| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Een paar philosophen zoo als er wel meer zijn.
‘Raad nu eens Chrisje, om welke beuzeling ik bij Zeeltink moest komen!’
‘Hoe zou ik dat kunnen raden, Kleber?’
‘Neen, het is ook eigenlijk niet te raden. Had ik het te voren geweten, ik was te huis gebleven, of had althans zoo'n grooten haast niet gemaakt. Verbeeld u, die arme drommel van een Gerrit, die daar aan den kruisweg woont, had met het hout sprokkelen een paar groene takjes uit het bosch van mijnheer Zeeltink medegenomen. Hij had hem op heeter daad betrapt en duchtig de les gelezen. Maar dit was mijnheer niet genoeg. Nu moest ik nog eens komen, als administrateur der goederen van mijnheer Everkerk, waaronder dat hutje met het weinige land er bij ook behoort, om eerst te vernemen, hoe genadig mijnheer Zeeltink gehandeld had met dien fatalen diefstal niet aan de politie aan te geven, maar om het mij daarom zoo veel te nadrukkelijker op het hart te binden, dat ik dien man eens onder handen zou nemen, met de bedreiging, dat als ik het niet deed hij daarover eene klagt zou inleveren bij mijnheer Everkerk.’
‘Ik zou mij daar niet boos over maken.’
‘Boos? Ha, ha, ik lach er mede. Ik zeide hem, dat ik mij met zulke nietigheden niet kon ophouden. Maar toen kwam er eene zedepredikatie, die mij boos zou hebben kunnen maken, als ik bij het eerste punt in zijne rede niet opgestaan was en mij verontschuldigd had met
| |
| |
te zeggen, dat ik geen tijd had, om mij langer bij hem op te honden.’
‘Maar, lieve man, gij handelt toch niet voorzigtig met de menschen zoo tegen u te maken.’
‘Spreek mij daar niet van, Chrisje. Gij weet, ik heb op dat punt mijn eigen idées. Wat deze zaak betreft, Gerrit heeft er al genoeg van moeten hooren, en sprak Zeeltink tegen mij op zulk een hoogen toon, dan kan ik mij verbeelden, hoe hij zich tegenover dien armen man gesteld en hem met vele teksten uit den Bijbel zijne groote zonde zal voor oogen gehouden hebben. Niets is gemakkelijker dan met zulke wapenen de onnoozelen te bestrijden en te verpletteren.’
‘Kleber, dat is niet volgens onze afspraak, gij zoudt u tegen mij niet meer ongunstig over den Bijbel uitlaten; want niets is gemakkelijker dan een onkundige met uwe wijsgeerige redeneringen tot zwijgen te brengen. Maar zonder over de wijze te spreken, waarop de heer Zeeltink de zaak behandeld heeft, vraag ik u in ernst af, of gij het gedrag van Gerrit kunt goedkeuren?’
‘De rijken hebben genoeg, en wat maakt het voor Zeeltink uit, dat zoo'n arme drommel zich zulk een niet noemenswaard deeltje van zijn eigendom uit wezenlijke behoefte toeëigent?’
‘Dat is geen antwoord op mijne vraag, Kleber.’
‘Ik heb u mijn gevoelen gezegd, en wilt gij voor Zeeltink partij trekken, ieder heeft zijne wijze van zien.’
Het medegedeelde gesprek had plaats in de huiskamer van den heer Kleber, nadat deze in geene zeer tevreden stemming van den heer Zeeltink te huis was gekomen. Na het laatste woord van haren man: ieder heeft zijne wijze van zien, had mejufvrouw Kleber met een ligt schouderophalen gezwegen, omdat zij wist, dat, als hij die woorden bezigde, hij dan gaarne niet verder over eene zaak sprak.
Na eene pauze van eenige oogenblikken, waarin beide echtgenooten zich aan den loop van hunne eigen gedachten overgaven, vatte mejufvrouw Kleber het eerst het woord op, terwijl zij zeide: ‘ik heb terwijl gij uit waart, een bezoek gehad.’
‘Van wien?’
| |
| |
‘Van onzen predikant, die eens kwam vragen, of wij over zijn voorstel om de kinderen op de catechisatie te zenden al hadden nagedacht?’
‘En wat hebt gij geantwoord?’
‘Dat de kinderen naar ons gevoelen nog jong genoeg waren.’
‘De halve waarheid dus.’
‘Meent gij dan, dat ik tegen mijne overtuiging voor uwe idées in de bres wou springen? Maar de dominé scheen het ook voor halve waarheid te houden; want hij vroeg mij met nadruk, of dat de eenige reden was? waarop ik hem antwoordde, dat gij daarenboven in dat opzigt uwe eigen wijze van zien hadt, waarover ik liefst niet met hem wilde spreken.’
‘En toen heeft hij u zeker beklaagd, als eene ongelukkige vrouw, die zulk een' ongeloovigen en stijfzinnigen man heeft, en u toen zeker aangemaand om toch gezond te blijven in de leer, en zooveel in u is met alle uwe kracht en al de middelen waarover eene vrouw beschikt te waken voor het zieleheil uwer kinderen, zelfs al moest daar, als om het hoogere, de huiselijke rust een weinig onder lijden.’
‘Hoe weinig toont gij den braven Torlet nog te kennen. Hij begon met te zeggen dat hij eerbied had voor ieders gevoelen, dat op overtuiging steunde. Dat hij voorzeker in zijn gevoelen grootélijks van u verschilde, maar daarover met mij niet wilde spreken, om den schijn niet op zich te laden, als of hij van uwe afwezigheid gebruik wilde maken, om eene overwinning te behalen. Dat hij u wegens uw zedelijk en in vele opzigten voorbeeldig gedrag te hoog schatte, om achter uwen rug een nadeeligen invloed van uwe zienswijze te verwekken. Maar dat hij niet kon en mogt nalaten mij aan te sporen, om mijne andere overtuiging met voorzigtigheid en liefde u voor te stellen en mij te wapenen om mij niet te ligt uit het veld te laten slaan, en dat hij gaarne, als gij het veroorloofdet, mij in uw bijzijn ter hulpe zou willen zijn.
‘Zoo, dat is meer bescheidenheid dan ik verwacht had. In het laatste voorstel zullen wij echter niet behoeven te treden. Wij zullen die zaak met elkander wel afdoen.
| |
| |
Ik wil u iets voorgeven, Chrisje, begin gij nu maar, gij zijt voorzeker thans van de zaak doordrongen.’
‘Nu niet, lieve man, gij zijt nu niet in de regte stemming.’
‘Kent gij mij zoo weinig zelfbeheersching toe, dat ik, al ergerde ik mij eenigzins aan het gedrag van Zeeltink, over eene andere zaak met u niet in bedaardheid zou kunnen spreken? Ik wil u zelfs wel bekennen, dat de handelwijs van mijnheer Torlet het evenwigt in mijn binnenste hersteld heeft.’
Deze bekentenis verraste mejufvrouw Kleber eenigzins, en had zij het zielkundig kunnen verklaren, zij zou hebben opgemerkt, dat de goede dunk, dien de predikant van hem had, hem niet onaangenaam was en een verzoenend gevoel bij hem had opgewekt, dat met den grondtoon van zijn hart overeenstemde, maar telkens door spitsvondige redeneringen verdoofd werd. Hij werd miskend, als hij dacht. Dit was hem onverdragelijk. Hij kon er niet toe besluiten, om zijne beginselen te openbaren. Dit zou tegenspraak uitlokken, en hoe zou hij zich verdedigen tegen wie hem niet begrepen. Zich bloot te geven en dan door misverstand misschien een nog onjuister oordeel over zich uit te lokken, dit wilde hij niet. Van daar zijne eenzelvige leefwijs. Hij bemoeide zich met niemand, dan zoover het zijne betrekking medebragt: wat had men zich met hem te bemoeijen? Nooit was het hem ter oore gekomen, dat men op zijn gedrag het oog sloeg. Het had hem toegeschenen, dat men daar over het algemeen minder op lette, dan op iemands denkwijs. De ongunstige opinie, die men omtrent hem voedde, kende hij maar al te wel, en dit had hem, die, als hij meende en zich zelv' bij herhaling opdrong, dat men zich aan het oordeel van het publiek niet moest storen, hoe langer hoe meer van het verkeer met menschen afgetrokken.
Mejufvrouw Kleber door haren man aangemoedigd, om over eene zaak, die haar zoo na aan het harte ging te spreken, liet de goede gelegenheid daartoe niet voorbijgaan, maar begon terstond: ‘ik ben blijde, lieve man, dat gij zelf mij aanspoort, om over de godsdienstige opleiding onzer kinderen met u te spreken. Voor de twee oudsten, dunkt mij, wordt het hoog tijd, en als gij het
| |
| |
goedvindt zon ik ze gaarne naar de catechisatie zenden.’
‘Verondersteld eens, Chrisje, dat ik het noodzakelijk achtte, de kinderen in de godsdienst bijzonder onderwijs te laten geven, wat weten kinderen van twaalf en dertien jaren er van, om het ware van het valsche te onderscheiden?’
‘Maar zoo veronderstelt gij dan, dat onze predikant hun de waarheid niet zon leeren.’
‘Ik geloof, dat de dominé eerlijk genoeg is, om wat hij voor waarheid houdt hun in prenten. Maar daar hebt gij nu juist mijn bezwaar. Is het verstand der kinderen eerst ontwikkeld, staan zij op eene zekere hoogte, dan kunnen zij oordeelen over wat hun wordt voorgesteld. Nu echter nemen zij alles aan wat hun geleerd wordt. Ik weet het bij eigen ondervinding, wat mij in mijne jeugd al als waarheid is opgedrongen. Er werd mij zooveel geleerd, waar ik eigenlijk niets van begreep, wat ik ongerijmd en met het gezond verstand strijdig vond. Ik heb er de nadeelige gevolgen van ondervonden, terwijl ik den moeijelijksten tweestrijd had en niet tot rust ben gekomen, dan nadat ik alle vooroordeelen vaarwel gezegd en mij aan dat zoogenaamd christelijk geloof ontworsteld heb.’
‘Maar, lieve man, waar zou het heen, als men met de opleiding der kinderen in eenig vak zoo lang zou wachten, tot dat zij op de hoogte stonden om te kunnen beoordeelen, of men hen wel goed onderwees? Geen kind zou dan iets moeten leeren. Wat uwe godsdienstige opleiding betreft, gij hebt mij daar meer van gesproken, en ik betreur het met u, dat gij het in dat opzigt zoo ongelukkig getroffen hebt, ofschoon ik het nimmer kan goedkeuren, dat gij na dien tijd zoo onverschillig omtrent de godsdienst geworden zijt.’
‘Onverschillig? mij dunkt, dat ik nog al wat gelezen en onderzocht heb.’
‘Gelezen, ja, ik kan dat niet beoordeelen, maar misschien wel te veel. Uw onderzoek althans geloof ik dat zich vooral heeft uitgestrekt tot wat er tegen de godsdienst en den Bijbel te zeggen valt. Want altijd hoorde ik u spreken over het ongeloofelijke, wonderbare en fabelachtige in den Bijbel, nimmer over het schoone, tot
| |
| |
deugd opwekkende en vertroostende, dat gij er toch ook wel in vinden zult.’
‘Och Chrisje, daar kan ik met u niet goed over spreken. Gij zoudt mij toch niet begrijpen. Ik laat u uw geloof en hebt gij daar vrede bij, welnu, dat is gelukkig, maar laat mij dan ook mijne begrippen.’
‘We zullen dat daar laten. Maar gelukkig vind ik het niet, Kleber, dat wij in de godsdienst zoo weinig met elkander overeenstemmen. Ik wil over uwe inwendige gesteldheid niet oordeelen, maar of gij bij uwe gevoelens zooveel rust geniet, als gij zegt, daar twijfel ik een weinig aan.’
‘Bekommer u daar niet over, evenmin als over de kinderen, of die wat vroeger of later naar de catechisatie zullen gaan. Laat die zorg maar aan mij, als vader, over.’
‘Dat is toch te veel van mij, als moeder, gevergd. Ik ben wel maar eene eenvoudige vrouw, die van geen geleerdheid weet, maar mijne moederlijke pligten ken ik toch. Ik bid dagelijks den hemel, dat ik daar getrouw in moge blijven. Neen, Kleber, glimlach niet, als ik u verzeker, dat ik hoogere ondersteuning noodig heb.’
‘Ik dacht het wel, dat gij u weder als eene beklagenswaardige vrouw beschouwt, die geen hulp en steun bij haren man vindt. Ach, die vooroordeelen, die men zoo vroeg reeds inzuigt; wat al onaangenaamheden hebben zij te weeg gebragt!’
‘Hoe geheel verkeerd beoordeelt gij mij, Kleber! Geloof mij,’ - hier vatte mejufvrouw Kleber de hand van haren man, terwijl zij vol aandoening een' vurigen kus op zijne lippen drukte, ‘ik zou geen beter man kennen, dan gij, die zooveel liefde voor zijne vrouw, zooveel zorg voor zijn huisgezin, zooveel voor zijne kinderen over heeft, als wij slechts meer overeenkwamen in dat ééne, dat ik voor zoo hoog noodig houd, - de godsdienst.’
‘Maar dat als, maakt mij dan wel slecht in uwe oogen?’
‘Slecht?’ - terwijl zij een traan afdroogt, - ‘gij bezit deugden, die velen missen, gij zijt beter, dan gij u in het oog van anderen vertoont, dan menigeen, die uit de hoogte op u nederziet.’ En nu met vrouwelijke fierheid
| |
| |
zich verheffende, sprak zij op krachtigen toon: ‘waar men het in mijne tegenwoordigheid dorst te wagen, om u slecht te noemen, daar zou men het ondervinden, dat Kleber's vrouw de eer van haren man niet roekeloos zou laten aanranden.’
Terwijl Kleber een ligt gevoel van aandoening tracht te verbergen, zegt hij: ‘maar Chrisje, wij zijn geheel van ons onderwerp afgedwaald. Zoudt gij wel gelooven, dat ik onze kinderen liever zond naar eene school, waar zij onderrigt konden ontvangen in de natuurkunde, dan naar de catechisatie, waar zij met allerlei geloofsbegrippen, misschien maar al te spoedig, zullen worden opgepropt en van zaken hooren, waar ze toch niets van begrijpen?’
‘Maar, beste Kleber, beoordeel toch alle godsdienstig onderwijs niet naar de opleiding, die gij hebt ontvangen. Onze predikant moet, als ik hoor, zeer aangenaam met de kinderen omgaan, en waar hij een eenigzins ontwikkeld verstand aantreft, evenzeer op verstandelijke overtuiging, als gemoedelijke aanneming werken. En om uw bezwaar weg te nemen, dat de kinderen van zaken zouden hooren, waar ze niets van begrijpen, moet ik u zeggen, dat ik, buiten uw weten, gebruik gemaakt heb van mijne moederlijke regten, of liever aan de inspraak van mijn moederlijk gevoel gehoor gegeven en onze kinderen aan mijn' schoot reeds gewezen heb op den hemelschen Vader, en hun zulke geschiedenissen verteld, waardoor zij ongetwijfeld vatbaar zullen geworden zijn voor het onderwijs, dat zij bij onzen dominé nu verder kunnen ontvangen.’
‘Als gij, vrouwen, iets in het hoofd hebt, dan moet het doorgezet worden. Ik geef echter mijne toestemming nog niet terstond. Ik moet daar eerst nog over denken, en naauwkeurig onderzoeken, of mijne kinderen ook in dien zelfden strijd konden gewikkeld worden, waar ik al het pijnlijke van ondervonden heb. Zoo, Chrisje, zullen wij beiden voor onze kinderen zorgen.’
Mejufvrouw Kleber stelde zich voor 's hands te vreden met dat besluit van haren man, omdat zij het nog nimmer zoover had kunnen brengen, maar altijd tot wijken gebragt was door zijn: ‘ieder heeft zijne wijze van zien!’
| |
| |
Nadat de beide echtgenooten ieder aan hunne bezigheden gegaan waren, werd er aan de deur getikt en met een: ‘ik hoop niet, dat ik u voor een oogenblik belet doe mijnheer en mejufvrouw Kleber!’ trad de student Rijkhold binnen. ‘Ik ben zoo vrij,’ vervolgde hij, ‘van uwe uitnoodiging om u eens te komen opzoeken, gebruik te maken. Ik hoop niet, dat ik u ongelegen kom,’ voegde hij er bij, toen hij bemerkte, dat zijn bezoek wel onverwacht was, en hij uit eene zekere verlegenheid bespeurde, dat men hier niet gewoon was veel bezoek te ontvangen. De losse en ongedwongen toon, waarop Rudolf echter terstond een gesprek begon, was oorzaak, dat allen zich weldra op hun gemak gevoelden, en mejufvrouw Kleber zich niet meer ongerust maakte, of de student ook zou opgemerkt hebben, dat de lamp niet op haar plaats, een kistje op de secretaire wat scheef stond, en het tafelkleed over het ronde tafeltje aan den eenen kant wat lager afhing, dan aan den anderen kant.
Het duurde niet lang, of de heeren waren in een druk gesprek gewikkeld, waarin Rudolf met den hem eigen afkeer van achterhoudendheid, zijne gevoelens omtrent staatkunde, godsdienst en Christendom aan den dag legde. Kleber, wien de voorzigtigheid van den rijperen leeftijd eigen was, had, daar hij meer gezwegen dan gesproken had, opgemerkt, dat er, bij merkbaar verschil, nog al eenige punten van overeenstemming tusschen hem en den student bestonden. Toen hij echter beweerde, dat de godsdienst eigenlijk niets anders was, dan de staatkundige band, die de volken en de maatschappijen te zamen hield, en onder de bestaande godsdiensten de christelijke eene godsdienst vol vooroordeelen was, kon Rudolf dit in alles niet toestemmen, waardoor het gesprek eene levendigheid verkreeg, die oorzaak was, dat beide partijen zich meer bloot gaven. Weldra bleek het den student, dat Kleber meer twijfelaar dan volstrekt ongeloovige was. Zijne bijzondere begrippen omtrent de godsdienst in het algemeen schenen hem toe het gevolg te zijn van eene eenzijdige studie. Zoo was het inderdaad. Kleber had veel, maar zonder verstandige onderscheiding, gelezen. Hij was in zijne jeugd niet genoeg ontwikkeld om het ware van het valsche te onderscheiden, en toch meende hij op hooger
| |
| |
standpunt te staan dan menig ander. Dit had hem eene zekere hooghartigheid ingeboezemd, waardoor hij op het kinderlijk geloof van den eenvoudige medelijdend nederzag. Zijne uitwendige omstandigheden waren hem niet gunstig geweest. In zijne jeugd door onverstandige opvoeders gevleid en geroemd om zijne vorderingen en vlugheid, had hij die carrière niet gemaakt, die hij verwacht had. Hij zag zich achteruitgezet, waar menigeen, die, volgens zijn gevoelen, in zijne schaduw niet kon staan, hem was vooruitgesneld. Ontevredenheid met zijn lot was er het gevolg van, gelijk hij evenmin vrede had met de wereld en de menschen. Het godsdienstig onderwijs, door hem in zijne jeugd genoten, had zijn verstand onbevredigd, zijn hart koud gelaten. Hij had er geen werk van gemaakt, om tot het wezen der godsdienst door te dringen, maar zich vergenoegd met eene oppervlakkige beschouwing, die hij gedeeltelijk van anderen overgenomen, gedeeltelijk als resultaat van zijne opmerkingen zich eigen gemaakt had. Zelf ernstig van aard, ingetogen van leefwijze, bragt hij zijn eigen gedrag in vergelijking met dat van sommigen, die hoog van de godsdienst opgaven, er veel over spraken, die den mond vol hadden van liefde tot God en de medemenschen, en bittere ironie was het besluit, waar die vergelijking hem toe gebragt had. Hij was altijd ter helste van den weg des onderzoeks blijven staan, en had zich verbeeld de waarheid gevonden te hebben, waar hij slechts eenigen weerklank had gevonden met zijne bijzondere gemoedsstemming en zielstoestand.
Kleber, die in den student Rijkhold meer en meer welgevallen kreeg, was spraakzamer dan hij in langen tijd geweest was. De oorzaak hiervan moeten wij daarin zoeken, dat hij iemand gevonden had, die hem, zoo als hij meende, meer begreep en met wien hij spreken kon over onderwerpen, die hij bij anderen niet kon aanroeren, zonder om zijne bijzondere begrippen voor een slecht mensch uitgekreten en als zoodanig vermeden te worden. Sedert zijne, door zijne ouders verlangde en meer opgedrongene dan wel vrijwillige, aanneming tot lidmaat der Hervormde kerk, had hij met geen predikant ooit over godsdienstige onderwerpen gesproken. Aan dominé Torlet, die hem in den beginne nog al eens opzocht, had
| |
| |
hij telkens onder een of ander voorwendsel de gelegenheid benomen om daarover met hem in gesprek te komen, overtuigd, als hij meende, dat ieder predikant te veel met vooroordeelen bezet was, om een' meer onpartijdigen blik in het wezen der dingen te slaan.
Het open gelaat en de vrije toon van Rudolf hadden hem bij de eerste ontmoeting reeds gunstig voor den student gestemd, en mogten zij het met elkander over het begrip van de godsdienst in het algemeen niet eens zijn, - waar zij over het Christendom spraken ontmoetten zij elkander in meer dan één punt van overeenstemming.
Toen Kleber toch zijne begrippen omtrent de godsdienst breeder ontwikkeld had, trok Rudolf daartegen met zóóveel kracht te velde, dat het scheen, of hij zijne partij daardoor een weinig overvleugelen wilde.
Met evenveel geestdrift als nadruk beweerde Rudolf, dat de godsdienst iets hoogers was, dan een toevallig middel, om den maatschappelijken band te zamen te houden, of een uitvindsel van sluwe wetgevers om de volken te beteugelen; hij zocht haar bron en oorsprong in den mensch, die aan haar eene onmiskenbare behoefte heeft. Een' mensch zonder godsdienst, zeide hij, kon hij zich niet voorstellen, terwijl hij de algemeenheid en de kracht der godsdienst niet kon verklaren, als zij niet in het binnenste van den mensch gezeteld was. En nu doorliep hij in het vuur zijner rede de geschiedenis der menschheid, om aan te toonen, hoe hare voortdurende ontwikkeling alleen door de godsdienst was te weeg gebragt en alleen door haar steeds wordt bevorderd. ‘Alleen door haar,’ zeide hij, ‘kan het stoffelijk leven verbeterd worden, kan de wetenschap krachtig werken en kunnen de burgerlijke inrigtingen en wetten invloed en kracht verkrijgen op de volken.’
‘Maar,’ hernam Kleber, ‘hoe zal het stoffelijk leven verbeterd worden, waar de oorzaak daartoe, de godsdienst, vaak zoo wanstaltig te voorschijn treedt? Hoe de wetenschappen door haar bevorderd worden, waar zij ongerijmdheden uitkraamt, die met heldere verstandsbegrippen ten eenen male in strijd zijn?’
‘Met uw verlof, gij verwart den vorm met het wezen. Maar zelfs de misvormde gedaante, waarin wij hier en
| |
| |
daar de godsdienst zien optreden, is een bewijs voor mijne stelling, dat zij een bestanddeel uitmaakt van het innerlijk leven des menschen, en dat zij hem evenmin van buiten aankomt, als zij hem door het toeval kan gegeven worden.’
‘Dan hecht gij voorzeker ook weinig aan eene zoogenaamde geopenbaarde godsdienst?’
‘'t Zou te wijdloopig worden, mijnheer, als wij onze begrippen daaromtrent in het breede ter toets bragten, maar zelfs voor een oogenblik aangenomen, dat zij bestaat, zou ik, geloof ik, van mijn gevoelen niet behoeven af te wijken; want hing de godsdienst in den mensch geheel af van eene openbaring van buiten, zonder een bestanddeel van 's menschen binnenste uit te maken, dan zou ik vreezen, dat er van haar weinig meer onder het menschdom ware overgebleven.’
‘Gij hebt dan wel een hoog begrip van de godsdienst?’
‘Zoo zelfs, dat mij het woord, dat de zaak zal uitdrukken, geenszins bevalt. Nog altijd zoek ik naar een woord, waaruit het begrip van dienstbaarheid of vrees geheel geweerd kon worden, om te kennen te geven, wat ik versta door het edelste beginsel, dat in 's menschen bewustzijn leeft en werkt.’
‘Maar de christelijke godsdienst dan? Is zij u nog iets anders dan een vorm, waarin zij zich, als b.v. in het Mohamedanismus vertoont?’
‘Als men ten minste het Christendom geene hoogere ontwikkeling van het godsdienstig bewustzijn wil noemen.’
‘Waarvan de elementen vroeger aanwezig waren?’
‘Ongetwijfeld.’
‘Dan zult gij het met mij wel eens zijn, dat het Christendom niet het hoogste te waartoe men kan opklimmen; dat het zijn tijd kan gehad hebben en door iets anders, meer naar de behoefte des tijds berekend, kan vervangen worden?’
‘En als ik dit niet geheel ontkende?’
‘Dan geloof ik, dat wij elkander beter zouden leeren verstaan.’
‘Misschien; en nu, tot weerziens, mijnheer Kleber! Ik heb u langer opgehouden dan mijn voornemen was.’
| |
| |
Met deze woorden namen de philosophen, zoo als er wel meer zijn, afscheid van elkander, terwijl hun gesprek ons weinig reden geeft om de consequentie van onzen student te bewonderen, die zijne partij verweet, dat hij den vorm met het wezen verwarde en zich nu in zijn begrip van het Christendom aan hetzelfde gebrek schuldig maakte. Doch wij zullen hem op dit gebied later nog wel eens ontmoeten, strijdend, gedurig strijdend.... maar ook zegepralend?
|
|