| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Een blik binnens en buitens huis.
Op zekeren avond, dat de huisgenooten op Landlust vertrouwelijk met elkander zaten te spreken, werden zij door een onverwacht bezoek van doctor Sligman verrast.
‘Ik heb er mijn werk van gemaakt, mevrouw,’ dus begon de doctor, nadat men eerst over eenige meer onverschillige zaken gesproken had, het eigenlijk doel van zijne komst te verklaren, ‘om aan uw verlangen te voldoen, en naar een' geschikten gouverneur voor uwe kinderen te informeren, en ik twijfel niet, of ik ben daar gelukkig in geslaagd. Ik had mij gewend tot een' ouden akademievriend, een man even helder van hoofd, als eerlijk van hart, die in zijne betrekking als schoolopziener met vele knappe menschen bekend is. Van dezen heb ik een brief ontvangen, waarin hij mij iemand aanbeveelt van wien hij de beste getuigenissen heeft, zoo wat zijne bekwaamheden, als zijn gedrag betreft. 't Moet een geposeerd mensch zijn, nabij de dertig jaren oud, opgeruimd van aard en begaafd met een' bijzonderen takt om met jonge lieden om te gaan. Mijn vriend schrijft, dat hij voor hem durft instaan en op dat getuigenis durf ik hem gerust aanbevelen.’
‘Dat is al zeer toevallig, doctor,’ zeî de heer Rijkhold; ‘wij waren juist aan het spreken over de opleiding onzer kinderen. Ik had aan Rudolf de commissie medegegeven, om eens naar een geschikt persoon om te zien, en heden ontvingen wij een brief van hem, waarin hij ons meldde, dat hem een zekere heer Lamare, een Franschman, was aanbevolen, die bij eene notabele fami- | |
| |
lie te Leiden de opvoeding van drie kinderen voltooid had. Hij had zich in persoon bij die familie vervoegd, en de loffelijkste getuigenissen bekomen. Daarop had hij met den heer Lamare persoonlijk kennis gemaakt en deze was hem zoo wel bevallen, dat hij hem gerust durfde aanbevelen. ‘'t Is iemand,’ schrijft hij, ‘die, naar mijn oordeel, allezins geschikt is voor zijne betrekking, terwijl zijne beschaafde manieren, zijn vlugheid van geest, zijn naïve toon van spreken terstond voor hem innemen.’
‘Een zeer mooi getuigenis,’ hernam de doctor, ‘maar ik houd het mijne voor vrij wat degelijker. Doch ook al stond het gelijk, in de keuze tusschen een Nederlander en een Franschman zou ik niet aarzelen.’
‘En den Hollander kiezen? ik ben geheel van uw gevoelen, doctor; ik geloof echter, dat er omstandigheden zijn, die de zaak veranderen. Verondersteld, ik behoorde tot de hoogere kringen der maatschappij en had het plan mijne kinderen voor de diplomatie op te leiden, dan geloof ik, dat het moeijelijk zou zijn, om zich daartoe van een Nederlander te bedienen. In de haute volée en aan de hoven komt het bovenal aan op het zuiver en glad Fransch spreken.’
‘Om daar den roem van te hebben zal men zijne kinderen aan vreemden invloed wagen?’
‘Maar men heeft mij wel eens gezegd, dat men, hoe ongaarne zelfs, daar niet buiten kan.’
‘Omdat men niet wil, mijnheer; omdat men nu eenmaal gewoon is, zich diep te buigen voor al wat vreemd is, en, als men het fransch niet zoo volkomen uitspreekt, als de Franschen zelven, vreest voor den belagchelijken blaam, dat men geene goede opvoeding genoten heeft. Als ik daarover nadenk, dan moet ik mij ergeren.’
‘Maar het is nu eenmaal zoo, doctor,’ zei mevrouw Rijkhold, ‘en behalve, dat er onder de fransche gouverneurs goede en deugdelijke menschen gevonden worden, zijn er immers altijd de ouders nog, om voor een' schadelijken invloed op hunne kinderen te waken.’
‘Ik ben niet partijdig genoeg, mevrouw, om onze landgenooten alleen voor heilige boontjes te houden; maar wat dat waken betreft, dat zoudt gij doen, mevrouw,
| |
| |
maar meent gij, dat men zich in de hoogste kringen daar veel mede bemoeit, de goeden niet te na gesproken? Daartoe zijn wij reeds te veel verfranscht, dank zij dier niet-hollandsche opvoeding. Men heeft mij wel eens gezegd, dat ik op dat punt wat al te streng ben en niet genoeg de veranderde omstandigheden des tijds in acht neem; 't is mogelijk, en toch kan ik nog tot geene andere overtuiging komen. Het is toch onbetwistbaar, dat het onderwijs en de opvoeding van een vreemdeling niet zonder invloed kunnen blijven op jeugdige harten. Ik wil toestemmen, dat die invloed niet altijd schadelijk is voor godsdienstige en zedelijke beginsels, maar komt zoodoende wel een nederlandsche geest in die kinderen, die later meestal geroepen worden, om de nederlandsche belangen voor te staan? En wat wordt er van onze taal? Vele aanzienlijken verstaan haar niet, althans niet genoegzaam, om over hare waarde te oordeelen. Van daar, dat men in het boudoir der dames, en in de zalen der aanzienlijken bij voorkeur fransche of engelsche lectuur vindt en de hollandsche hoe langer hoe meer uit den smaak raakt. Ik wil niets op den roem van de buitenlandsche schrijvers afdingen, maar dat men hunne werken schier bij uitsluiting gebruikt, komt meestal daar van daan, dat men ze gemakkelijker leest, dan die in onze eigen taal geschreven zijn. Al blijven onze vaderlandsche geleerden met de meeste welsprekendheid de stelling verdedigen: de taal is het volk, het zal hun niet baten, zoolang men zijn eigen landtaal niet boven elke vreemde schat,’
‘Ik zal en veel minder nog wil ik u tegenspreken, doctor,’ zeî de heer Rijkhold. ‘'t Doet mij regt goed zulk een hollandsch hart te hooren spreken. Gij hebt mijne keuze bepaald, ik heb mijn besluit genomen. Ik dank u intusschen voor uwe genomene moeite, en hoop eerstdaags werk te maken van den persoon, die u is aanbevolen.’
Terwijl men nog bij elkander gezeten was, kwam er een briefje van den heer Zeeltink aan Rijkhold, waarvan de inhoud hierop nederkwam, dat Zeeltink, vernomen hebbende, dat men op Landlust naar een gouverneur uitzag, de vrijheid nam iemand te recommanderen, die voor die taak uitnemend berekend was. Hij was, ofschoon
| |
| |
geen akademischen graad hebbende, een bestudeerd persoon, die, gelijk hij in de oude talen ervaren, niet minder de nieuwe magtig was, en alles in zich vereenigde wat tot eene verstandige en godsdienstige opvoeding der kinderen vereischt werd. Zijn naam was Bouwhof, hij had een zeer gunstig voorkomen en de eenige blaam, dien de wereld op hem kon werpen, was, dat hij voor eenigen tijd geleden, eene betrekking plotseling verlaten had; maar met hem zou ieder welgezinde dien blaam wel willen dragen, als men wist, dat hij het ongeluk gehad had in een door en door ligtzinnig huisgezin geplaatst geweest te zijn, waar men de goede indrukken, die hij bij de kinderen trachtte te verwekken, moedwillig uitwischte, en men met godsdienstige menschen den spot dreef; terwijl Zeeltink den brief besloot met eene herhaalde aanbeveling van zijn gunsteling.
‘Bouwhof, zegt ge?’ vroeg de doctor glimlagchend, ‘ja, dat is dezelfde naam en ongetwijfeld dezelfde persoon, die bij een' neef van mij gouverneur was. Onlangs heb ik een brief van mijn' neef ontvangen, waarin hij mij op zijn manier meldde, welk een tragisch-komische geschiedenis hij met dien heer gehad heeft. Op voorname aanbeveling was de heer Bouwhof daar gekomen. De man bezat uitstekende talenten. In den beginne ging alles uitnemend goed, ofschoon mijn neef het eenigzins vreemd vond, dat de man overal de godsdienst bijsleepte. ‘Men kan daar nooit genoeg over spreken, zeide hij, vooral in tegenwoordigheid van kinderen.’ Dit stemde mijn neef, die op verre na geen ongodsdienstig, maar daarbij een vrolijk welgemoed christen is, volgaarne toe, mits dat men tijd, plaats en gelegenheid daarbij in acht nam. Maar toen hij nu zijne kinderen hoorde spreken van regtzinnige en onregtzinnige leeraars, van de gezonde leer enz. begon hij lont te ruiken. Met het vriendelijk verzoek aan den heer Bouwhof, om daarover met zijne kinderen niet te spreken, was deze in geenen deele gediend. Eerst wilde hij mijn neef in een' redetwist wikkelen, maar toen hij bemerkte, dat deze dit boven alles vermijden wilde, begon hij, zooals mijn neef schrijft, met vijf en twintigponders los te branden en verloor zoo zeer zijne gematigdheid, dat hij op bestraffenden toon hem zijne ligtzin- | |
| |
nigheid voor oogen hield en het verwijt hem toevoegde, dat hij het verderf zijner kinderen zocht. Mijn neef hoorde dit met meer bedaardheid aan, dan ik van hem verwacht zou hebben en voegde hem alleen toe, dat een vrome, als hij, in zulk een goddeloos huisgezin onmogelijk langer kon verblijven, waarom hij hem van dat oogenblik aan, uit puur medelijden met hem, zijn afscheid gaf. Al die bijzonderheden,’ vervolgde de heer Sligman, ‘heeft de heer Zeeltink voorzeker niet geweten, anders zou hij, dunkt mij, dien man niet zoo sterk bij u hebben aanbevolen. Ik houd het er echter wel voor, dat hij den heer Bouwhof, hetzij persoonlijk of bij reputatie kent, als een man van zijn geest en kleur, en zijne aanbeveling eene poging is, om een smokkelpartijtje binnen te brengen.’
‘Waar we echter niet van zullen gediend zijn,’ antwoordde Rijkhold. ‘Ik wil intusschen gaarne gelooven, dat de heer Zeeltink er een goed doel mede heeft, en komt dat uit een zuiver beginsel voort, dan kan ik achting hebben voor den man, al verschillen wij in zienswijze. Maar die achting zou ik verliezen, als ik merkte, dat het louter drijven was, en daar hatelijkheden of veroordeelen mede gepaard gingen.’
Men besloot voor het overige, de noodige inlichtingen in te winnen omtrent den gouverneur door den vriend des doctors aanbevolen, en toen de laatste aanmerkte, dat de schikking van den heer Rijkhold voor den onderwijzer van het dorp minder voordeelig was, stelde Rijkhold hem gerust door de verzekering, dat de meester zijne privaatlessen desniettemin zou blijven behouden.
Kwamen de huiselijke inrigtingen op Landlust van lieverlede op een' geregelden voet, van nu aan begon Rijkhold zich ernstiger bezig te houden met de werkzaamheden, die zijn landgoed vorderden. Er behoorde, als wij reeds gezegd hebben, bij het goed veel onbebouwde grond. Rijkhold had terstond het plan gevormd, om dien te laten cultiveren, doch hij zou daar een' geheel verkeerden weg mede hebben ingeslagen, als hij niet gezind was geweest om naar den wijzen en goeden raad van Berend te luisteren, die in dat opzigt een uitnemend praktikus was.
| |
| |
Nadat hij met hem de gesteldheid van den grond onderzocht had, besloot men een gedeelte met dennen te bezaaijen, een ander gedeelte te laten omzetten voor de beplanting met akkermaals-hout en het overige tot bouw- en weiland te maken. Toen Rijkhold door Berend genoegzaam ingelicht was omtrent den omvang dier werkzaamheid, zag hij in, dat deze arbeid van geheel anderen aard was, dan hij zich voorgesteld had, en jaren achtereen veler handen zou vorderen.
Was dat aan den eenen kant eene teleurstelling voor hem, aan den anderen kant verheugde hij zich, dat hij gedurende een' geruimen tijd aan vele menschen werk verschaffen en daarbij zijn eigen belang bevorderen kon. Van Berend vernam hij, hoe men daar sedert eenige jaren mede te werk ging. Men verdeelde den te bearbeiden grond in perceelen, en deze werden aan de meestbiedenden aanbesteed. Sommige grondbezitters hadden de gewoonte bij die gelegenheden eenige kannen jenever ten beste te geven, om den lust tot aanneming voor geringe prijzen aan te wakkeren, een kunstgreep, waar dikwijls met het beste gevolg gebruik van gemaakt werd.
‘Neen, Berend,’ zei de heer Rijkhold, ‘dat bevalt mij niet. De een zal het al lager aannemen dan de ander, om maar werk te hebben. En dat laatste middel vind ik verfoeijelijk.’
‘Ja, meneer, dat lager aannemen, dat is zóó erg, dat ik verscheiden menschen heb zien werken, die dikwijls nog geen vier stuivers daags verdienen. Weet je, meneer, wat raar is, dat Laer-boer, die altijd zoo tegen nieuwigheden is, met die uitvinding dadelijk zoo hoog weg liep en iedereen aanraadt, om dat vol te houden.’
‘Dat komt, omdat Wente er zijne rekening bij vindt. 't Is goed, dat ik het weet, dat hij toch niet tegen alle nieuwigheden is. Dát kan te pas komen. Maar laten we er nu eens over spreken, op welke wijs het beter kan ingerigt worden.’
Wij zullen de over dit onderwerp gevoerde gesprekken, breedvoerig als zij waren, niet volgen; maar alleen vermelden, dat de heer Rijkhold tot het besluit kwam, om een tweederlei soort van aanbesteding te beproeven. Berend berekende hoeveel iemand toekwam, om een behoor- | |
| |
lijk daggeld te verdienen voor de bearbeiding van een zeker gedeelte van den grond. En nu werd, nadat er onderscheidene grootere en kleinere perceelen gemaakt waren, bepaald, dat niemand beneden den vastgestelden prijs zoodanig gedeelte mogt aannemen. De dorpelingen gingen voor, en die van elders kwamen, moesten om de perceelen, die overschoten, met elkander loten, wie het voor den gestelden prijs hebben zou. Berend vond deze wijze van handelen nog al omslagtig, en stelde daarom ook eene aanbesteding voor bij de roede, zoodanig berekend, dat men een goede daghuur kon maken. Hier was de heer Rijkhold niet tegen, maar hij wilde ook de eerste manier van handelen beproeven.
Wij behoeven niet te zeggen, hoe welkom deze plannen aan de arbeidende klasse waren. Berend kwam niet te huis, of hij had den mond vol van den lof, dien de arbeiders den heer Rijkhold toezwaaiden. Zij hadden allen den heer Rijkhold wel in persoon willen gaan bedanken, omdat zij nu het vooruitzigt hadden, den winter meer onbekommerd te gemoet te gaan, en de lust tot werken dubbel bij hen was opgewekt. Of de handelwijze van Rijkhold algemeenen bijval vond? Wij willen even een bezoek afleggen in de herberg het Zwaantje, op den avond na dat aldaar volgens oud gebruik de aanbestedingen hadden plaats gevonden, maar nu, zoo als Rijkhold ze had willen beproeven.
In een' halven cirkel rondom eene snorrende kagchel treffen we een gezelschap aan van niet ongewone bezoekers van de herberg het Zwaantje, in druk gesprek over de gehouden aanbesteding. In het midden van dien kring zat Wente, die nog niet veel gesproken, maar juist voor de tweedemaal aan den kastelein zijn glaasje had toegereikt met last om nog eens in te schenken.
‘Je bent je volkje gaauw kwijt van avond, Neeltink,’ dus sprak een lijvige boer tot den kastelein, die aan het buffet uit een kort eindje pijp stond te rooken.
‘Ja, als we meer zulke heeren hier krijgen, zal ik het Zwaantje gaauw moeten sluiten.’
| |
| |
‘Om een flesch of wat jenever,’ vroeg een ander, ‘die je nu bij de aanbesteding niet hebt kunnen leveren?’
‘Die vervl..... nieuwigheden,’ viel Wente hierop in, die na zijn tweede glas geledigd te hebben, spraakzamer werd. ‘Die mijnheer Rijkhold, zeg ik, zal de heele boêl hier bederven. Wie zal er nog willen werken, zeg ik maar altijd, als ze zoo gemakkelijk aan den kost kunnen komen. 't Is uit, man, met ons profijt. Wie zal er voor ons nog wat aannemen? Wij moeten nu maar, zeg ik, de schop zelf op den nek nemen, als we wat gedaan willen hebben, zeg ik. Maar ik heb er toch een klein stokje voor gestoken. Ik heb mijn drie daghuurders verboden, om van daag wat aan te nemen, of dat ze anders, zei 'k, over een jaar konden vertrekken, zei 'k.’
‘Dat 's flink, man,’ zei de kastelein, ‘zóó moesten ze allemaal doen.’
‘Jij denkt ook nog al aardig over je evenmensch, Neeltink,’ sprak een andere boer, de naaste buurman van Wente, met wien hij op geen te besten voet stond.
‘En wat zou dat, zeg ik?’ zeî Wente.
‘Ik spreek tegen den kastelein, die beter deed, als hij zijn mond daarover hield. Ik prijs het in den heer Rijkhold, dat hij nog eens om den gemeenen man denkt. Zóó laat hij nog wat verdienen, en ik heb juist aan de Dirksen's, die onder mij wonen, gezegd, dat ze hier naar toe moesten gaan, om wat aan te nemen. 't Heeft mij al lang gestuit, dat wij, die geen kommer of gebrek hebben, dat volk het vel zoo over de ooren halen. En bij slot van rekening hebben we er nog voordeel bij. Hoe meer zij verdienen, denk ik maar altijd, hoe beter voor ons.’
Toen de kastelein zag, dat Wente zich gereed maakte, om daarop te antwoorden, nam hij een eerbiedig zwijgen in acht. Doch eer Wente aan het woord kon komen, zeî iemand uit den kring, dat de kastelein wel de minste reden zou hebben om te klagen, want dat de aannemers, die nu zoo'n goeden dag gehad hadden, wel eene goede vertering zouden gemaakt hebben.
‘Daar had ik ook op gerekend,’ zeî Zeeltink; ‘maar ja wel, daar heeft Berend voor gezorgd. Hij is bij het volk rond geweest en heeft hun gezegd, dat hij hun
| |
| |
raadde, om niet te lang te blijven plakken; want dat zijn heer niet graag zag, dat de arbeiders in de herberg zaten. Dat heeft Kees mij verteld, die het haast niet dorst wagen, voor de tweedemaal zijn glas te laten vullen. Ik zeg het nog eens: als het zoo gaat, dan zal ik het Zwaantje gaauw moeten sluiten.’
‘Daar zouden velen niet veel bij verliezen,’ sprak de buurman van Wente, zijn stok opnemende en met een ‘goeden avond zamen’ vertrekkende.
‘De ouwe wordt fijn, geloof ik,’ zeî iemand van het gezelschap.
‘Dat gave de hemel! riep met eene pieperige stem een mager man, dien we nog niet hebben opgemerkt, omdat hij in den donkersten hoek bij de kagchel zat en nog niet gesproken had. ‘Maar,’ dus ging hij voort, ‘zeidet gij niet, Neeltink, dat Berend die menschen had aangeraden om hier niet langer te blijven?’
‘Ja, Wouters,’ antwoordde de kastelein aan den knecht van den heer Zeeltink, die, als hij in het Zwaantje kwam, altijd zijn vaste plaats had. ‘En wat zou dat?’
‘Nu, ik vraag het maar zoo. Ik wil er niet over oordeelen, of het goed of kwaad is, dat de heer Rijkhold de aanbestedingen op eene nieuwe manier heeft ingerigt, dat zijn wereldsche zaken, en die verschillen zooveel van de.....’
‘Laat het hemelsche daar nu ook maar buiten, Wouters; dat komt hier in het geheel niet bij te pas, zeg ik maar altijd,’ zeî Wente.
Wouters deed alsof hij de aanmerking van Wente niet hoorde en ging dus voort: ‘of het goed of kwaad is, dat zijn mijne zaken niet. Mijn heer heeft mij altijd gezegd: Dirk, houd je bij het oude en beproefde en luister naar de nieuwheidsleeraars niet. Ik zou geen goede knecht zijn, als ik alle nieuwigheden naliep. Maar weet je, wat ik geloof, dat die heele aanbesteding en al die raadgevingen uitvindsels zijn van Berend, die den mooijen man wil spelen bij zijn heer, die een eerste nieuwigheidszoeker is, als ik hoor.’
‘Wat praat je daar nu weer, Dirk?’ zeî Wente. ‘Rijkhold zou zich van Berend nieuwe uitvindingen op de mouw laten spelden, zeg ik! Ha, ha! Neen, dan ken je den
| |
| |
man niet, zoo als ik hem ken. Of meen je, dat ik geen oogen in den kop heb? Ik moest zoolang niet in den gemeenteraad gezeten hebben, en met zooveel menschen in den kerkeraad te doen gehad hebben, om niet een beetje menschenkennis op te doen. En, ik vraag je, wat zou Berend er aan hebben, om zijn heer zulke nieuwigheden aan te raden?’
‘Ach, Wente, weet gij dan niet, dat alle het gedichtsel der gedachten van 's menschen hart te allen dage alleenlijk boos is? En zegt de Heer niet dat van binnen uit het hart allerlei booze bedenkingen voortkomen?’
‘Zoo als nu bij jou, Dirk. Maar ik heb 't je al meer gezegd, je moest met je godsdienst zoo niet te koop loopen, vooral niet in de herberg. Als je zoo godsdienstig bent, waarom kom je dan niet in de kerk, zeg ik maar altijd?’
Doch Wouters, zonder hierop te antwoorden, ging voort: ‘allerlei booze bedenkingen; want ik geloof, dat Berend met al die nieuwigheden, ik laat het onbeslist, of ze goed of kwaad zijn, zijne oogmerken heeft. Die man doet groote dingen, en hoe komt hij er aan? Hij gaat zondags gekleed als een heer. Hij heeft beloofd, dat hij eenige schulden en de begrafenis van zijn zwager, die in zijn zonden gestorven is, betalen zou. Hij heeft het meisje van zijn zwager, dat de zonde al uit de oogen ziet, ook al tot zich genomen, en, zooals ik gehoord heb, beloofd, dat hij voor haar zorgen zou. Ik moet ook nog geld van zijn zwager hebben, dat ik hem, toen ik nog op mijn' zondigen weg was, geleend heb, maar mij wil hij niet betalen onder voorwendsel, dat we dat zamen in de zonde verteerd hebben. Die vrome man! Doch, dat daar gelaten. Ik vraag maar, waar doet de man dat alles van? Zijn zwager had hem uitgeplunderd, en ik weet het niet, maar het was mij altijd een raadsel, waarom hij dien zondaar altijd zoo bijsprong. Maar, waar doet hij dat alles nu van, vraag ik nog eens? De hemel beware mij, dat ik hem van oneerlijkheid zou verdenken, maar..... maar.....’
Dirk had plotseling gezwegen. Doch nu kon Neeltink zijne nieuwsgierigheid niet langer bedwingen. Hij drong er op aan, dat Wouters zich nader verklaren zou.
| |
| |
‘Gedachten zijn tolvrij,’ zeî Wouters; ‘en ik zou niet graag de zegsman zijn van wat ik denk. Wij moesten er maar over zwijgen.’
Dat dit het sein was voor allen, om hem tot eene verklaring te dwingen, spreekt van zelf. Na lang marren liet Dirk zich eindelijk overhalen, maar niet dan onder het zegel van geheimhouding.
‘Weet je, wat ik er van denk,’ zeî hij, ‘dat er van die voordeelen, die de arbeiders trekken en van dat uitwinnen door hier niet veel te gebruiken, een goed deel in den zak van Berend komt. 't Zal wel een afspraak zijn tusschen hem en de arbeiders, die natuurlijk moeten zwijgen, omdat zij er toch nog winst bij hebben. Waarom heeft hij anders overal zoo rondgeloopen? Waarom is hij net zoo lang hier gebleven tot ze allen vertrokken, en waarom heeft hij daar buiten nog zoolang met hen gepraat? Ik zeg maar wat ik denk. Ieder kan er het zijne uit nemen.’ Met deze woorden verliet hij zijn hoekje en vertrok.
Ieder nam, als Wouters gezegd had, er het zijne uit. Het zaad van achterdocht was uitgestrooid. Wie stond er borg voor, dat het weldra niet welig zou opschieten en vruchten van doodelijk vergif voortbrengen? Hadt gij het geweten, Berend, hoe de pijlen des lasters tegen u werden afgeschoten, gij zoudt u getroost hebben met het denkbeeld, dat zij u niet konden kwetsen, en gebeden hebben: ‘Vader, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen!’
|
|