| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Een avond bij de familie Zeeltink doorgebragt.
In het salon op Zandwijk zat de familie Zeeltink den heer Rijkhold met zijn echtgenoot en oudste dochter op te wachten. De ondergaande zon schoot hare laatste stralen in het vertrek, dat door de weinige langwerpig smalle ramen niet veel licht kon opvangen en er reeds somber zou hebben uitgezien, al hadden de zwaar damasten overgordijnen de zaal niet nog meer verdonkerd. Bij het lamplicht, dat thans zoo aanstonds zou worden opgestoken, had het vertrek een behagerijker aanzien. De massieve meubelstukken, waaronder die prachtig konden genoemd worden, kwamen beter uit, het geheel had iets meer gezelligs, terwijl we den goeden smaak van Zandwijks bewoners zouden te kort doen, als wij beweerden, dat er overdadige weelde heerschte. Had Maria echter, terwijl het gezelschap wachtte, niet eenige liefelijke toonen aan de piano ontlokt, waar zij haar geliefkoosden avondzang mede accompagneerde, er zou eene sombere stilte geheerscht hebben onder de huisgenooten; want, alsof Zeeltink zich bedacht, welk ernstig gesprek hij zou trachten aan te knoopen, zoo peinzend liep hij het vertrek op en neder, terwijl mevrouw Zeeltink, aan een der ramen gezeten, verdiept scheen in de lectuur van een ernstig boekje, dat zij in de hand had, en jufvrouw van der Starre met neergeslagen oogen naar den grond zat te turen.
Niet lang lieten de theegasten op zich wachten. De schelle klank van de overgaande huisbel kondigde hunne komst aan, en weldra had ieder zijne plaats aan de theetafel ingenomen. Hoe uiterst beleefd de familie Rijkhold ook
| |
| |
ontvangen werd, zij gevoelde echter, dat er iets ontbrak, waardoor de vriendelijke behandeling niet kon vergoed worden. Er werd namelijk die hartelijkheid gemist, die bij meer overeenstemming der zielen plaats vindt en den onaangenamen indruk wegneemt, dien de toeleg tot berekende gesprekken verwekt. Eene gunstige uitzondering onder de haren maakte de zacht gestemde Maria, die Mina met een' hartelijken handdruk welkom heette en hare ouders met een lagchend gelaat begroette. Zij was er als de zonnegloed, die niet slechts licht, maar ook warmte verspreidde en over het stijf en strak gelaat van jufvrouw van der Starre zelfs een' verzachtenden tint wierp.
De heeren waren weldra in een politiek gesprek gewikkeld. Verborg de heer Zeeltink zijne staatkundige denkwijze niet, Rijkhold kon daar gemakkelijk uit opmaken, dat hij geenszins te vreden was met den gang der zaken. Rijkhold verwachtte niets anders van het positieve standpunt, waarop hij wist, dat Zeeltink stond, en wel wetende, hoe weinig kans er was, mannen des behouds van dat standpunt af te brengen, trok hij zich eer terug, dan dat hij den strijd uitlokte. Zeeltink, niet te vreden met de onbepaalde uitdrukkingen van zijn' gast, ging gedurig eene schrede verder, om zijn partij op het strijdveld te brengen. Reeds had hij den naam van den geleerden staatsman Groen van Prinsterer meer dan eens genoemd, om, zoo mogelijk, den strijdlust aan te vuren, doch toen Rijkhold, nog altijd den strijd ontwijkende, zich vergenoegde met betuigingen van eerbied, dien hij zeide te kunnen voeden voor den grooten staatsman, al was hij het op verre na, in alles niet met hem eens, begon Zeeltink wakkerder los te branden, terwijl hij verklaarde, het met dien christelijken staatsman geheel eens te zijn in wat hij in eene der zittingen van de eerste bijeenkomst der tweede kamer volgens de nieuwe grondwet openlijk gezegd had, dat hij die nieuwe grondwet geen lang leven toeschreef.
‘Ik hoop echter,’ zeide Rijkhold, ‘dat de prophetie van den heer Groen niet zoo spoedig vervuld worde, niet, omdat ik aan die nieuwe grondwet zoo onvoorwaardelijk mijn zegel hecht, maar omdat ik mij weinig goeds voorspel van herhaalde veranderingen in eene grondwet, die daardoor zoo ligt het karakter van onschendbaarheid verliest.’
| |
| |
‘Juist daarom wensch ik,’ hernam Zeeltink, ‘dat er eene tot stand kome, die dat karakter behouden kan, en dan behooren er twee grondslagen in te worden gelegd, die op onze oude gewoonten en regten rusten, dat, namelijk de staat dat bepaald godsdienstig karakter heeft, waar hij zijn bestaan aan verschuldigd is, en het hooge beginsel er in wordt opgenomen, dat alle magt, die over ons gesteld is, van God is.’
‘Mijnheer Zeeltink,’ antwoordde Rijkhold, ‘ik heb mij in de politiek nimmer meer verdiept, dan een gewoon staatsburger er van behoort te weten. Wat uwe zienswijze betreft: omtrent den eersten door u genoemden grondslag heb ik op te merken, dat ontken ik niet, dat onze staat op protestantschen bodem rust....’
‘Op hervormden, mijnheer; terwijl nu tot grondslag gelegd wordt: de staat heeft geen godsdienst, hij is derhalve atheïstisch.’
‘Met uw verlof, mijnheer, hier heerscht misverstand. Moet de staat atheïstisch zijn, omdat hij op geen leerstellig godsdienstig beginsel gevestigd is? De staat, als zoodanig, heeft geen godsdienst, dat wil zeggen, hij is voor allen, zonder onderscheid van godsdienstige leerbegrippen. En ik kan het mij niet voorstellen, hoe een staat atheïstisch zou kunnen heeten, waar, volgens goddelijke wetten, de regten der burgers geëerbiedigd en gehandhaafd worden, waar vrijheid en orde, magt en onderwerping in geëvenredigde verhouding tot elkander staan.’
‘Ik bemerk het wel, mijnheer, gij zijt, als zoovelen, het universalismus toegedaan, en uit zulk een beginsel laat uw gevoelen zich zeer wel verklaren. Uw staat intusschen kan even goed te huis behooren in de heidensche wereld der oudheid, en heeft met eene christelijke wereld niets gemeen.’
‘Ik verblijd mij over deze uwe uitspraak, mijnheer, want zoo wordt de beschuldiging, dat de staat een atheistische zou zijn, althans ver van hem geworpen. Ik ken geene oude staatsregeling, die niet met de godsdienstige begrippen van dien tijd doormengd is, terwijl zij te niet ging, als het geloof des volks aan zijne Goden bezweek. Ik moet echter ontkennen, dat onze staatsregeling met de
| |
| |
christelijke wereld niets gemeen zou hebben. Het verschijnsel, dat zij in haar bestaat, is er, dunkt mij, het bewijs voor; want als zij antichristelijk was, zouden we dat verschijnsel onmogelijk kunnen waarnemen. Meen daarom niet, dat ik den staat niet christelijker zou wenschen, overtuigd als ik ben, dat hij, om op vastheid te kunnen rekenen, meer en meer ontwikkeld behoort te worden uit den levenden en levendwekkenden geest van Christus; dat het Christendom hem meer en meer als een zuurdeesem moet doordringen.....’
‘Ik herhaal het, mijnheer, van uw universalistisch standpunt laat zich de zaak gemakkelijk dus beschouwen. Maar wij verschillen te veel in beginsel, om het daarin met elkander eens te worden.’
‘Misschien zal dit het geval ook wel zijn met het tweede, dat gij aanvoerdet, om als grondslag gelegd te worden, voor eene nieuwe staatsregeling.’
‘Hoe, gij zoudt ontkennen, mijnheer, dat alle magt die over ons gesteld is, van God is?’
‘Maar gij weet toch wel, mijnheer Zeeltink, welke moeijelijkheden er aan de consequentie van dat stelsel verbonden zijn? Het geldt hier geene theologische kwestie. Want bij ieder, die aan het bestuur eener goddelijke Voorzienigheid gelooft, staat het vast, dat de lotgevallen der volken onder hare leiding staan, en dat zij ook door de magten over hen gesteld, die nu eens door het volk, dan door een wettigen vorst, dan weder door een overweldiger of alleenheerscher vertegenwoordigd worden, beproefd, bezocht of gezegend worden. Maar wij staan hier op staatkundig gebied. En dan vraag ik u, hoe het te maken met den opstand der Nederlanden tegen den wettigen graaf dezer landen, Filips van Spanje? Hoe met den worstelstrijd tegen Napoleon?’
‘Napoleon was een overweldiger.’
‘Die toch het gezag had en dat toen schijnt overgegaan te zijn op de verbondene mogendheden.’
‘Omdat hij onregt deed en God hem het gezag ontnam.’
‘Maar erkent gij zelf daarmede niet, dat er eene magt is boven de bestaande, om het onregt te beoordeelen en haar regt te laten gelden?’
‘Maar, mijnheer, gij spreekt van een opstand der Ne- | |
| |
derlanden tegen Filips. 't Was een afval waartoe de vorst zelf de eerste aanleiding had gegeven, en door wiens wreedheden het volk genoodzaakt werd zich af te scheuren van zijn oppergezag.’
‘Maar gevoelt gij niet, dat men, dus redenerende, ieder volk, dat zijn vorst of bestuur moede is, kan laten zeggen: de magt die over ons gesteld is, is zelve den afval begonnen door eed en pligt te schenden? Neen, mijnheer, op geen goddelijk regt volgens Oostersche begrippen steune de regering. Zij toone slechts uit God te zijn, tot zijne verheerlijking werkzaam aan het heil der volken, handelende in den geest van het Evangelie, en er is geen twijfel aan, of een christelijk volk zal haar als van God erkennen.’
De heer Zeeltink bemerkende, dat zijne bolwerken wat veel te lijden kregen, trachtte den vijand af te leiden door eene andere operatie. Nederlands afval van Spanje bragt hij in verband met de hervorming, en weldra had hij het gesprek geleid op den tegenwoordigen strijd met Rome. 't Verwonderde den heer Rijkhold niet, dat hij in hem spoedig den voorstander van het exclusieve herkende, die er dan ook onbewimpeld voor uit kwam, dat het hem leed deed, het positief hervormd Christendom meer en meer naar den achtergrond verschoven te zien. ‘Ik kan mij niet vereenigen,’ zeide hij, ‘met den strijd, zóó als hij met Rome gevoerd wordt. Gaat men voort met haar op een intellectueel gebied te bestrijden, gij zult het zien, mijnheer, daar zal men niets mede vorderen. Geloof mij, de Roomschen worden veel te rationeel bestreden.’
‘Hebt gij de waarheid dan ooit zonder overtuiging zien zegevieren?’
‘Wat spreekt gij van overtuiging bij de Roomschen, mijnheer? Hunne overtuiging is hun positief geloof, waar zij ook bij de krachtigste redenen niet van afwijken. Wat zij in den strijd in hun voordeel hebben, is, dat de beschuldiging, dat hun partij voor het grootste deel althans de grondvesten van het Christendom ondermijnt, niet zonder grond is,’
‘Dat zou ik hen echter gaarne hooren bewijzen. Zij zeggen het, en er zijn onder de onzen, die 't hen nazeggen.’
| |
| |
‘Omdat zij in hunne overtuiging deelen. Of noemt gij het geen ondermijnen van de grondvesten des Christendoms, als men openlijk die leerstukken verwerpt, de eenige nog, waar de Roomsche kerk het met de Gereformeerde in eens is?’
‘Ik begrijp, wat gij bedoelt, mijnheer; doch als het eens waar was, dat de verwerpers dier leerbegrippen zich meer ten doel stelden, om het Christendom op te bouwen en het Evangelie in zijne zuiverheid voor te stellen, dan zou hunne beschuldiging al hare kracht verliezen. Ik gevoel intusschen, dat wij om elkander op dat punt te verstaan, ons op een te ruim veld zouden begeven en over zaken zouden moeten spreken, die zich niet met weinige woorden laten afdoen. Liever wil ik uw gevoelen eens hooren over hetgeen er, naar uw inzien, tegen de aanmatigingen van Rome moet gedaan worden.’
‘Niets meer en niets minder, mijnheer, dan positief tegenover positief te stellen. Wij zijn een hervormde staat, en zonder op dat beginsel te bouwen, komt men niet verder. Ja, als men dat vergeet, als, helaas, maar al te veel het geval is, zal men den vijand hoe langer hoe meer gelegenheid geven, om in de niet gesloten gelederen binnen te dringen.’
‘Stel eens, dat gij gelijk hadt, wat zou men daarbij winnen?’
‘Dat men een bolwerk opwierp, waarachter men zich zelven niet alleen verschansen en versterken kon, maar waardoor men ook den vijand beletten zou ééne schrede nader te komen.’
‘Maar is het verstandig zich zelven dus in-, is het christelijk anderen dus uit te sluiten?’
‘Op uw eerste vraag moet ik antwoorden, dat, sedert men onder de Hervormden zich van het positief kerkelijk leerstelsel heeft losgemaakt, men aan allerlei wind van leering blootstaat. Is het verstandig zich dus prijs te geven aan twijfeling, onbestemde begrippen en stelsels, die tot ongeloof leiden?’
‘Ik geloof, dat menigeen, die zich los maakte van knellende banden, zelfs door twijfeling nader aan de waarheid gekomen is, dan wie met een bekrompen geest op een onbewegelijk standpunt is blijven staan en zijn ver- | |
| |
stand als binnen sterke vestingmuren ingesloten heeft.’
‘De waarheid, mijnheer, is slechts ééne.’
‘Dit stem ik u toe; maar zij kan langs verschillende wegen gezocht worden, tenzij men zou willen beweren, als de Koomsche kerk, uitsluitend in haar bezit te zijn.’
‘En als de oude en beproefde wegen, waar langs zij gezocht is, ons daar eens regt toe gaven?’
‘Dan zou ik moeten zeggen,’ hernam Rijkhold glimlagchend, ‘dat deze mij ten eenenmale onbekend zijn.’
‘Zie daar dan de vrucht, mijnheer, van wat gij zich zelven insluiten geliefdet te noemen!’
Eene vrucht aan den boom des hoogmoeds gerijpt, dacht Rijkhold bij zich zelven. Doch eer hij die gedachte onder andere woorden kon uitbrengen, ging Zeeltink voort met te zeggen: ‘gij hebt mij nog eene andere vraag gedaan, mijnheer, of het christelijk is, anderen dus uit te sluiten? Zou het naar uw gevoelen christelijker zijn, de huisgenooten des geloofs door die anderen te laten verdringen? En dat dit het gevolg er van wordt, bewijst de geschiedenis der laatste jaren. Wanneer had Rome ooit hier te lande zulk eene magt tegenover onze gevestigde kerk, als toen men door eene zoogenaamde verdraagzaamheid haar die inwilligde, en men zich meer en meer losmaakte van die banden, die door velen met u in plaats van zamen houdende, knellende banden genoemd worden? Ik zeg en blijf er bij: de Roomschen moeten meer exclusief behandeld worden.’
‘Ik ontken niet,’ antwoordde Rijkhold, ‘dat Rome's magt in den lande toeneemt, en dat ik dit niet geheel zonder bekommering waarneem. En, houd ik het er voor, dat de kracht der waarheid zal zegevieren, ik acht het niet minder van belang, om van alle geoorloofde middelen gebruik te maken, ten einde Rome's magt alhier te stuiten. Maar zal men het doen met aan hetzelfde beginsel vast te houden, dat in de Roomsche kerk heerscht? Dan zou eindelijk het regt van den sterkste gelden. Het is niet te ontkennen, dat er vooruitgang in alles heerscht. Vooruitgang wekt tegenkanting, deze brengt onderzoek te weeg, en onderzoek leidt tot de waarheid. Sluit men nu zich zelven af, dan moet men óf een verder onderzoek schuwen, óf zich in het uitsluitend bezit der waarheid wa- | |
| |
nen. Sluit men anderen uit, of laat men die geheel aan zich zelven over; wendt men geene middelen aan, om het licht der waarheid, door de nevelen van het bijgeloof te laten doordringen, of, om met uwe woorden te spreken, Rome rationeel te bestrijden, dan herhaal ik mijne vraag, of het christelijk is, zulk een exclusief stelsel aan te kleven?’
‘Ik erken, mijnheer, dat dit zich zeer goed laat beredeneren, vooral als men zich op uw standpunt plaatst, en van het geliefkoosd tooverwoord onzer dagen, een' hooggeloofden vooruitgang, den mond vol heeft. Vooruitgang zie ik met u, geweldigen vooruitgang zelfs in kunsten en wetenschappen, maar verschoon mij, mijnheer, dien met u te zien op een godsdienstig en zedelijk gebied. Naar mijn inzien laat zich daarop een treurige tijdgeest opmerken, Men spreekt van godsdienstige verlichting en de mannen die zich aan het hoofd dier verlichte menigte, - haast had ik gezegd ligte troepen, - plaatsen, roepen onophoudelijk voorwaarts, voorwaarts! - nu ja, de oogen zuilen wel eens opengaan, intusschen gaan de meesten voorwaarts op den weg van twijfeling, en naar het volslagen ongeloof. Gelukkig, dat er nog mannen zijn, die den stroom trachten tegen te houden. Maar door den overmoed, dien de geest des tij ds kenmerkt, vinden zij nog te weinig sympattie. Ik hoop echter op betere tijden, waar ik het morgenrood reeds van meen te ontdekken. Als de onbepaalde vrijheid van onderwijs maar eens volkomen gegeven is en er regt christelijke scholen kunnen worden opgerigt, dan is er van het opkomend geslacht nog heil te wachten. Ieder moest, naar mijn gevoelen, daar zijne stem toe verheffen.’
‘Ik heb altijd gemeend, dat er christelijke scholen bestonden, in onderscheiding van israelitische bij voorbeeld.’
‘Ja, mijnheer, zoo als sommigen onzen staat ook een' christelijken noemen: maar mijne bedoeling is afzonderlijke scholen, waar de jeugd overeenkomstig de belijdenis die zij is toegedaan, kan worden opgevoed.’
‘Om voor de Roomsche jeugd, bij voorbeeld, nog meer de gelegenheid tot verstands ontwikkeling af te sluiten en haar de godsdienst en de geschiedenis alleen van het standpunt van hare kerk te leeren beschouwen. Ik beken, 't is consequent met het stelsel van uitsluiting.’
| |
| |
‘Bekommer u om der Roomschen wil niet, mijnheer; die gaan toch hunnen gang en wetten bij het flaauwhartig onderwijs, dat thans wordt gegeven, toch hunne wapenen’
‘Om hunnent zoowel als om onzentwil bekommer ik mij over het spooksel, dat ik in de gedaante van secten- of gezindheids-scholen zie verrijzen. Met alle kracht moest men zich tegen dien sectengeest verzetten. Ligt dit niet in het beginsel van de Roomsche kerk, de protestant moest zich, krachtens zijne belijdenis, door de Roomsche partij niet laten medeslepen. Bedenk toch eens wat sommigen der onzen willen, - waar zij aanleiding toe geven, mijnheer, met het voeden en aankweeken van dien geest. Eer de kinderen nog begrip hebben van Christendom wil men ze reeds tot Gereformeerden gevormd hebben, omdat zij het toch vroegtijdig gevoelen zouden, dat zij tot geen ander protestantsch genootschap behooren. Welk een nadeelige invloed moet dat in later tijd niet uitoefenen op christelijke verdraagzaamheid en christelijke liefde. Is het niet het middel om vroegeren haat, nijd en afkeer, vroegere vervolgzucht en strenge veroordeeling op te wekken. En geeft men nu aan de Roomschen evenzeer vrije handen, wordt dan in het opkomend geslacht niet een strijdlustig leger gevormd, dat als ten oorlog uitgerust, zal haken naar den kamp op leven of dood? In mijne verbeelding zie ik burgers tegen burgers.....’
Rijkhold zou in het vuur zijner rede verder hebben doorgesproken, als hij niet was gestoord geworden door het binnenkomen van den heer Roster en zijn zoon. De oude heer Roster moest in zijne betrekking als burgemeester den heer Zeeltink over eene zaak spreken, die spoedige afdoening vorderde. Zijn zoon voegde zich weldra bij de jonge dames, terwijl hij een levendig deel nam aan hare gesprekken, die later voor ons belangrijk genoeg werden, om er het een en ander van op te vangen. Bij de levendige gesprekken door de heeren Zeeltink en Rijkhold gevoerd, hebben wij de andere dames geheel uit het oog verloren. En toch zouden we niet gaarne het gesprek missen, dat zij met elkander voerden, terwijl hare echtgenooten over politieke zaken hunne ge- | |
| |
dachten wisselden. Het onderwerp van het gesprek door de heeren op dit oogenblik behandeld, en dat eene particuliere zaak scheen te betreffen, is voor ons van minder belang. Wij nemen daarom deze gelegenheid waar, om de dames te hooren spreken over wat zij belangrijk achtten elkander mede te deelen. Doch het rustpunt, dat we hier van zelf aantreffen, is ons te welkom, om daar niet een nieuw hoofdstuk mede te beginnen.
|
|