| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Een wolkje aan den helderen hemel.
Toen het gezelschap vertrokken was, maakte mevrouw Rijkhold de opmerking, dat het gehouden gesprek niet zeer geschikt was geweest, om haar eene gunstige gedachte van Heidendaals inwoners in te boezemen. 't Speet haar, dat zij geen gelegenheid had gehad, den predikant meer bepaald omtrent den godsdienstigen toestand der gemeente te ondervragen; doch zij had dit punt nu niet aangeroerd, omdat zij meende bespeurd te hebben, dat Torlet er zeer vermoeid en afgemat uitzag. Rijkhold had dit ook opgemerkt en zeide, dat hij niet zonder bekommering was voor zijn' toestand, daar het hem toescheen, dat hij eene uiterst zwakke gezondheid had.
‘Als hij op den predikstoel staat?’ zeide Mina, ‘zou men het hem niet aanzien, maar, zoo als ik onlangs hoorde, moet hij na de preek geheel uitgeput zijn.’
‘Ik wil het gaarne gelooven,’ hernam Rijkhold, ‘want het is hem aan te zien, dat hij zich onder het preken buitengewoon opwindt. Ik geloof nooit, dat hij het op den duur volhoudt, en zoo smartelijk ik dit vind voor hem zelven en zijne familie, zoo zeer betreur ik het voor de gemeente, die, als ik mij niet bedrieg, in hem een' waardigen voorganger zou moeten missen.’
Toen Rijkhold den volgenden morgen met Berend, die tuinman en bouwmeester te gelijk was, op zijn landgoed eens rond ging, knoopte hij met hem een gesprek aan, waarbij hij zijne geliefkoosde plannen onwillekeurig op het tapijt bragt. Niet zonder moeite had hij hem aan het verstand gebragt, wat hij eigenlijk bedoelde, en daarbij
| |
| |
opgemerkt, dat menschen van zijn' stand nog weinig begrip hadden van de noodzakelijkheid om in kennis en wetenschap vooruit te gaan. Wat het godsdienstige betrof, zei Berend, dat zouden de menschen beter begrijpen; want die het uit zich zelf niet wist, kon het zich in de kerk gedurig hooren voorhouden, dat men beter moest worden.
‘Dan zouden de menschen hier,’ zei de heer Rijkhold, ‘het woord vooruitgaan niet eens verstaan?’
‘Niet verstaan, meneer?... Ja en wel heel goed ook, als 't wat in de kast brengt. In de stad zijn ze er slim op om wat te verdienen, maar de boeren vooral weten ook wat potten is.’
‘Nu, dat kan geen kwaad, als het maar goed wordt besteed. Maar ik wenschte wel, dat de menschen er even veel prijs op stelden, om in kennis en zedelijkheid zoowel vooruit te gaan, als in het bevorderen van hunne tijdelijke belangen. Waar het laatste plaats heeft, moest men zoo veel te meer op het eerste zich toeleggen.’
‘Dan zou ik in meneer zijn plaats doen, als onze kapitein in het jaar dertig, die aan onze kompagnie een zoo hartig voorwaarts kommandeerde, dat er geen man achter bleef.’
‘Als het met kommanderen te doen was, Berend, dan zouden wij het ver kunnen brengen, maar er moet op de zedelijke overtuiging der menschen gewerkt worden.’
‘Dat begrijp ik wel niet heel goed, meneer; maar van overtuiging en zedelijke kracht, geloof ik dat het heette, had onze kapitein ons vroeger gesproken in eene dagorde, die ik nog wel half van buiten ken. Zoo veel weet ik nog wel, dat het voorwaarts, kameraden! er op sloot als een bus.’
Onder het naar huis gaan, dacht Rijkhold over zijn gesprek met Berend nog eens na, en het kwam hem voor, dat men, na goede grondslagen gelegd te hebben, niet al te slap moest zijn met het doorzetten van de genomen maatregelen.
Aangenaam, werd de familie Rijkhold verrast, toen Rudolf, de student uit Leiden, op het onverwachts was overgekomen om de zijnen te bezoeken. Mama was vooral in haar schik, omdat zij dag aan dag een' brief ver- | |
| |
wachtte en, daar deze niet kwam, zich een weinig ongegerust begon te maken. Door allen werd hij hartelijk welkom gewenscht, en terwijl Mina, druk aan het vertellen van wat er in de laatste dagen alzoo was voorgevallen, de vragen van Dolf ijverig beantwoordde, en de kleine Willem als een man in het gelid zijn' broeder stond aan te staren, was Carolientje op zijn knie geklouterd en liefkoosde hij het aanvallig zusje.
‘Maar ik heb u geen van allen nog hooren spreken,’ zei Rudolf, ‘van een inwoner op het dorp, dien ik op reis ontmoet heb en met wien ik van den straatweg hier naar toe ben komen wandelen. Toen hij met mij bij den tolboom uit den wagen klom, vernam ik, dat hij naar Heidendaal ging, Kleber heette en hier woonachtig was. Toen ik hem nu ook mijn' naam genoemd had, vroeg ik hem, of hij reeds met mijne familie bekend was, waarop hij kortaf antwoordde: persoonlijk nog niet. Hij is dus nog niet hier geweest, en gij hebt hem zeker nog nergens ontmoet. In het eerst was hij niet zeer spraakzaam, doch langzamerhand geraakten wij in gesprek met elkander, en, zoo verre ik naar die eerste kennismaking kan oordeelen, geloof ik, dat hij zijn gezelschap zeer waard is. Aan maatschappelijke vormen schijnt hij niet veel te hechten, althans dit meende ik uit zijne gesprekken te kunnen opmaken. Misschien is dit bij eenige afgetrokkenheid, die hem eigen schijnt, de reden, waarom hij hier geene beleefdheidsvisite heeft afgelegd. 't Komt mij overigens voor, dat hij iemand is, die veel gelezen, een helder hoofd heeft en in zijne begrippen van het gros der menschen nog al wat schijnt te verschillen. Als het niet veelal als een schrikwekkend woord beschouwd werd, dan zou ik zeggen, de man slaat een' philosophischen blik op de wereld en de menschen. Doch, hoe dit zij, hij heeft mijne belangstelling opgewekt en ik zal ongetwijfeld aan zijne uitnoodiging gehoor geven, om hem eens op te zoeken en nadere kennis met hem te maken.’
‘Zonder u dit volstrekt af te raden, lieve Dolf,’ sprak mevrouw Rijkhold, ‘moet ik u toch een' moederlijken raad geven, om wat voorzigtig te zijn omtrent dien mijnheer Kleber. Hij staat hier in geen' al te besten reuk. Men noemt hem in de wandeling, en in geene goede be- | |
| |
teekenis, den philosoof. Memand kent hem regt of begrijpt hem goed. Hij is doorgaans zeer ernstig, maar men zegt, dat hij tusschenbeide scherp en hekelend kan zijn. Ik heb hem een paar keeren gezien, maar hij zag er mij te stroef en onvergenoegd uit. Mevrouw Zeeltink heeft hem mij afgeschilderd als een heiden. Dit wil ik op zijn plaats laten, maar zoo veel is zeker, dat hij nooit ter kerke komt.’
‘Mevrouw Zeeltink,’ hernam Rudolf, ‘o, ik herinner het mij, dat is die dame, waar gij mij over geschreven hebt, en van wie Mina mij schreef, zonder van haar veel melding te maken, dat zij zulk eene lieve dochter had. Misschien heeft het oordeel dier dame wel eenigen invloed op uwe minder gunstige gedachte omtrent den heer Kleber gehad, mama. Want als alle menschen, die niet ter kerke gaan, daarom heidenen moesten zijn, dan zouden er de zoogenaamde vromen, die niet ter kerke komen, als zij geen predikant naar hunnen smaak kunnen hooren, ook onder gerekend moeten worden. Mamaatje, hier geldt de regel: wat te veel bewijst, bewijst niets. Ik heb de eer niet mijnheer den predikant alhier te kennen, maar als hij misschien iemand is, die niet op de hoogte van den tijd staat, dan kan ik mij wel verbeelden, dat een man als Kleber er renonce aan heeft, om voor de honderdste maal te hooren herhalen, waar hij misschien in zijne jeugd al aan getwijfeld heeft.’
‘Onze predikant, Dolf,’ antwoordde Rijkhold, ‘is een zeer achtenswaardig man. Ik twijfel niet, of gij zult met het grootste genoegen kennis met hem maken, en tevens bevinden dat hij op de hoogte van zijn tijd staat. Wij kennen den heer Kleber te weinig, om te weten, wat hij door de hoogte van den tijd verstaat, maar is hij niet slechts in naam een chriften, dan is er geen twijfel aan, of, als hij ter kerke ging, hij zou er kunnen leeren en inderdaad gesticht worden. Hoe eenvoudig 's mans voordragt ook is, hoe begrijpelijk hij voor allen spreekt, er is eene diepte in zijne redenen, die voor den denkenden mensch een waar genot oplevert.’
‘Ik zal voor den heer Kleber, dien ik ook te weinig ken, niet in de bres springen, maar er worden op den predikstoel dikwijls zulke vreemde zaken verhandeld, die
| |
| |
met de ware godsdienst zoo weinig gemeens hebben, als licht met duisternis; er worden vaak ongerijmdheden verkondigd en verdichtselen uitgekraamd, die de verstandige mensch naauwelijks zonder glimlagchen kan aanhooren. De christelijke deugd, die de reinste moest zijn, wordt van den kansel dikwijls voorgesteld als eene winstgevende zaak, die men slechts heeft te bemagtigen, om voor altijd geborgen te zijn. Want als men haar hier hoort aanprijzen als het beste middel, om in achting bij de menschen te staan, dáár als de verzekering der toekomstige zaligheid, dan komt eindelijk alles toch neder op de egoïstische stelling: het is mij niet te doen om de vraag: wat goed, edel, voortreffelijk is, maar wat het meest het belang bevordert!’
‘Gij zoudt,’ hernam de heer Rijkhold, ‘dit niet van toepassing maken op onzen predikant, als gij hem meermalen gehoord hadt. Want hoe voortreffelijk hij de deugd in hare zalige gevolgen ook voorstelt, hij vergeet nimmer op het beginsel der deugd opmerkzaam te maken, terwijl hij er gedurig op aandringt, om niet te zien op hetgeen voor oogen is, maar op wat voor den Alwetende bestaan kan.’
‘'t Is er verre van daan, papa, dat ik het gezegde op den heer Torlet toepasselijk wil maken. Ik sprak slechts bij veronderstelling en wil in geene andere redenen van onderzoek treden, waarom Kleber de openbare godsdienstoefeningen niet bijwoont. Hij zal er gewis zijne redenen voor hebben, gelijk anderen met hem. Doch laat ons nu wat minder ernstig zijn. Komaan, Mina, vertel gij mij nog eens eenige dorpsnieuwtjes en van uw vriendinnetje.’
‘Maar Dolf,’ viel mevrouw Rijkhold in, ‘ik hoop toch niet, dat gij u rangschikt onder die anderen, waar ge op zoo luchtigen toon van spraakt?’
‘Mama, waar bekommert gij u over?’
‘Ik hoorde in den gang uwer redeneringen uitdrukkingen genoeg, die mij niet geheel zonder bekommering laten, Uitdrukkingen, die de gedachte bij mij opwekten: zou mijn goede Dolf ontrouw kunnen worden aan zijne christelijke belijdenis?’
‘Als u dat bezwaart, mama, dan kan ik u volkomen
| |
| |
gerust stellen. 't Is waar, ik heb veel laten varen, maar ik geloof, dat ik meer tot den geest dier belijdenis ben doorgedrongen.’
‘Dat laatste;’ sprak de heer Rijkhold, ‘is het ware, mijn jongen; van letterknechterij ben ik ook een vijand; maar op uw leeftijd laat men op hetgeen men van anderen dikwijls vrij ligtzinnig, hoort verwerpen, veel varen zonder genoegzaam te doorzien van welke vaste grondslagen men zich losmaakt, waardoor het gebouw dat men zich zelven heeft opgetrokken, te eeniger tijd noodwendig moet instorten. Ik hoor u echter liever dus spreken dan dat het u onverschillig was, of gij aan den vorm dan aan den geest hechttet.’
En nu gaf Rijkhold terstond eene andere wending aan het gesprek, om den eersten avond van de aankomst zijns zoons niet aan redetwist te wijden en zijner vrouw verdere teleurstellingen, die hij wel voorzag, dat zij zou moeten ondergaan, te besparen.
Beoefende Rudolf aan de Leidsche akademie de regten, om later in de eene of andere betrekking geplaatst te worden, hij wijdde daarbij uit neiging een groot deel zijner studiën aan de letteren en vond veel smaak in de beoefening der philosophie. Deze meer afgetrokken studiën hadden den grond gelegd tot dien aan zijn' leeftijd minder gewonen ernst in zijn karakter, waar hij reeds van nature toe overhelde, zijn oordeel gewijzigd, terwijl ze niet zonder invloed op zijne godsdienstige begrippen gebleven waren.
Den volgenden dag toen de heer Rijkhold zich met zijn' zoon op eene wandeling bevond, begon hij met hem te spreken over zijne plannen, om met de krachten en vermogens hem verleend, zoo veel mogelijk nuttig voor anderen te zijn, gebreken, ware het mogelijk te helpen weren en verlichting en zedelijkheid te bevorderen. Rudolf juichte de plannen zijns vaders toe, maar hij meende, dat men er nog weinig mede zou vorderen, zoo lang de menschen niet op een hooger standpunt stonden.
‘Maar, wie vooruitgang wil, Dolf,’ sprak de heer Rijkhold, ‘is het er om te doen, om de menschen op dat standpunt te brengen. Als dat het gevolg wordt, dan is het doel bereikt.’
| |
| |
‘Ja, papa, maar hoe zal men het bereiken, zoo lang men de oude middelen, die al zoo lang beproefd zijn, aanwendt? De godsdienst, niet zoo als zij in haar wezen is, maar zoo als zij over het geheel beleden wordt, met al hare vormen, met hare beloften en bedreigingen, met haren egoïstischen aandrang, om het zoo eens te noemen, is nog altijd de hefboom, waar men een zoogenaamden vooruitgang mede wil opdringen.’
‘Verondersteld, dat gij gelijk hadt: kent ge dan een krachtiger hefboom?’
‘Dat is de vraag niet, papa. Maar als het middel niet deugt, moet het doel mislukken.’
‘Uwe betere middelen dan?’
‘Verstandsontwikkeling, den mensch tot de overtuiging te brengen, dat kennen en weten het doel van zijn streven moet zijn, opdat hij zich boven het redelooze dier verheffe en de vermogens hem geschonken gebruike tot het oogmerk waartoe ze hem verleend zijn. Is de mensch dus ontwikkeld, dan is ook de grondslag gelegd tot zedelijkheid en hij is op weg tot bereiking van het hoogste, - de deugd.’
‘En waartoe zal hij de deugd beoefenen?’
‘Natuurlijk om zijne bestemming te bereiken,’
‘En welke is de hoogste bestemming van den mensch?’
‘Gelukkig te zijn.’
‘En hoe wordt de mensch gelukkig?’
‘Ik gevoel wat gij bedoelt, door een godsdienstig wezen te zijn. Maar als ik u dit toestem, dan geloof ik toch, dat wij in de bepaling daarvan verschillen. Godsdienst is oneindig onderscheiden van de vormen, waar men haar in, gegoten heeft; godsdienst is naar mijn gevoelen geheel iets anders dan het zich bewegen in den toovercirkel van geloofsbegrippen, waarin zij nu eens beginsel, dan uitdrukking daarvan is; geloofsbegrippen, die meestal op feiten steunen, wier geschiedkundige waarheid verre is boven allen twijfel verheven te zijn...’
‘Uw ijver, Dolf,’ zeide Rijkhold, zijn' zoon in de rede vallend, ‘voert u verder dan gij bedoeld hebt. Godsdienst is ook bij mij het wezen van den mensch, die hem geheel moet doordringen en aan geene vormen gebonden is. Door godsdienst alleen wordt de mensch wat hij wezen
| |
| |
moet; een godsdienstig bestaan is zijne hoogste bestemming. Daartoe echter is kennen en weten alleen niet genoeg. De mensch zij naar het verstand nog zoo ontwikkeld, als het hart onaangeroerd blijft, dan kan hij onmogelijk godsdienstig zijn.’
‘Maar tot een zuiver Godsbegrip moet toch de kennis vooraf gaan.’
‘Dat spreek, ik u niet tegen; maar als het Godsgevoel, om dit woord eens te bezigen, ontbreekt, wat zal de kennis alleen dan baten? De wijze natuurvorscher moge overal een God ontdekken, maar als hij dien God niet eerbiedigt en liefheeft, welk hooger doel bereikt hij, dan dat hij eene waarheid bevestigd vindt, die reeds in zijn hart was geschreven? Ik wil er slechts dit mede zeggen, Dolf, dat elke vooruitgang, waarbij de godsdienst niet middel en doel te gelijk is, op dien naam geen aanspraak kan maken, en ik twijfel niet, of gij zult dit met mij eens zijn, als gij maar aan geen bepaalde godsdienstvormen denkt.’
Het gesprek zou verder zijn voortgezet geworden, als Berend hun niet te gemoet gekomen was, wiens terugkomst de heer Rijkhold met belangstelling verbeidde. De man zag er anders uit dan gewoonlijk, ofschoon de hem eigene blijmoedigheid door de sombere trekken op zijn gelaat door schemerde.
‘Wel, Berend,’ vroeg de heer Rijkhold, ‘hoe is het met uw' zwager?’
‘Dood, - meneer!’ antwoordde Berend kort af, terwijl hij een traan met den mouw van zijn buis afveegde.
‘En zijt gij nog met elkander verzoend?’
‘Ik heb hem gezegd: als God u vergeeft, gelijk ik u vergeef, dan zijt gij geborgen. - Ik zag, dat hij mij wilde danken, maar ik riep hem spoedig toe: dank God als gij in den hemel zijt! want ik dacht, als ik anders deed, hoe zou ik dan durven bidden: vergeef ons onze schulden, gelijk wij ook vergeven onzen schuldenaren? 't Was naar om aan te zien, meneer, die benaauwdheid, toen hij om zijn eenigst dochtertje zich bekommerd maakte. “O God.” riep hij uit, “mijn arm kind!” Ik had nog even tijd, om hem te zeggen: daar zal ik voor zorgen; en ik weet aan den flaauwen handdruk, dien hij mij met alle
| |
| |
krachtinspanning gaf, dat hij mij verstaan heeft. Nu duurde het niet lang. Hij viel in eene onrustige sluimering, waarin hij den geest gaf. Grod zij hem genadig en ons allemaal...!’ met de woorden sloeg Berend een zijpad in, terwijl hij een paar keeren kuchte en zich voortspoedde.
‘Dat is geen praatjesmaker. Die vent bevalt me, papa,’ zeî Rudolf, nadat Berend vertrokken was.
‘Die man heeft zeer veel goeds. Gij moet zijn geschiedenis kennen, om zijn voorbeeldig gedrag juist te beoordeelen. De overledene, waar hij van sprak, was zijn zwager. Toen hij met de eenige zuster van Berend in het huwelijk trad, had hij dubbel zijn brood. Doch eensklaps geraakt hij aan den drank. De gewone gevolgen daarvan openbaarden zich spoedig. Er kwam geldgebrek. Berend sprong bij, tot hij niet meer kon. Zijn zwager schreef het aan onwilligheid toe, toen hij hem geen geldelijken bijstand meer verleende, en nu begon deze hem te haten. Hij verbood hem het huis, zelfs toen hij later zijne zieke en stervende zuster wilde bezoeken. Nu hij zelf zijn einde voelde naderen, heeft hij om hem gezonden, en hoe dit bezoek is afgeloopen, hebt gij zoo even gehoord.’
‘Die man is waardig dat men hem acht.’
‘En is hij niet menigeen vooruit, al staat hij niet op zulk een hoog standpunt van verstandsontwikkeling?’
‘Maar wat zal dat bewijzen, papa?’
‘Dat bewijst zoo veel, dat niet alleen het verstand, maar ook het hart moet werkzaam zijn om den mensch tot een hooger standpunt te verheffen. Dat bewijst zoo veel, dat kennen en weten niet het hoogste doel is, waar men naar moet streven, maar dat het vooral aankomt op het goed aanwenden der verkregen kennis; dat, waar het godsdienstig beginsel ontwikkeld is, de voorschriften der godsdienst het best worden opgevolgd, en waar dat beginsel doorwerkt in het leven, de mensch op weg is om het hoogste te bereiken, - zijne veredeling en gelijkvormigheid aan het beeld van God.’
Dus pratende waren de wandelaars op hun' terugtogt de dorpschool genaderd. ‘Zie daar,’ zeî de heer Rijkhold op haar wijzende, ‘mede een brandpunt, van waar verlichting en vooruitgang moet uitgaan.’
| |
| |
‘Juist, daar moet de grondslag gelegd worden tot alle kennis en wetenschap.’
‘Ongetwijfeld, maar als er het jeugdige hart niet tevens gevormd wordt, dan zouden we te vergeefs op eene zedelijke verbetering van het menschdom hopen. Zie, Dolf, hierin zullen wij het wel eens zijn: aan het lager onderwijs wordt over het geheel te weinig waarde gehecht, ofschoon het al de elementen van den waren vooruitgang in zich bevat. Niet aan de inrigting van dat onderwijs is het te wijten, niet altijd aan de leermeesters, maar veelal aan de geringe hulpmiddelen die verleend worden, om dat onderwijs op de hoogte te plaatsen, waar het op behoort te staan. Doch ik zie daar uwe goede moeder, die ons te gemoet komt; nu een minder ernstig gelaat, Dolf, ze mogt vreezen, dat er nieuwe redenen tot bekommering over u bestaan.’
|
|