hiertoe hunne armoede verborgen. Ik durf er niet meer komen; want als ze mij zien, worden ze nog droefgeestiger. Bij het begin van den winter vroeg de man mij om een driegulden ter leen. Hij heeft mij dien nog niet kunnen teruggeven, maar dat pijnigt hem nu zoo, dat hij telkens als hij mij ziet, treuriger wordt, en doof schijnt voor mijne verzekering, dat ik er geen den minsten haast mede heb en het geld niet terug verlang voor dat hij het mij gemakkelijk terug kan geven. Ik ben er daarom in lang niet geweest, maar ik geloof, dat het er bitter gesteld is.’
In gebogen houding zat in een hoek van den haard, waar slechts een enkel vonkje aan glom, een grijsaard
| |
| |
even stram van leden als eerwaardig van gelaat, door de koude echter als verstijfd. Bij het binnentreden van de armelijke woning hoorde Rijkhold den ouden man met bevende stem zeggen: amen, kinderen! Het was niet twijfelachtig, dat het was uitgesproken, nadat zijn zoon, het hoofd van een talrijk gezin, bij een flaauw lichtgevend lampje, een gebed had voorgelezen uit een nog op de tafel liggend opengeslagen gebedenboek. Het ‘goeden avond, vrienden,’ door Rijkhold gesproken, deed allen verwonderd opzien en den jongeren man en zijne vrouw van hunne stoelen opstaan.
‘Gij hebt, als ik gehoord heb, Gerrits,’ zeî Rijkhold, ‘van mijn knecht geld geleend?’
‘Ja, menheer,’ sprak de man des huizes; ‘en voor het eerst van mijn leven,’ voegde hij er met den blos der schaamte op zijn gelaat bij, ‘ben ik niet in staat geweest het op zijn tijd terug te geven. “Maar,” zei hij op den toon van gekrenkt eergevoel, ‘er is geen kwaad bij,’
‘Dat hoop ik ook niet, Gerrits, ofschoon het mij spijt om uwentwil, dat gij het niet terug kunt geven; want ik heb de pretensie van Berend overgenomen.’
‘Ha! dan was hij er toch bang voor. Wat wordt men toch vernederd, als men arm is. O God, kon ik toch maar werk vinden; was de winter maar niet zoo gestreng. Doch, 't is mij om het even, wie het geld moet hebben, hij, of gij, mijnheer! Gij zult het hebben, maar, God weet het, op het oogenblik kan ik het niet teruggeven. Ik heb naauwelijks....’
‘Stil Hendrik,’ klonk de bevende stem van den grijsaard uit den hoek van den haard, ‘klaag niet! Wij hebben gebeden, God zal verhooren.’
Rijkhold zich zelven geweld aandoende, ging voort: ‘en toch wenschte ik het wel gaarne nog dezen avond te hebben. Ik houd van geen uitstel.’
‘Dezen avond! ik zweer u, ik kan het nog heden, noch morgen.’
‘Maar waarom hebt gij het dan zoover laten komen? Waarom u niet bij de diakonie aangemeld; dan hadt gij geen gebrek behoeven te lijden, en een ander het zijne kunnen geven?’
| |
| |
‘'t Is waar, mijnheer; maar o! het valt zoo hard, zoo bitter hard te vragen, als men door eigene werkzaamheid zich nog even redden kan. Doch morgen ga ik naar den diaken, om hem te verzoeken, mij de turf voor de bedeelden te laten rondbrengen, om er eenige brandstof meê te verdienen.’
‘Verdienen, of krijgen, dat zal je toch wel hetzelfde zijn?’
‘Houd op, mijnheer, gij beleedigt een' arme, die uw schuldenaar is, omdat hij zijn vertrouwen verloren heeft, maar een' arme, die ieder onder de oogen durft zien; een' arme.....’
‘Dien God niet verlaten zal, al verlieten hem ook de menschen,’ viel Rijkhold diep bewogen in, terwijl een traan in zijn oog welde en hij Gertits de hand toereikte en die drukkende uitriep: ‘Edel mensch! gij verdient van nu voortaan mijn vertrouwen. Berend heeft waarlijk niet te veel van u gezegd. Ga met mij mede; gij zult de schuld, die gij aan mij hebt, nog heden kunnen voldoen. Er moet dezen avond nog een brief met geldswaarde bezorgd worden in het naaste dorp. Er is mij veel aan gelegen, dat hij goed teregt komt. Niemand anders dan gij moet dien bezorgen. De afrekening vinden wij nader.’
En de man, die geene aalmoezen aan bedelaars gaf, verliet eene woning, waar hij als een engel gezonden was in het uur der benaauwdheid, waar hij den blos der vreugde verspreid had over bleeke wangen, waar sedert lang geen lachje op gewoond had. Bij zijn vertrek zag hij tranen in het oog van den grijze en der jongeren, tranen, waarin dankbaarheid en blijdschap zamenvloeiden; en op den drempel der woning bleef hij nog even eerbiedig staan, toen de grijsaard met gevouwen handen sprak: ‘Ik heb nooit gezien den regtvaardige verlaten, noch zijn zaad zoekende brood, Amen.’
|
|