| |
Vijfde hoofdstuk.
Gevoel en verstand.
Terwijl Rijkhold zich bij den heer Kleber bevond en zich een weinig gevleid gevoelde, dat een man van zoo veel meer jaren, die niet van kennis en belezenheid ontbloot was, er belang in scheen te stellen, om met hem over zulke gewigtige onderwerpen te spreken, kon hij niet vermoeden, dat er elders om zijnentwil een zucht geslaakt en een vochtig oog ten hemel geslagen werd. En toch was het zoo.
Als wij in het kamertje, dat de heer Bangman zijn heiligdom had genoemd, een oog konden slaan, dan zouden wij er mevrouw Rijkhold op eene sofa hebben kunnen zien zitten, eerst in diep gepeins verzonken, en vervolgens met gevouwen handen en naar boven gerigt oog eene bede op hare lippen hebbende, die meer in eene stille verzuchting, dan uit woorden bestond. Over wien dacht, voor wien bad zij?
Dit kon niet lang verborgen blijven voor den heer Rijkhold, die zijne vrouw in het boekvertrekje verrast en hare aandoening terstond opgemerkt had. Lang behoefde hij naar de reden daarvan niet te gissen, want zelve maakte zij hem met wat haar droevig gestemd had en bekommerde
| |
| |
bekend. 't Was Rudolf, wiens veranderde denkwijze haar den ganschen dag bezig hield en menig uur slapens kostte. Wel betoonde hij dezelfde kinderlijke liefde en genegenheid jegens haar, maar zijn vroegere ernst, als er over godsdienstige onderwerpen gesproken werd, had plaats gemaakt, als zij meende, voor eene zekere ligtzinnigheid, waar hij ze thans mede behandelde. Zij had alle reden om te twijfelen of hij de openbare godsdienstoefeningen wel bijwoonde; want op hare vraag daarnaar, had hij een vrij dubbelzinnig antwoord gegeven. Bij de huiselijke godsdienst was het haar aandacht niet ontglipt, dat er tusschenbeiden een ongeloovige glimlach om zijne lippen speelde, terwijl sommige uitdrukkingen, die hij zich liet ontvallen, haar zelfs wel eens ergerden. Zij had er nog niet van gesproken, maar nu Rijkhold haar vol gedachten over hem had aangetroffen, was zij blijde haar hart eens te kunnen uitstorten, en terwijl hij daar nu bij Kleber was, waar zij zich niet weinig over verontrustte, had zij aan Job gedacht, die als zijne kinderen maaltijden gehouden hadden, voor hen offerde, omdat hij bij zich zelven dacht: misschien hebben mijne kinderen gezondigd en God in hun hart vaarwel gezegd.
Rijkhold bleef niet onbewogen bij den traan van moederlijke bezorgdheid, dien hij in het oog zijner Elize zag blinken, maar het blijmoedig gelaat, dat hij toonde, gaf veel minder bekommering te kennen, dan mevrouw Rijkhold ook bij haren man verwachtte. Toen zij hem daar opmerkzaam op maakte, zeide Rijkhold, dat hij in geenen deele onverschillig was omtrent de godsdienstige denkwijs van hunnen zoon, maar dat een met hem gehouden gesprek, hem overtuigd had, dat het geen gebrek aan godsdienst was, waardoor Rudolf zich met sommige christelijke leerstellingen minder vereenigen kon.
‘Met sommige, zegt ge,’ zeide mevrouw Rijkhold, ‘maar ik vrees, dat het de voornaamste en gewigtigste zijn, die hij verwerpt.’
‘Verwerpt? zoo ver is het, geloof ik, nog niet gekomen. Maar, dat hij er aan twijfelt, is, meen ik, maar al te waar.’
‘Twijfelen of verwerpen, dat zal zoo veel niet verschillen. En maakt gij u dan daar niet bekommerd over?’
| |
| |
‘Geheel zonder bekommering ben ik niet; verre van daar. Maar twijfelen is geen verwerpen. Hoor eens, Lize, er heerscht een diep gevoeld godsdienstig beginsel in Rudolfs hart, en zoo lang dát levendig blijft, maak ik mij niet te zeer bezwaard omtrent de hoop op eene meer christelijke overtuiging. Hij denkt meer en ernstiger na, dan hij zegt. En als het nu soms in den weg der Voorzienigheid lag, dat hij door twijfeling tot de waarheid moet komen, dan zouden wij reden van dankbaarheid hebben, dat hij dien weg heeft moeten volgen.’
‘Dat gave God! Maar ik vrees, dat zijn omgang met Kleber hem van dien weg maar al te zeer zal afleiden.’
‘Het tegendeel kan ook plaats hebben. Als hij ziet, waar ongeloof en twijfeling toe brengen, kan hij het hoog belang er van inzien, om een' vasten grond onder zijne voeten te hebben. Moet hij daartoe eerst door een doornbosch van zwarigheden heen worstelen, zeker is het: wat met moeite verkregen is, dat waardeert men doorgaans te hooger. Laat ons intusschen niet ophouden hem in onze gebeden te gedenken, en verlichte oogen des verstands voor hem af te smeeken.’
‘In mijn gebed ben ik hem telkens gedachtig. Maar ik vraag mij zelve wel eens af, of al dat streven naar vooruitgang van den tegenwoordigen tijd niet wel eens aanleiding geeft tot twijfel en ongeloof? Vroeger geloofde men, en was daarmede tevreden en gelukkig.’
‘Wat zal ik u zeggen, Lize, al het goede heeft eene schaduwzijde; vooruitgang ligt onmiskenbaar in den geest van het Christendom. Het streven naar volmaking werd door onzen Heiland zelven dringend aangeprezen. Maar daarom zal ik niet ontkennen, dat de leus van vooruitgang dikwijls misbruikt wordt, om daaronder slechts af te breken, wat er goeds en hechts bestaat, zonder zelfs aan opbouwen weder te denken. De ware vooruitgang moet verlichting, bevestiging van het geloof, veredeling van den mensch te weeg brengen. Vroeger geloofde men, zegt gij, en men was daarmede tevreden; maar wou dat niet veelal zeggen, men stelde zich tevreden met wat men eens had geleerd? In de laatste tijden is er meer strijd ontstaan; die strijd gaf aanleiding tot naauwkeuriger onderzoek, en noemt gij het nu niet gelukkiger, als
| |
| |
men langs dien, zij 't ook moeijelijken, weg tot vaster overtuiging en rust komt?’
‘Maar hoe weinig menschen zijn in de gelegenheid zulk een naauwkeurig onderzoek te doen.’
‘Juist daartoe moet een toenemende vooruitgang strekken, om den mensch op zulk eene hoogte te brengen.’
‘'t Is mogelijk, Willem; maar eer het zoo ver is, kan nog menig moederhart, als het mijne, bezwaard worden. Want, dit zult gij mij toch moeten toestemmen, dat Dolf's twijfelingen ons huiselijk geluk niet vermeerderen.’
‘Maar is dan huiselijke zorg niet dikwijls de schaduw, die het licht op het levensbeeld verzacht en zelfs beter doet uitkomen? Wat voor het tegenwoordige vermindering van huiselijk geluk schijnt, kan den grond leggen tot vermeerdering van dat geluk. En bedenkt gij wel, dat de zorgen des levens eigenlijk het huiselijk geluk niet verstoren, maar in tegendeel goede voorbereidingen zijn voor zwaarder onheilen, die ons misschien kunnen treffen.’
Mevrouw Rijkhold zou hier zeker op geantwoord hebben, als de meid niet binnen gekomen was en de komst van de heeren Torlet en Sligman had aangekondigd.
Terwijl we de familie met dit gezelschap, dat nog door een bezoek van den jongen Roster vermeerderd werd, voor een oogenblik alleen laten, vergezellen wij Rudolf, die, van Kleber komende, zich langs een grooteren omweg naar huis begaf. Nog eens over zijn gehouden gesprek met Kleber nadenkende, wandelde hij in diep en ernstig gepeins langzaam voort. 't Was een heerlijke herfstdag. De zon stond reeds laag aan den horizon en weerkaatste in een paar als met goud omzoomde wolken haar purperen avondgloed. Geen blad bewoog zich; kalm en stil was de natuur. Rudolf sloeg het oog naar den prachtigen hemel, maar het was of hij er nog somberder door werd gestemd. ‘Ja,’ riep hij zich zelven toe, ‘de zon van mijn Christendom is ook zoo aan het dalen. Hoe? als het daarna ook eens nacht werd in mijn binnenste!’ Doch zich uit dit somber gepeins rukkende, sprak hij half luide: ‘niets dan gevolg van oude vooroordeelen! Weldra zal ik de duisternis doorgeworsteld zijn, en een helderder licht zal als de opgaande zon voor mij schijnen,’ en opgeruimder, naar het scheen, vervolgde hij zijn weg, tot dat hij den
| |
| |
hoek van een akkermaalsboschje omslaande, zijne zuster Mina ontwaarde, die met eene andere dame hem slechts eenige schreden vooruit was. Weldra had hij haar ingehaald, en was de andere jonge dame hem als mejufvrouw Maria Zeeltink voorgesteld. Lager was de zon gedaald, die hare roode stralen op het ietwat bleek gelaat van Maria wierp, waardoor zij er zeer bevallig uitzag. De zacht weemoedige trek, die om haren mond speelde, kon niet tot somberheid stemmen, omdat de gloed van haar vriendelijk oog aan dat min of meer kwijnend gelaat een niet onbevalligen luister bijzette. Over haar geheele wezen lag innemende ernst verspreid, terwijl hare rijzige gestalte en haar aangename toon van spreken zekeren eerbied inboezemde.
‘Ik hoop niet,’ zeide Rudolf, die had opgemerkt, dat de jonge dames druk met elkander in gesprek waren, ‘ik hoop niet, dat ik de dames gestoord heb in hare gesprekken.’
‘Volstrekt niet, mijnheer,’ antwoordde Maria, ‘wij hadden het oog geslagen op de ondergaande zon en verlustigden ons in dat prachtig natuurtooneel.’
‘Ja, broertje,’ hervatte Mina, ‘en wij waren zoo wat aan het philosopheren, als gij dat woord bij dames duldt. Maria vertelde mij juist,’ vervolgde zij op ernstigen toon, ‘hoe zij dikwijls in de broedergemeente zoo hart-verheffend van het dalend zonlicht op het hooger licht gewezen was, dat, door Jezus Christus in helderen mid-dagglans ontstoken, nooit ondergaat en de bron van blijde troost des waren christens is.’
‘Mij dunkt,’ zeî Rudolf op eenigzins spotachtigen, maar niettemin veelbeteekenenden toon, ‘dat was meer poëzy, dan philosophie.’
‘Poëzy? ja, mijnheer,’ hernam Maria, ‘maar waarvan de grondtoon diepe waarheid bevat.’
‘Als gij ten minste uwe hoop dus noemen wilt,’ sprak Rudolf.
‘'t Zou er treurig uitzien, mijnheer,’ antwoordde Maria, ‘als die hoop alleen de mijne was en niet eene, die als eene gegronde hoop het eigendom van velen was.’
Juist was de zon gedoken, toen Maria, daarop wijzende, er nog bijvoegde: ‘wat zouden wij ongelukkig zijn,
| |
| |
als het licht des Evangelies dus voor ons kon ondergaan.’
Rudolf had den moed niet, om hierop te antwoorden. Hij uitte zijne gedachten niet, uit vrees van het geluk te verstoren van het meisje, dat bij deze eerste ontmoeting hem terstond achting inboezemde.
Aan een zijpad gekomen, dat naar Zandwijk voerde, nam Maria hartelijk afscheid van Mina en haar broeder, terwijl dezen den weg naar het ouderlijk huis insloegen.
‘Dat schijnt een ernstig meisje,’ sprak Rudolf tot zijne zuster.
‘Maar gij kunt u niet begrijpen, Dolf, hoeveel liefde en zachtheid zij met dien ernst paart.’
‘Dan zal zij, naar hetgeen ik reeds van haar papa en mama gehoord heb, veel van dezen verschillen.’
‘Ja, en nog meer van die jufvrouw van der Starre, die daar aan huis woont en met wie zij het dikwijls niet eens is. Als het waar is, wat ik onlangs las, dat ieder mensch zijne eigenaardige atmosfeer met zich voert, die van zijn zieleleven getuigt, dan geloof ik, dat haar innerlijk leven niets anders is, dan geloof en liefde. Als ik mij althans in hare atmosfeer bevind, dan is het mij, of ik gelooviger en liefderijker ben.’
‘Altijd nog aan het dweepen, zusje. Een weinigje kan ik u in dit geval wel toegeven; want ik beken, dat zoo veel men uit eene eerste ontmoeting kan opmaken, Maria wel iets aantrekkelijks heeft.’
‘Bij nadere kennismaking zoudt gij dat nog meer ondervinden,’ zeî Mina een weinig schalks. ‘Maar zie eens, er schijnt gezelschap bij ons aan huis te zijn, zeker nieuwe kennissen voor u.’
Bij het binnentreden werd Rudolf door de aanwezigen verwelkomd, en weldra was men in een druk gesprek gewikkeld. Frits Roster had iets in zijn voorkomen, dat aan Rudolf terstond beviel, terwijl door den ongedwongen toon, waarop de student gewoon was te spreken, de kennis tusschen de beide jongelingen spoedig gemaakt was. Rudolf's aandacht werd afgetrokken door het bleek gelaat, maar buitengewoon helder oog van dominé Torlet, met wiens ernst eene hartelijkheid gepaard ging, waardoor hij
| |
| |
getroffen werd. Doctor Sligman had het terstond zeer druk met Mina, wie hij bedankte voor de vriendelijke hulp, die zij aan zijne altijd bezige vrouw verleend had en die hij haar bleef aanbevelen. Frits nam deze gelegenheid waar, om aan Rudolf met levendige opgewondenheid en zoo fraai mogelijk gekleurd de liefdedienst te beschrijven, die jufvrouw Mina, zonder dat zij er den minsten ophef van maakte, aan mevronw Sligman bewees. Kwalijk nemen wij het hem niet, dat hij, al zou Mina het ook hooren, de werken harer dienstvaardigheid verdubbelde, omdat zijn hart in zijne woorden sprak, en het zijn doel niet was der opregtheid te kort te doen.
Rudolf, die terstond van wat hij meende ontdekt te hebben partij wilde trekken, zeide overluid, terwijl hij Frits van ter zijde aanzag: ‘wel zoo, zusje, dat gebeurt iedereen niet, zoo welgemeend geroemd te worden, als ik hier van mijnheer (op Roster wijzende) hoor.’
Frits geraakte door die aanmerking een weinig in verlegenheid, maar ziende, dat Mina kleurde, antwoordde hij: ‘mijnheer Rijkhold heeft het plagen van de groenen nog in het hoofd. Maar ik dacht, dat de heeren studenten de jonge dames ongemoeid lieten.’
‘Wat onze ontvanger verteld heeft,’ zei doctor Sligman, ‘weet ik niet. De heeren ontvangers zijn echter zoo gewoon aan het opsommen, dat ik dat gerust voor zijne rekening kan laten. Maar moet de praktijk alles uitwijzen, dan verzeker ik u, mijnheer, dat uwe zuster op welverdienden roem kan aanspraak maken. Had ik de begaafdheid van een schrijver, dan zou ik u verzoeken een opstel in den studenten-almanak voor mij te laten plaatsen, dat tot opschrift zou hebben: de patente zuster van een plagerig student.’
Mevrouw Rijkhold werd door deze scherts eenigzins afgeleid van de ernstige gedachte, die haar steeds bezig hield. Met moederlijke teederheid had zij, bezorgd als zij was, het gelaat van haren Rudolf, bij zijne te huiskomst gadegeslagen, om te ontdekken, of zij ook iets kon waarnemen van den indruk, dien zijn bezoek bij Kleber op hem gemaakt had. Doch toen zij daar niets van gewaar kon worden, had zij met den doctor juist een gesprek aangevangen over de opvoeding harer nog jon- | |
| |
gere kinderen, en hem gevraagd, of hij ook iemand kende, die de noodige bekwaamheid en geschiktheid had, om als gouverneur zich met die taak te belasten, toen er, zoo als het dikwijls gebeurde, een boodschap kwam voor den doctor om spoedig bij een patient te komen.
Na het vertrek van den doctor trachtte Rijkhold eene andere wending aan het gesprek te geven, vooral om zijn zoon in de gelegenheid te stellen om zich van des predikants heldere denkwijze te overtuigen.
‘Ik zal het woord eens voor mijne vrouw opvatten,’ dominé,’ - begon Rijkhold het gesprek - ‘bij het eerste bezoek, dat wij van de familie op Zandwijk ontvingen, klaagde mevrouw Zeeltink over het gebrek aan godsdienst in deze gemeente. Dit maakte een' hoogst ongunstigen indruk op mijne vrouw, die er later nog eens op terugkwam, en wie ik aanraadde u daar eens naar te vragen. Gij zult, hoop ik, wel iets ter harer geruststelling kunnen zeggen.’
‘Mevrouw Zeeltink,’ antwoordde Torlet, ‘behoort, als gij weet, tot die menschen, die wat zwaar tillen en misschien niet altijd even onpartijdig zijn in hun oordeel. Zij meten andere menschen doorgaans af naar hun' maatstaf. Wanneer anderen 't niet zóó opvatten en inzien als zij, meenen zij, dat het strijdvoeren is tegen de waarheid. Wat betreft het bezwaar van mevrouw Zeeltink, dit kan ik, zoo als zij het uitdrukt, niet toegeven. Gebrek aan godsdienst is er niet, veel meer echter aan godsdienstigheid.’
‘Dat onderscheid vat ik niet regt, dominé,’ zei mevrouw Rijkhold.
‘Godsdienst, mevrouw,’ hernam Torlet, ‘vindt men schier overal. Er zijn weinig menschen, die geen godsdienst bezitten, onder welken vorm, hoe vaag dan ook bekrompen. Anders is het gesteld met godsdienstigheid, dat wil zeggen, met het godsdienstig leven, waardoor het uit 's menschen handel en wandel blijkt, dat de godsdienst het beginsel, de drijfveer, de kracht is, waaruit hij werkzaam is, waardoor hij in beweging gebragt en aangevuurd wordt, om Gods wil, zoo veel in hem is, het goede te betrachten, en aan zijne hooge bestemming te beantwoorden.’
‘Maar dat zal mevrouw Zeeltink dan ook bedoeld hebben.’
| |
| |
‘Ik wenschte, dat ik het niet behoefde te betwijfelen, mevrouw; maar godsdienst en onwrikbare gehechtheid aan kerkelijke leerstelsels zijn bij sommigen woorden van dezelfde beteekenis. Waar zulke menschen nu geen onbepaald vasthouden aan zulke leerstellingen aantreffen, waardoor de eene partij zich van de andere onderscheidt, daar zien zij gemis aan Christendom, aan godsdienst zelfs. Ik moet die bekrompen zienswijze echter meer beklagen, dan veroordeelen.’
‘Maar dominé,’ viel Roster hierop in, ‘die mijnheer en mevrouw Zeeltink en nog meer die jufvrouw van der Starre, zijn in mijn oog femelaars, huichel.....’
‘Spreek dat woord niet uit, Roster! Het denkbeeld zelfs, dat iemand met het heiligste zou kunnen huichelen, doet mij ijzen! Ik geloof, dat die menschen het niet kwaad meenen en dat hun beklagenswaardig veroordeelen meer het gevolg is van hun ijveren voor wat zij voor waarheid houden. Ik beken, zij ijveren zonder verstand, en, wat ik het meest betreur, zonder liefde. Maar eene dwaling is nog geene verfoeijelijke ondeugd.’
‘Neen, dominé, maar als het toch welgemeend was, dan zouden zij anderen met rust laten, hun gevoelen voor zich zelven behouden, maar het niet langs allerlei wegen en door allerlei middelen aan anderen zoeken op te dringen.’
‘Ik verdedig dit niet, Roster, maar als gij nu eenmaal met het een of ander gevoelen dweept, doet gij dan uw best niet, om anderen tot eene dergelijke overtuiging te brengen?’
‘Tot overtuiging, ja, dominé. Maar gelijk die menschen onvatbaar zijn voor overtuiging, meenen zij, dat ieder de hunne blindelings moet volgen, of men wordt voor een onchristen en wat niet al uitgekreten. Van het een zoowel als het ander hebt gij zelf de ondervinding.’
‘'t Is waar; maar daarom moeten wij nog niet doen als zij en hen stoutweg veroordeelen. Ik heb er altijd de meeste rust bij gevonden met voor mijne overtuiging onbeschroomd uit te komen, maar in anderen eene andere overtuiging te verdragen.’
‘Zij denken er anders over. Zij zijn, als ik het wel heb religieus genoeg, om anderen te haten, maar niet genoeg, om ze lief te hebben.’
| |
| |
‘Mijnheer Roster, wij zullen u op de voorposten stellen, als er gestreden moet worden. Uwe ijverige geaardheid geeft u het regt om den eersten aanval te wagen;’ met deze woorden maakte de heer Rijkhold een einde aan het gesprek, vreezende, dat het misschien van te langen duur en te vermoeijend voor Torlet zou worden.
Rudolf had met gespannen aandacht de gevoerde gesprekken nagegaan. Hij zag iemand anders in dominé Torlet, dan hij zich voorgesteld had. Twee dingen had hij tot zijn genoegen in hem opgemerkt, dat hij een man was, die wist te onderscheiden en dien het meer om liefde, dan om leerstellingen te doen was. Die liberaliteit beviel hem. Wenschte hij wel eens te weten, hoe Torlet oordeelde over wie minder waarde hechtten aan het bijbelsch geloof, maar wilde hij zelf de snaar niet aanroeren, zijne moeder zou hem daartoe in de gelegenheid stellen. Deze toch even verlangend als Rudolf, maar om eene geheel andere reden, een onderwerp ter sprake te brengen, dat haar om zijnentwil zoo na aan het harte lag, vroeg hem, of hij den heer Kleber te huis gevonden en met hem nog gesproken had.
Die vraag verraste Rudolf eenigzins, terwijl Frits vreemd opzag en zijne ooren spitste. Rudolf begreep nu wel, dat hij voor het vuur stond, maar trachtte het door een glimlagchend uitgesproken ‘ja wel,’ te ontwijken.
‘'t Is jammer,’ zei dommé Torlet, ‘dat die man zich zoo afzondert. Ik heb vroeger wel eens een enkele keer met hem gesproken, maar 't scheen, dat het hem niet beviel; hij ontwijkt althans elke gelegenheid, om een gesprek met mij aan te knoopen.’
‘'t Zal hem niet bevallen, een ernstig gesprek te voeren,’ zeî mevrouw Rijkhold.
‘Dat zoozeer niet, mevrouw, geloof ik. Maar ik houd het er voor, dat hij meer beducht is, dat ik hem altijd met mijne theologie zal aanklampen. Zoo als ik daar van uwe mama hoor, mijnheer Rijkhold, hebt gij met mijnheer Kleber kennis gemaakt. Was hij misschien spraakzamer jegens u.’
‘Ja, dominé, ik heb een druk en levendig gesprek met hem gehad. Hij weet goed te praten en heeft nog al wat gelezen. Hij heeft, als zoovelen, zijne eigene idées, en
| |
| |
het komt mij voor, dat het meer dan opgeraapte denkbeelden zijn.’
‘Ja, wel heeft hij zijne eigene idées, die soms vrij zonderling zijn,’ sprak hierop Roster; ‘als ontvanger had ik eens iets met hem te doen, en toen geraakten wij in gesprek. Ik kon niet regt wijs uit hem worden; zooveel hoorde ik wel, dat hij niet in eene zeer tevreden stemming verkeerde. Was hij minder ernstig geweest, dan zou ik gedacht hebben, dat hij in eene fransch-communistische club beter te huis behoorde, dan hier.’
‘Ik geloof het wel,’ zei mevrouw Rijkhold, ‘dat de man geen vrede kan hebben, en allerminst voorzeker met zich zelven. Want, als het waar is, wat men zegt, dat hij zoo ongodsdienstig is, dan zal hij er ook wel naar leven. Och, dominé, gij moest onzen Rudolf toch ook eens ernstig waarschuwen, om in geene te naauwe betrekking met dien man te komen. Ik kan u niet zeggen, hoe bezorgd ik daarvoor ben.’
‘Volgaarne, mevrouw, wil ik uwen zoon de meeste voorzigtigheid aanprijzen en hem waarschuwen voor de beginselen van dien man, die op een jeugdig gemoed dikwijls een' nadeeligen indruk maken. Maar aan den anderen kant moet ik, wat het gedrag van Kleber betreft, hem regt laten wedervaren. Dat gedrag is zoo onberispelijk, dat ik wel wenschte, dat sommigen mijner gemeenteleden, die op de godsdienst en het christelijk geloof hoogen prijs schijnen te stellen, er zich aan spiegelden. Als de man op een meer christelijk standpunt stond, zou ik hem een edel mensch kunnen noemen.’
Rudolf, die door dit getuigenis nog meer met den predikant werd ingenomen, vroeg met eenige geestdrift: ‘waarom, dominé, zoudt gij hem dàn juist zoo noemen? Hangt dit dan af van het standpunt, waarop men staat?’
‘Ongetwijfeld, mijnheer, omdat het hier beginselen geldt.’
‘Maar kan men dan uit de gevolgen tot de oorzaak niet besluiten?’
‘Verondersteld eens, dat een deugdzaam gedrag het gevolg was van een egoïstisch beginsel.’
‘Gij veronderstelt het ergste.’
‘Niet het geheel ongewone. Maar versta mij wèl, mijn- | |
| |
heer, ik spreek in het algemeen. Wilt gij echter, dat ik mijne meening duidelijker verklare, dan is dit mijn gevoelen, dat een deugdzaam gedrag dien naam alleen verdient, als het uit de godsdienst zijn oorsprong heeft, ter wijl deugd de hoogste waarde heeft, als zij in het christelijk geloof gegrondvest en dus het uitvloeisel van het christelijk element is.’
‘Is dat laatste niet meer het standpunt, dat gij kiest, dominé?’
‘Omdat er geen hooger bestaat, mijnheer, wat ook de verstandsmannen daartegen mogen inbrengen. Maar als zij, die het Christendom als een afgesleten kleed wel willen wegwerpen, eens bedachten, wat zij, in het goede dat zij bezitten aan datzelfde Christendom verschuldigd zijn, geloof mij, zij zouden zich van grove ondankbaarheid moeten beschuldigen.’
Rudolf, die begreep, dat hij hier op een terrein kwam, waar hij zich thans liever niet op begaf, zocht het gesprek af te leiden door, op het woord verstandsmannen hechtende, over het gevaarlijke te spreken als men te veel of alleen aan het gevoel toegaf; waarop dominé Torlet met weinige woorden antwoordde, dat verstand zonder gevoel in zijn oog even gevaarlijk was, als gevoel zonder verstand.
Met groote belangstelling had de oude heer Rijkhold de gevoerde gesprekken gevolgd. Hij had wel bemerkt, dat Rudolf, eene nadere verklaring willende vermijden, daartoe van een' zekeren kunstgreep gebruik gemaakt had. Hij liet dit echter glippen, zoowel om zijn zoon eene nadere verklaring te besparen, als om het gesprek voor Torlet niet te vermoeijend te maken. Alleen zeide hij, als antwoord op de laatste woorden van den predikant, en daarmede de gesprekken besluitende: ‘wat gij daar zegt, dominé, herinnert mij een gezegde van een zeker schrijver, dat hier wel van pas is: Le sentiment isolé donne une foi sans idées, la raison toute seule donne des idées sans foi.’
|
|