| |
Achtste hoofdstuk.
Er wordt geoordeeld en beoordeeld.
‘'Is inderdaad zeer vleijend voor ons dorp, mevrouw, dat het u en uwe familie, als ik verneem, hier bij voortduring zoo goed bevalt.’ Dus zette mevrouw Zeeltink het met mevrouw Rijkhold aangevangen gesprek voort, terwijl zij er bijvoegde: ‘wij zijn hier ook vrij wel naar ons genoegen, ofschoon we wel wenschten, dat er over het geheel een andere geest in de gemeente heerschte. Gij hebt nu reeds meer gelegenheid gehad om de menschen alhier van naderbij te leeren kennen en ik ben verlangend om te weten, hoe ze u over het geheel bevallen?’
‘Wij zijn nog te korten tijd hier, mevrouw,’ antwoordde mevrouw Rijkhold, ‘om alle menschen regt te kennen. Wij verheugen ons echter in de aangename conversatie, die we, hoe beperkt de kring dan ook zij, hier hebben aangetroffen. Wij hebben tot hiertoe niet zulk eene ondervinding, om een ongunstig oordeel over onze dorpsgenooten te vellen; wij hebben daarentegen onder hen reeds vele, naar ons gevoelen, goede menschen ontmoet. Voor het overige zal het hier wel zijn, als overal: goeden en minder goeden; menschen zijn menschen.’
| |
| |
‘Ja wel, helaas, als overal,’ viel jufvrouw van der Starre hierop in, ‘als overal vindt men hier al zeer vele onverschilligen, slapenden en geestelijk dooden, die wel noodig hadden met den schrik des Heeren wakker geschud te worden; maar dat gebeurt hier niet en daarom zal 't hun gaan, als van wie de Heere zegt: dat zij haren nek verhard hebben, om Mijne woorden niet te hoorend.’
Mevrouw Rijkhold werd een weinig in verlegenheid gebragt door dien niet zeer liefderijken uitval van de gezelschapsjufvrouw. Zij zeide, dat zij nog geen reden had gevonden om in zulk een oordeel over hare dorpsgenooten in te stemmen; dat zij ze op een godsdienstig gebied nog wel niet zoo van nabij kende, maar onlangs van den predikant eene oplossing had gehoord, die haar oordeel vrij wat gewijzigd had omtrent de beschuldiging van gebrek aan godsdienst, der gemeente te last gelegd.
Terwijl jufvrouw van der Starre ongeloovig het hoofd schudde en gereed was mevrouw Rijkhold te antwoorden, nam mevrouw Zeeltink, misschien voor een' te grooten ijver van hare huisgenoot beducht, het woord op, en zeide tot mevrouw Rijkhold: ‘ik geloof, dat gij den heer Torlet nog al ziet, mevrouw, en hij de eer heeft u wel te bevallen.’
Al was mevrouw Rijkhold minder bekend geweest met de verhouding tusschen den predikant en de familie Zeeltink, zij zou uit den toon, waarop deze woorden door hare gastvrouw gesproken weerden, wel hebben kunnen opmaken, dat er tusschen beiden geene groote harmonie bestond. Alsof zij dit echter niet wist, antwoordde zij, geheel de overtuiging van haar hart uitsprekende: ‘ongetwijfeld, mevrouw, wij achten allen den man hoog, wiens christelijk leven van zijne christelijke gezindheid zoo ondubbelzinnig getuigt. Wij betreuren het slechts, dat hij zulk een zwakke gezondheid heeft en vreezen, dat wij misschien niet lang meer onder zijn gehoor in geloof, liefde en deugd zullen kunnen worden opgebouwd.’
Dit was te veel voor jufvrouw van der Starre, die, met naar boven geslagen oogen, zuchtende, zich voor eenige oogenblikken verwijderde.
Mevrouw Zeeltink was onder dit getuigenis veel koeler gebleven. Zij schreef de gunstige gedachte, die mevrouw
| |
| |
Rijkhold omtrent den predikant uitte, misschien toe aan de weinige bekendheid met zijne godsdienstige begrippen, en antwoordde daarom op zachteren toon, dat zij tegen den heer Torlet, die eene veelzijdige kennis had en zeker wel een geleerd man zou zijn, als mensch niets had. Vroeger, toen zij hem nog al eens ontmoette, vond zij hem een conversabel man, die zijn gezelschap zeer waard was, maar als predidant kon zij hem die achting niet schenken, die men aan een leeraar der godsdienst verschuldigd is.
Mevrouw Rijkhold was op hare beurt getroffen door die uitspraak van hare gastvrouw, doch eer zij eene nadere verklaring daarvan kon vragen, ging mevrouw Zeeltink dus voort: ‘gij zult wel opgemerkt hebben, mevrouw, dat wij, onze dochter uitgezonderd, die daaromtrent hare eigene denkbeelden heeft, weinig of niet bij den heer Torlet ter kerk komen. Gij zoudt ons verkeerd beoordeelen, als gij dit aan ongodsdienstigheid toeschreeft, maar het is ons niet mogelijk bij iemand, die zulke vrijzinnige gevoelens is toegedaan, met stichting ter kerk te gaan. Zijn prediktrant daarenboven, welke mooije woorden hij ook spreekt en hoe geleerd het zijn moge, is zoo slap en flaauw, dat de menschen daardoor in een doodelijken slaap worden gewiegd.’
‘Hoe, mevrouw? De man spreekt met zulk een vuur en kracht, dat ik om zijns zelfs wille wel zou wenschen, dat hij zich wat meer matigde.’
‘Ik spreek niet van zijne uiterlijke gaven of zijne voordragt, maar van den inhoud zijner preken.’
‘Maar die is, dunkt mij, zoo christelijk mogelijk. Uwe vooringenomenheid zal waarschijnlijk slechts te zoeken zijn in het verschil van begrippen?’
‘Alsof dat een gering bezwaar ware, mevrouw! Hoe kan ik gesticht worden, als de gedachte gedurig in mij opkomt: in dit of dat punt, waaruit gij dit en dat afleidt, verschillen wij al te veel, om mij daar met u in te vereenigen. Ik erger mij dan maar, en daarom achten wij het beter, hoe diep wij het betreuren, dat wij aan de openbare godsdienst geen deel kunnen nemen, ons in huis met het lezen van een stichtelijk boek bezig te houden.’
| |
| |
‘Ik moet u echter bekennen, mevrouw, dat ik niet begrijp, hoe het mogelijk is, dat men geen nut zou kunnen trekken van lessen, vermaningen en vertroostingen, die met de eigen woorden des Evangelies aan dat Evangelie ontleend zijn, en door een' predikant zoo ernstig, gemoedelijk en liefderijk, als door den onzen, worden voorgedragen, al stemt men met zulk een leeraar, wat de bijzondere geloofsbegrippen betreft, niet in alles overeen. Wij komen toch niet in de kerk om te oordeelen, maar om op ons zelven toe te passen, wat we er leerrijks en heilzaams hooren. Of zoudt gij bij voorbeeld van een pastoor niet eene goede les, eene christelijke vertroosting willen aannemen, al weet gij ook, dat er veel is, waar gij met hem niet in overeenstemt?’
‘Mijn eenig antwoord, mevrouw, dat ik op dat alles geef, is: waar de grondslag niet deugt, moet het gebouw, dat daarop wordt opgetrokken, zwak en wankelbaar zijn.’
Mevrouw Rijkhold door dit antwoord eerst een weinig uit het veld geslagen, bedacht zich een oogenblik en zeide toen: ‘maar denkt gij dan, mevrouw, dat onze predikant een man van zooveel studie, ernst en degelijkheid, die in alles toont, dat de hoogere belangen der gemeente hem zoo na aan het harte gaan, op een' zandgrond zou bouwen?’
‘Och, mevrouw, den wijzen en verstandigen wordt dikwijls verborgen, wat den kinderkens is geopenbaard.’
Mevrouw Rijkhold was reeds begonnen met te beweren, dat, in dit geval, de heer Torlet, over wiens kinderlijk geloovigen zin, zoo als hij dien van den kansel meermalen aanprees, zij met warmte uitweidde, wel niet zou uitgesloten worden, toen de dames werden afgeleid door het gesprek der heeren over de vrijheid van onderwijs, dat we gehoord hebben.
Mevrouw Zeeltink nam deze gelegenheid waar, om hare bezoekster eenige inlichting te geven omtrent de veel besprokene gelegenheid, die zij geopend had, om aan eenige kinderen godsdienstig onderwijs te geven, waar zij zich voor de toekomst veel heil van beloofde.
Mevrouw Rijkhold, eerst een weinig ontstemd over het ongunstig oordeel over den predikant Torlet, werd door deze mededeeling aangenaam getroffen. In haar hart had
| |
| |
zij zich reeds verzoend met mevrouw Zeeltink, in wie zij het prees, dat het godsdienstig belang der minder gegoede en arme kinderen haar zoo ter harte ging. Zij kon hare belangelooze en zelfopofferende liefde in dat opzigt niet genoeg roemen.
‘Mevrouw,’ zeide zij, ‘ik ben inderdaad getroffen door uwe edele bedoelingen, en ik verheug mij, dat, verschilt gij ook in sommige begrippen met onzen predikant, gij althans in dit opzigt met hem volkomen zult overeenstemmen; want ik weet van nabij, hoeveel werk hij van het godsdienstig onderwijs en de godsdienstige opleiding der jeugd maakt. Mij dunkt, bij meerdere uitbreiding van de zaak door u ondernomen, moet de invloed daarvan op zijne catechisaties wel zeer merkbaar zijn.’
‘Ach, mevrouw,’ hernam mevrouw Zeeltink, ‘ik had mij ook gevleid, dat de predikant met de zaak zou zijn ingenomen geweest. Maar, hoe vreemd het schijne, zij vindt van zijn' kant meer tegen- dan medewerking. 't Is waar, ik heb er hem te voren niet over gesproken, omdat ik wel vermoedde, dat hij er niet zeer mede ingenomen zou zijn, en ik toch het voornemen had mijn plan door te zetten.’
‘Dat begrijp ik niet, mevrouw, of het moet misschien aan de wijze liggen, waarop het onderwijs door u is ingerigt.’
‘Dit is ongetwijfeld het geval. Naar mijn inzien is het beter, dat de kinderen vroegtijdig veel gelooven, dan veel weten. Dat is het beginsel, waarvan ik bij het onderwijs der jeugd, dat aan onze gezelschapsjufvrouw zoo uitmuntend is toevertrouwd, uitga. Het leerstellige van ons kerkgenootschap staat bij mij op den voorgrond, en ik laat daarom bij voorkeur, in navolging van onze geloovige voorouders, den uitmuntenden, schoon door het ongeloof telkens aangevallen Heidelbergschen catechismus dáár als het voornaamste onderwijsboek gebruiken, terwijl jufvrouw van der Starre daarenboven van tijd tot tijd een hoofdstuk uit den bijbel verklaart.’
Nu ging er genoegzaam licht op voor mevrouw Rijkhold, om zich het gedrag van den heer Torlet te verklaren, en tevens begreep zij de gegronde reden, waarom men over het plan met hem niet had gesproken. Tot haar
| |
| |
leedwezen bespeurde zij, dat zij te voorbarig geweest was met hare onbepaalde lofbetuiging. Zij had slechts het beginsel voor oogen gehad, en, welken lof zij daaraan moest blijven toezwaaijen, zij betreurde het, dat het dus in praktijk gebragt, op den duur meer schade dan voordeel zou aanbrengen. Met bescheidenheid gaf zij daarom in bedenking, of het niet beter ware, dat aan de jonge kinderen dáár alleen de bijbelsche geschiedenis geleerd werd, die praktisch genoeg kon worden ingerigt naar menigen leiddraad, die daartoe bestond; terwijl zij daarbij in het midden bragt, dat jonge kinderen van het leerstellig onderrigt nog niet veel konden begrijpen, of er dikwijls zulke verwarde denkbeelden van opzamelden, die in lateren tijd òf tot bevooroordeeling, óf tot partijschap konden aanleiding geven. Waarop mevrouw Zeeltink echter antwoordde, dat bij het onderwijs, dat zij liet uitdeelen, de geschiedenis niet verzuimd werd, maar zij dit meer als bijdan hoofdzaak beschouwde, omdat, naar haar gevoelen, de onverschilligheid in de godsdienst, die onze tijden zoo treurig kenmerkt, juist haren oorsprong had uit het verzuim in de laatste jaren, om het kerkelijk leerstelsel der jeugd vroegtijdig in te planten. Vroeger was de Gereformeerde in zijn kerkelijk geloof te huis, terwijl de meesten daar tegenwoordig bijna niets van wisten.
Dezelfde oorzaak, die de heeren belet had, het onderwerp van hun gesprek verder voort te zetten, was ook de reden, dat de dames, in wier midden jufvrouw van der Starre inmiddels weder verscheen, haar discours over dat onderwerp staakten.
Frits Roster had zich, als wij zeiden, bij de jonge dames gevoegd, die een gesprek van geheel anderen aard voerden. Mina Rijkhold roemde het buitenleven boven dat in de stad. ‘Niet,’ zeide zij, ‘dat ik afkeerig ben van de genoegens, die vooral eene groote stad opleveren, en die men buiten moet missen. Ik spreek ook alleen voor mij zelve, zonder anderen van ligtzinnigheid te beschuldigen, die met mij in gevoelen verschillen.’
‘Ik verblijd mij lieve Mina,’ liet Maria Zeeltink hierop volgen, ‘dat wij in dat opzigt eenstemmig denken. Als men minder behoefte heeft aan het bijwonen van partijen en openbare vermakelijkheden, dan benijdt men dat
| |
| |
genot aan anderen niet, en voelt zich in beperkter kring zelfs gelukkiger.’
‘Men leert ook op een dorp de menschen meer van nabij kennen, dan in de stad, en het komt mij voor,’ hervatte Mina, ‘dat men in kleiner' kring nuttiger kan zijn voor anderen’
‘Uwe zedigheid, jufvrouw Rijkhold,’ sprak Frits, ‘laat u deze woorden kiezen, als ik ze voor u zou uitspreken, zou ik zeggen: mejufvrouw Mina heeft dit reeds bij ondervinding. Want als ik klappen wou....’
‘Geen complimenten, als het u belieft, mijnheer Roster,’ sprak Mina blozende. ‘Ik hoop in de gelegenheid gesteld te worden, om inderdaad nuttig voor anderen te kunnen zijn en hun geluk te bevorderen.’
Bij niemand maakte die wensch meer indruk dan bij Frits, die onder die anderen zich zelven zoo gaarne wilde rangschikken. Hij had een antwoord op de lippen, maar liever liet hij het woord aan Maria, die, Mina de hand toereikende, met diep gevoel zeide: ‘o, als we willen, kunnen we voor anderen zoo veel doen! Ik denk nimmer aan die edele vrouwen, die zoo weldadig werkzaam waren tot welzijn harer medemenschen, met zoo veel verloochenende liefde zoo veel daarvoor opofferden, of ik gevoel mij tot navolging van haar opgewekt. Wat zij in uitgebreider' kring deden, zouden wij het in beperkter' niet kunnen doen? vraag ik mij zelve dikwijls af. En dan komt mij altijd die uitspraak der voortreffelijke Fry voor den geest: ‘ons vrouwen zijn krachten der liefde geschonken, waar alle aardsche kracht bij te kort schiet. Aan onze handen zijn werken der barmhartigheid toevertrouwd, die de staat evenmin beloonen, als hij er wetten voor uitvaardigen kan.’
‘Een heerlijk gezegde, Maria,’ sprak Mina; ‘ik dank er u voor. Niet ligt zal ik die woorden vergeten, zij zullen den wensch bij mij levendig houden, om ze in beoefening te brengen, waar de gelegenheid er mij toe wordt aangeboden.’
‘In dat geval willen we op elkanders hulp en medewerking rekenen, lieve vriendin. Laat mij u van nu voortaan dus mogen noemen,’ hernam Mina met al de opregtheid van haar liefderijk gemoed.
| |
| |
‘Waar zooveel eenstemmigheid bestaat,’ sprak Frits door de goedhartigheid dier meisjes getroffen, ‘op het gebied der liefde, moet de band der vriendschap wel naauw worden toegehaald. Hoe gelukkig zou ik mij rekenen,’ zeide hij eenigzins hoffelijk, ‘als ik de eer mogt hebben, mede tot dat verbond te behooren. Maar,’ vervolgde hij op hartelijker toon, ‘wees verzekerd, dames, dat, waar ik een hand mede zou kunnen helpen, om het goede te bevorderen, of gij mij daarbij immer in eenige betrekking zoudt kunnen noodig hebben, gij mij daartoe steeds bereid zult vinden.’
‘Mijnheer Roster,’ zeî Mina, ‘ik zou niet te veel beloven; want de tijd zou kunnen komen, dat wij u aan uw woord hielden.’
‘En dan zult gij ondervinden, dames,’ antwoordde Roster, ‘dat ik geen woordbreker ben.’
Op dit oogenblik kwam de knecht binnen, die overluid vroeg, of mijnheer Zeeltink ook nog iets aan van Zage te zeggen had.
‘Vertrekt hij morgen vroeg, Dirk?’ vroeg de heer Zeeltink.
‘Neen, mijnheer, eerst tegen den middag.’
‘Nu, zeg hem dan, dat ik hem morgen nog wel spreken zal.’
Bij het hooren van den naam van Zage had Frits de ooren gespitst en met een glimlach op het gelaat vroeg hij: ‘met uw verlof, mijnheer Zeeltink, is de man, dien uw knecht daar aandiende, niet die colporteur, die den ganschen dag door het dorp gezworven heeft?’
‘Om u te dienen, mijnheer Roster. Die man had zich met goede aanbevelingsbrieven tot mij gerigt en mijne medewerking verzocht in het verspreiden van nuttige godsdienstige geschriftjes, die hij bij de meer gegoeden te koop, en den behoeftigen gratis wilde aanbieden. Met dat doel, hoopt hij morgen verder te zwerven.’
‘Ik kon wel merken,’ zeî de burgemeester, ‘dat hij niet uit de school van Pythagoras was, of het moest zijn, dat de leerlingen van dien wijsgeer, na hun' proeftijd, de schade dubbel inhaalden. De man praatte mij haast de ooren doof. En wat mij het vreemdst voorkwam, was, dat hij zich, geloof ik, verbeeldde, dat hier geen chris- | |
| |
tenmenschen woonden, of dat we hier althans in de diepste onkunde verzonken lagen. Want van Adam was hij reeds tot den profeet Ezechiel gevorderd, toen ik hem in de rede viel; mij verontschuldigde, dat ik op dit oogenblik geen tijd had, om zoo vele mij bekende zaken te hooren herhalen, maar dat ik hem aanraadde, als zendeling naar de Heidenen te gaan, die hij in dat alles meesterlijk kon onderwijzen.’
‘Och, mijnheer,’ zeî jufvrouw van der Starre vrij spijtig, ‘laten wij ons niet verbeelden, dat wij hier geene geestelijke opleiding noodig hebben.’
‘Die verbeelding is verre van mij, mejufvrouw,’ hernam de burgemeester; ‘ik zoek met het geestelijk voedsel verzadigd te worden, zoo veel in mijn vermogen is; daarom mist men mij ook zelden in de kerk. Maar gij zult het mij wel ten goede houden, als ik van het voedsel dat die man mij wilde toedienen, voortaan wenschte verschoond te blijven.’
‘Ik ben zoo spoedig niet van hem afgekomen,’ zeî Frits Roster, die eenigzins opgewonden scheen. ‘Misschien dacht hij: ik ben bij een ontvanger, maar misschien ben ik ook zelf er oorzaak van, omdat ik mij een weinigje aan het redetwisten met hem, - een glad ijs echter voor mij - heb begeven. Ik heb versteld gestaan over de manier, waarop de man het eene onderwerp met het andere in verband wist te brengen. Telkens als ik hem opheldering vroeg over het een of ander gezegde, kwam hij met een' kunstmatigen sprong op een ander onderwerp. Hij had één hoofddenkbeeld, waar hij à tort et à travers altijd meê voor den dag kwam, en dat hij als middel gebruikte, om de verschillende onderwerpen, die hij aanroerde, met elkander te verbinden. Het was zijn aanvang-, midden- en rustpunt: de zonde der menschen, waar hij, ik weet niet hoe dikwijls, maar het was tot vervelends toe, het wee! en ach! over uitsprak.’
‘'t Was te wenschen, mijnheer,’ viel jufvrouw van der Starre hierop in, ‘dat dat wee! en ach! wat minder verveelde, wat meer verbeterde.’
‘Volmaakt dezelfde woorden, mejufvrouw,’ hernam Frits, ‘als die van Zage gebruikte. Ik heb er hem echter op geantwoord, dat ik in het Evangelie nog eene
| |
| |
andere roepstem hoorde, die krachtiger bij mij werkte, en dat ik liever met Paulus zeide: de liefde van Christus dringt ons.’
‘Dat ben ik geheel met u eens, mijnheer Roster,’ zeî Maria; ‘maar laat diezelfde liefde ons dan ook dringen, om anderen minder scherp te beoordeelen.’
‘Ik eerbiedig dat gevoelen van uw liefderijk hart, mejufvrouw. 't Is geenszins mijn oogmerk, om iemand te kwetsen; maar waar men de heilige waarheid zoo scheef hoort voorstellen, daar mag men toch wel een teregtwijzing geven, al moet die wat krachtig zijn. Doch ik zal, zoo veel ik mij herinner, zijn eigen woorden wedergeven en dan zal ik u zelve laten oordeelen. ‘Wij zijn,’ riep hij meer klagend en kermend, dan sprekend uit, ‘wij zijn van nature geestelijk dood, afgescheiden van God, in onzen natuurstaat op weg naar de eeuwige verdoemenis; wij leggen verdronken in ligchamelijke dingen en krielen van allerlei zonden, als een dood aas van wormen. Als het den Heere behaagt, dan wekt de Heilige Geest den mensch op en geeft hem het geestelijk leven; want de Geest maakt levendig. En hoewel de Geest geen middel noodig heeft om leven te wekken, zoo gebruikt Hij het woord in de wedergeboorte, zoo als Jakobi zegt, capittel I, vs. 18: Na zijnen wil heeft Hij ons gebaard door het woord der waarheid, en 1 Petri I, vs. 23: Die gij wedergeboren zijt uit onvergankelijken zade door het levendig en eeuwig blijvend woord Gods.’
‘Ik zie nog niet in, mijnheer Roster,’ zeî de heer Zeeltink, ‘dat dit alles zulk eene scheve voorstelling der heilige waarheid is. Voor meer kiesche ooren moge de man wat minder kiesche uitdrukkingen gebruikt hebben, dit verzwakt de waarheid niet van wat hij zich gemoedelijk verpligt acht den zondaar voor oogen te stellen.’
‘Misschien heeft die man zulk eene voorstelling van den zondaar voor zich zelven noodig, - dit misgun ik hem niet, - om voor dien geestelijken hoogmoed bewaard te worden, die den ongeroepen predikers der geregtigheid maar al te spoedig eigen wordt. Ik voor mij heb echter eene andere voorstelling van den mensch, die wegens zijne onvolkomenheid en gebreken wel den naam van zondaar moet dragen, maar dien de Bijbel mij leert
| |
| |
kennen, als een weinig minder dan de Engelen gemaakt, naar Gods beeld geschapen en van Gods geslachte. Ik vind in den Bijbel, dat het Gods welbehagen is door zijnen Geest het geestelijk leven in den mensch op te wekken; want Hij wil dat alle menschen zalig worden en tot kennis der waarheid komen. Ik lees dat God zijn eenig-geboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwig leven hebbe. En wordt het Evangelie mij voorgesteld als eene kracht Gods tot zaligheid, dan houd ik dat wel dégelijk voor een algenoegzaam middel door den Heer verordend, om zondaren tot Hem op te leiden. Doch ik heb het op nieuw ondervonden, dat er met menschen, als van Zage, weinig te praten valt. Zonder op mijne bedenkingen regtstreeks te antwoorden, ging hij voort met het opnoemen van eene rij van teksten, die, om wel verstaan te worden, ieder eene bijzondere verklaring behoefden, en slechts op den klank af gekozen waren, om ze op het onderwerp des gespreks toepasselijk te maken, terwijl hij, waarschijnlijk om mij geheel uit het veld te slaan, zijne tekstenreeks besloot met de door Paulus aangehaalde woorden: het verstand der verstandigen zal ik te niet maken; en heeft God de wijsheid dezer wereld niet dwaas gemaakt? Ik maakte hem daarop mijn compliment over zijne kennis van bijbelteksten, maar veroorloofde mij de vraag: verstaat gij ook wat gij leest? En toen hij betuigde, dat hem zulks door Gods genade gegeven was, vroeg ik hem naar de beteekenis der laatste door hem aangehaalde woorden van Paulus. Op die vraag scheen hij niet voorbereid te zijn. Blijkbaar geraakte hij in verlegenheid. Hij beproefde een onzamenhangend antwoord te geven, en al zuchtende maakte hij van het verstand der verstandigen en de wijsheid dezer wereld zulke wonderbaarlijke dingen, dat ik werk had mij goed te houden, medelijden met hem kreeg, en hem uit zijne verlegenheid redde, door te zeggen, dat de apostel hier eigenlijk den schijn van wijsheid bedoelde, dien de toenmalige heidensche wereld aannam, en dat wij het op onzen tijd toegepast konden opvatten in den zin van waanwijsheid. Onder eene diepe zucht verborg de man zijne boosheid over mijne verklaring, en keerde mij, evenwel met den broederlijken wensch, dat 's Hee- | |
| |
ren Geest mijn verstand mogt verlichten, onmiddellijk den rug toe.’
‘Niets is gemakkelijker, mijnheer,’ sprak de heer Zeeltink daarop, ‘dan, als men het wil, een vrome in een belagchelijk licht voor te stellen. Ik ken dien man langer dan gij, mijnheer, en ik kan u de verzekering geven, dat hij een zeer geloovig en braaf man is.’
‘Ik wil op de braafheid van dien man niets afdingen, mijnheer Zeeltink,’ hernam Roster; ‘maar dit beweer ik, dat hij een gebrekkig zendeling zijner zenders is.’
‘En ik houd het er voor, mijnheer Roster,’ antwoordde Zeeltink, ‘dat, als hem een slecht onthaal in de gemeente mogt te beurt gevallen zijn, dit eene getuigenis tegen den geest der gemeente zou wezen.’
Eer Frits kon antwoorden, nam de heer Rijkhold, die vreesde, dat de strijd persoonlijk zou worden, het woord op en zeide, dat de colporteur ook bij hem geweest was, maar dat hij het voor als nog veiligst geacht had, zich niet veel met hem in te laten, omdat hij den man volstrekt niet kende, maar dat hij eerst omtrent hem zelven, en den aard der geschriften die hij ter verspreiding aanbood, onderzoek wilde doen, eer hij deelneming beloofde of medewerking verleende.
De heer Rijkhold, verder alle zamenspreking over dat onderwerp willende vermijden, gaf door op te staan, aan zijne vrouw en dochter het sein, om te vertrekken. Het afscheid, dat de beide meisjes van elkander namen, was voorzeker wel het hartelijkst; want zij waren in den echten zin des woords vriendinnen geworden. Aan het dorp gekomen keerde de burgemeester, na afscheid van zijn gezelschap genomen te hebben bij iemand in, dien hij nog moest spreken, terwijl Frits de vrijheid verzocht, om de familie Rijkhold naar huis te mogen vergezellen.
Frits, die met Mina vooruitging, haalde het gevoerde gesprek van dien avond nog eens op, waarop Mina zeide: ‘gij hebt u dapper geweerd, mijnheer Roster, maar ik vrees, dat gij het op Zandwijk deerlijk verbruid hebt. Ik hoop maar, dat het de goede en zachte Maria niet gehinderd heeft.’
‘Ja, ik kan dat gefemel niet velen, en ik houd er van, om het maar te zeggen, waar het op staat. Als Maria er
| |
| |
zich aan geërgerd had, zou het mij leed doen; maar het heeft u toch niet gehinderd, hoop ik?’
‘Mij in geenen deele, mijnheer. Doch al was dat zoo, dan moogt gij, volgens uw principe, niets terugnemen.’
‘En toch zou ik dan moeten bekennen, dat het mij bijzonder onaangenaam zou zijn. Want ik zou niet gaarne wenschen iets te zeggen, wat uwe goedkeuring niet wegdraagt.’
‘Uwe plaats was beter aan het hof, dan op een eenvoudig dorp, mijnheer Roster.’
‘In de veronderstelling, dat ik complimenten maakte. Maar het spijt mij, dat gij mij nog zoo weinig kent, om te gelooven, dat ik meen, in alle opregtheid meen, wat ik zeg.’
Eene vraag door den heer Rijkhold tot zijne dochter gerigt, en die de jonge lieden noodzaakte om even stil te houden was een gelukkig toeval voor Mina, die daardoor van een verpligt antwoord aan Roster verschoond werd. Doch de lezer, die geen vreemdeling is in de genegenheid van jeugdige harten jegens elkander, zal het wel begrepen hebben, dat deze avondwandeling van eenige beteekenis werd voor de jonge lieden.
Frits liet zich geen tweemaal noodigen, toen de heer Rijkhold hem verzocht binnen te komen, en aan den eenvoudigen avondmaaltijd met de familie deel te nemen. Rijkhold bragt het gesprek nog eens op van Zage en op wie zijne denkwijze waren toegedaan.
En toen Frits zeide, dat hij ze niet vertrouwde, die altijd den mond vol hadden van zonde en ongeregtigheid, en dat hij het er voor hield, dat zij die in anderen veel meer dan in zich zelven opmerkten, gaf Rijkhold hem in bedenking, of dit oordeel niet te streng was.
‘Ik ontken niet,’ zeide hij, ‘dat er zijn, die met hun onophoudelijk klagen over de zonde, slechts vertoon willen maken en het voorkomen aannemen, als of zij wegens dat klagen zooveel meer dan anderen het heil hunner ziel op het oog houden, maar er zijn er ook, voor het overige goede menschen, bij wie echter dit gebrek heerscht, dat zij meer gevoel, dan overtuiging van zonde hebben. Aan dat gevoel nu geven zij toe, en van daar dat zij in opregte welgemeendheid zooveel over de zonde en ongereg- | |
| |
tigheid spreken. Het wordt hartstogt bij hen, en zij vinden er iets zoets en streelends in, ja zelfs niet geringe zelfvoldoening als zij zich, al weten zij niet duidelijk en bepaald waarom, een doemwaardig zondaar noemen, alleen maar om met zooveel te meer grond op de genade te kunnen rekenen.’
‘Maar,’ hernam Frits, ‘dan is dit in den grond niets dan eigenbelang.’
‘Dat is niet geheel te ontkennen; want in den eigenlijken zin is dit zondengevoel niets anders dan een zinnelijk gevoel, dat zooveel te streelender is, omdat het aan de eigenbatige verzekering van deelgenootschap aan de genade voldoet.’
Maar terwijl we de gesprekken der familie Rijkhold niet langer willen beluisteren en Frits een hartelijker afscheid laten nemen, dan wanneer hij van hem geheel vreemden vertrok, vertegenwoordigen we ons nog een oogenblik in de gezelschapszaal op Zandwijk, nadat de gasten vertrokken waren.
Ofschoon de familie Zeeltink Rijkhold en de zijnen meermalen ontmoet had, was men echter niet in de gelegenheid geweest zoo als thans, om elkanders gevoelen omtrent staatkundige en godsdienstige begrippen van meer nabij te leeren kennen.
De heer Zeeltink, wel gevoelende, dat hij in Rijkhold iemand had aangetroffen, die zich niet ligt kamp gaf, kon het voor zich zelven niet ontveinzen, dat hij nu en dan een weinig in het naauw gebragt was. Of dit misschien eenigen invloed had op zijn oordeel over zijn gast, willen wij niet beslissen. Maar toen zijne vrouw dat oordeel uitlokte door te zeggen, dat het haar had toegeschenen, dat zijn gesprek met Rijkhold nog al warm geweest was, ontkende hij dit niet, maar voegde er bij, dat hij in zijn vermoeden omtrent Rijkhold was versterkt geworden, dat hij namelijk een dier christenen van den nieuwen stijl was, die den tegenwoordigen tijdgeest, in weerwil van zoovele ernstig waarschuwende stemmen, huldigen, hunne flaauw-hartigheid onder het mom van verdraagzaamheid verbergen en met de toenemende verlichting van den menschelijken geest dweepen, al zien zij ook daardoor het oud eerwaardig gebouw des kerkelijken geloofs, zoo als zij het noemen, in nevelen verdwijnen.
| |
| |
Mevrouw Zeeltink, die in mevrouw Rijkhold ook hare partij zag, meende niettegenstaande de gehechtheid van hare bezoekster aan dominé Torlet en de ingenomenheid met zijn preektrant, gelukkiger geslaagd te zijn en vleide zich, dat men op haar wel eenigen invloed zou kunnen verkrijgen. En wat stelde men zich niet al voor van dien invloed ter bevordering van het goede! Mina kende men in hare godsdienstige begrippen nog niet, doch Maria werd door hare ouders, maar vooral door jufvrouw van der Starre, de hoogste voorzigtigheid aangeraden. Wij gelooven zelfs, dat als Maria niet het eenigst kind geweest was, waarvoor hare ouders eene onbegrensde liefde koesterden, eene liefde, die van zwakheid niet was vrij te pleiten, zij eene zoo naauwe verbindtenis tusschen haar en Mina, als zij vernamen dat er tot stand gekomen was, niet zouden hebben toegelaten.
Den spotachtigen toon, dien de burgemeester had aangeslagen, achtte de heer Zeeltink geen wederlegging waardig, maar de ontvanger was in de oogen van jufvrouw van der Starre een vrijgeest, die, als zoovelen van zijn' stempel, den mensch, als of hij geen nietige aardworm was, hemelhoog verhief en van niets dan liefde sprak, als of er ook niet geschreven stond, dat God voor den onbekeerlijken een verterend vuur was.
Toen Maria betuigde, dat zij met leedwezen zulke harde oordeelvellingen hoorde, en dat, mogt de heer Roster ook wat scherp in zijne uitdrukkingen geweest zijn, hij er toch, zooveel zij had opgemerkt, geene gebezigd had, waar hij de beschuldiging van vrijgeest mede verdiende, gaf de heer Zeeltink aan de gezelschapsjufvrouw een wenk, om over die zaak maar niet verder te spreken.
|
|