| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Op Landlust.
Het gerucht dat de familie Rijkhold op Landlust zou komen wonen, bevestigde zich spoedig, door de komst van mijnheer en mevrouw Rijkhold, die het huis nog eens nader kwamen bezien, om de noodige beschikkingen voor hun aanstaand verblijf op het landgoed te maken.
Niemand blijder dan Berend, toen hij niet alleen in het zekere onderrigt was, dat de familie Rijkhold Landlust met ter woon zou komen betrekken, maar tevens vernam, dat hij vooreerst in zijne vroegere betrekking, aldaar zou kunnen werkzaam blijven. Het zou evenmin te verwonderen geweest zijn, dat het onderste knoopsgat van zijn zondagsch buis eens zoo groot geworden was, als het vreemd was, dat hij later zijn pet nergens kon wedervinden, en hij boos op zich zelven was, dat hij bij het vernemen dezer blijde tijding gestaan had, of hij geen drie kon tellen.
We behoeven wel niet te vermelden, hoe Berend er voor gezorgd had, dat op Landlust alles tot eene behoorlijke ontvangst der familie in gereedheid gebragt was.
Toen Berend tegen den middag van den bepaalden dag der aankomst een zwaar beladen rijtuig in de verte zag naderen, had hij reeds een kwartier aan het hek gestaan, eer het rijtuig er voor stil hield. Het eerste, wat hem in het oog viel, waren een paar kinderkopjes van een jongetje en een meisje, die hij Willem en Caroline hoorde noemen, en hem vriendelijk toeknikten. Na dezen uit het rijtuig geholpen te hebben, volgden na mijnheer en mevrouw, eene oudere dochter, en, als Berend te regt ver- | |
| |
moedde, de oudste zoon, die den voerman echter herinnerde, hem over twee dagen met een ligter rijtuig van daar weder te komen afhalen.
Er verliepen eenige dagen eer de familie de noodige huiselijke beschikkingen gemaakt en zich aan den nieuwen toestand, waar een bestendig verblijf buiten de stad haar in verplaatste, eenigzins gewend had.
Weldra echter begon men zich op Landlust te huis te gevoelen. Voor vroegere bewoners eener groote stad, die aan allerlei kleine geriefelijkheden gewoon waren, was het niet zoo gemakkelijk zich terstond naar al de ontberingen van het buitenleven te schikken. En had Berend niet voor alles raad geweten, die hun echter somtijds vrij zonderling voorkwam, misschien zou zich dan het gemis van wat men wenschte veel onaangenamer hebben laten gevoelen. ‘Als mijnheer en de mevrouw maar wat langer hier geweest zijn,’ zeî hij altijd, ‘dan zullen zij het wel pleizierig vinden en er zich beter in schikken.’ Dit begreep Rijkhold ook, die met genoegen bespeurde, dat de zijnen aan de nieuwe leefwijs van lieverlede meer gewoon werden, en er genoegen in begonnen te smaken, dat zij juist door kleine ontberingen zich een ruimer veld van werkzaamheden geopend zagen.
Het huis had, hoe goed ook onderhouden, eenige gebreken, die noodzakelijk herstelling vorderden, en die men bij het bewonen met zulk een talrijk gezin nu eerst ontdekte. Er was te weinig gezorgd voor zulke gemakken, als waar men in het verlaten huis in de stad aan gewoon was. Een paar vertrekken had Rijkhold reeds reeds eenigzins laten veranderen vóór zijne komst op Landlust, maar ook nog anderen vereischten verbeteringen, die men echter terstond niet zoo keurig en spoedig, als men het in de stad gewoon was, kon tot stand gebragt zien, maar waardoor er steeds eene groote drokte in huis heerschte, die te gelijk de aandacht van minder aangename kleinigheden weldadig afleidde.
Doch, als wij zeiden, van lieverlede werd men op Landlust als te huis. En toen Heidendaals notabele ingezetenen begrepen, dat de familie genoeg op rust was gekomen, om hen op te wachten, werden de gewone welkomstbezoeken afgelegd. De eersten die belet lieten vragen,
| |
| |
waren de burgemeester Roster met zijn echtgenoot en zoon, die onlangs tot ontvanger te Heidendaal benoemd was en de predikant Torlet en zijne vrouw. Had de faam, die eene eerste kennismaking doorgaans vooruitgaat, niet geholpen, men zou het reeds bij deze ontmoeting ontdekt hebben, dat de burgemeester een goedhartig, welgezind, meer driftig dan krachtig man was. Op het gelaat van zijn echtgenoot stond de blijmoedige stemming harer ziel te lezen, terwijl hun zoon en eenig kind in zijne beschaafde manieren liet blijken dat hij eene goede opvoeding genoten en in goed gezelschap verkeerd had. Het was spoedig te merken, dat hij vrolijk van aard en niet ontbloot was van die geestigheid, die zooveel toebrengt om het gezellig leven te veraangenamen. Den predikant was het aan te zien, dat hij eene zwakke gezondheid genoot. Op zijn gelaat stond hooge, geenszins terugstootende ernst te lezen. En niet lang behoefde men met hem in gesprek te zijn, om hem als een kundig en vrijzinnig godgeleerde, maar tevens als een verstandig mensch te leeren kennen. Zijne vrouw roemde men algemeen als zacht van aard, maar uit hare gesprekken kon men wel opmaken, dat zij daarmede een krachtig karakter paarde, zag men het haar ook aan, dat zij door een somber voorgevoel werd neêrgedrukt.
Den volgenden dag werd de familie door den doctor en zijne vrouw bezocht. De lachspieren werden niet weinig opgewekt, toen men hen in eene schuinsche rigting, - de doctor op zijn gewoon drafje en in sprakeloos gepeins vooruit, zijne vrouw hem als op sleeptouw aan zijn arm met moeite volgende en hijgend sprekende - zag naderen. Hartelijk werden zij ontvangen, en rond en hartelijk was de welkomsgroet van den arts, wiens open gelaat allen terstond innam, wiens helder en doordringend oog hem kenbaar maakte als een man van een vast karakter en wiens geheele voorkomen de gunstige opinie niet logenstrafte, die men reeds door het gerucht van hem had opgevat, dat hij namelijk een man was, die het vertrouwen der dorpelingen niet alleen bezat, maar het ook verdiende, terwijl hij zijn eenigzins humoristischen geest in zijne gesprekken liet doorschemeren. Zijne vrouw, die veel excuses maakte over haar verwaarloosd toilet en daarvan
| |
| |
haren man beschuldigde, die haar naauwelijks tijd liet, als zij zouden uitgaan, om zich behoorlijk te kleeden en haar onder weg altijd letterlijk medesleepte, was met de dames spoedig in een huishoudelijk gesprek gewikkeld, waarin zij met de noodige uitvoerigheid de drokte schetste van het huisgezin eens doctors ten platten lande, die tevens eene apotheek had, vooral als er, gelijk dit bij haar het geval was, vele en nog jonge kinderen waren. Als het waar is, wat men beweert, dat een arts in wien men vertrouwen stelt op het eerste gezigt dat vertrouwen moet wekken, dan hadden Rijkhold en de zijnen zich in dat opzigt niet te beklagen over deze verwisseling van personeel. Daar zal het dan ook wel van daan gekomen zijn, dat men met den doctor terstond op een' vertrouwelijken voet was en de wederzijdsche recommandatie tot eene nadere kennismaking, bij het scheiden, wèlgemeend was.
Kort na het vertrek des doctors meldde zich de schoolonderwijzer aan, die, na binnen gelaten te zijn, zich verontschuldigde wegens de vrijheid die hij nam, om den neef van den heer Bangman dien hij de eer had gehad meermalen te bezoeken, welkom te heeten.
Rijkhold herkende in hem niet den man, dien hij in daghuurderskleeding op het land had zien werken, toen hij na den dood zijns ooms Heidendaal voor het eerst had bezocht. Met genoegen ontdekte hij, dat hij iemand was, die veel wist en een goed talent bezat om het mede te deelen. Op de vraag van Rijkhold, met evenveel bescheidenheid als belangstelling gedaan, of zijne betrekking hem een goed bestaan opleverde, ontving hij ten antwoord, dat de inkomsten van den onderwijzer dezer plaats zeer bekrompen waren, en dat hij daarom met opzigt tot het onderwijs en de opleiding der kinderen niet doen kon, wat hij wilde, waarin hij daarenboven nog door de heerschende vooroordeelen daar ter plaatse beperkt werd. Een boer behoefde geen geleerde te zijn, dit woord was altijd het schild, waar elk voorstel tot verbetering van het een of ander, of tot invoering van iets nieuws op afstuitte. De man deed zich voor, dit was het algemeen gevoelen der familie na deze eerste kennismaking, als iemand, die zijn' vereerenden stand ook waarlijk eere aandeed.
‘Hoe zijt gij zoo in de weer, Mina?’ vroeg Rijkhold,
| |
| |
die van eene uitgestrekte wandeling huiswaarts keerde aan zijne dochter, druk bezig zijnde met in het beste vertrek, dat juist dien dag in gereedheid gekomen en tot receptiekamer bestemd was, de noodige beschikkingen tot de ontvangst van gezelschap te maken.
‘Wij krijgen visite, papa, van “de grooten,” zoo als Berend ze noemt, die op Zandwijk wonen. Er is belet gevraagd voor mijnheer en mevrouw Zeeltink, hunne dochter en de gezelschapsjufvrouw van der Starre.’
‘En nu wil mama zeker eens ter dege uithalen, niet waar? om te toonen, dat zij met “de grooten” ook meê kan doen.’
‘Hebt gij er dan zooveel tegen, papa, om gebruik te maken van wat we bezitten? 't Is ons immers gegeven om te gebruiken. Dat hebt gij zelf ons altijd geleerd.’
‘Dat heb ik ook, snapstertje, maar ik heb er altijd bij gezegd, dat de ijdelheid daarbij uit het spel moet blijven.’
‘Maar schuilt er niet altijd wat ijdelheid achter, als we met meer dan het noodige pronken?’
De heer Rijkhold zou hierop geantwoord hebben, als men het rijtuig niet op een' fikschen draf de laan had zien afkomen en men zich gereed moest maken om de familie Zeeltink te ontvangen.
Niet lang duurde het statig bezoek, waarbij van den kant van den heer Zeeltink en zijne echtgenoot het gesprek met eene berekende afgemetenheid gevoerd werd. De conversatie mistte daardoor alle vertrouwelijkheid; de uiterste voorzigtigheid werd in acht genomen, als of men peilshoogte bij elkander wilde nemen. Aan enkele woorden die Zeeltink en zijne vrouw zich schijnbaar zonder opzet, doch met niet weinig nadruk lieten ontvallen, meende Rijkhold zoovele wachtwoorden te herkennen, om te beproeven van welken geest hij met de zijnen was. Een klagt over gebrek aan godsdienst in de gemeente, door mevrouw Zeeltink in het gesprek te pas gebragt, maakte zigtbaar een' onaangenamen en gevoeligen indruk op mevrouw Rijkhold, die betuigde, dat zij dit, thans echter voor het eerst, met leedwezen hoorde, te meer, omdat zij zich altijd voorgesteld had, dat er over het algemeen op het land meer godsdienst heerschte, dan in de groote steden. Toen Rijkhold hier in het algemeen slechts
| |
| |
op aanmerkte, dat de zaken zich in eene andere kleur aan ons vertoonden naar het verschillend glas waar men ze door bezag, werd de toon der gesprekken te stroef om ongedwongen en aangenaam te kunnen heeten. Zeeltink en zijne vrouw maakten er ook spoedig een eind aan door op te staan en zeer beleefd afscheid te nemen, waardoor zij hunne dochter Maria, wier bevallig voorkomen en lieve toon van spreken niet onopgemerkt gebleven waren, noodzaakten haar gesprek met Maria af te breken, terwijl de volgzame jufvrouw van der Starre, die weinig gesproken maar blijkbaar zoo veel te scherper geluisterd had, met eene stijve neiging een koel afscheid nam.
Naauwelijks waren zij vertrokken, of, als hadden zij op de loer gestaan, om dit oogenblik van het afscheid der Zeeltinks af te wachten, traden er een paar menschen het hek binnen en de plaats op. De voorste was naar zijne kleeding te oordeelen een boer, die er zeer welgesteld en welgedaan uitzag; en was, waar niet aan te twijfelen scheen, die achter hem liep zijne vrouw, dan was het duidelijk, dat zij elkander in opschik en welvarendheid niet veel toegaven. De familie Rijkhold stond nog in de deur en bleef hen daarom opwachten.
‘Ik ben Wente!’ riep hij den heer Rijkhold toe, ‘en dat is mijn kameraad.’
‘Ah!’ antwoordde Rijkhold, ‘mijnheer de wethouder, als ik het wel heb, en de broeder ouderling; wees mij welkom, en deze is zeker uwe vrouw?’
‘Nu ja, ik zeg altijd maar, zeg ik, mijn kameraad. Maar op dat mijnheerschap ben ik niet gesteld; ik zeg altijd maar, zeg ik, dat zijn allemaal nieuwigheden, en daar houd ik niet van.’
‘Gij woont, meen ik, op die groote hofstede, die men op de hoogte van Zandwijk ziet; dat schijnt nog al een uitgestrekte bouwhoeve te zijn?’
‘Dat gaat zoo wat, maar daarom zeg ik maar altijd, hoeven ze mij niet den rijken boer te noemen.’
‘Als het maar zoo is, vriend, dan moeten wij de menschen maar laten praten. Maar komt binnen: het doet mij genoegen, dat gij ons eens komt opzoeken.’
Veel langer, dan waarop Rijkhold gerekend had, bleven zijne bezoekers. Toen zij eens aan het zitten waren en
| |
| |
het noodige hen toegediend werd, wisten zij van geen vertrekken. Aan stof tot discours ontbrak het niet. Wente, die zeer omslagtig was in zijne manier van spreken, werd zoodra hij zweeg, geregeld afgewisseld door zijne vrouw, wier tong radder, maar vooral niet liefelijker was. Uit de gesprekken van Wente bemerkte Rijkhold, dat hij het factotum was bij de boeren en de mindere standen, terwijl hij nu gemakkelijk begreep, dat het waarheid moest zijn, wat Berend hem onder anderen verteld had, dat er onder de boeren en daglooners niets voor goed gehouden werd, als Wente het niet als zoodanig gekeurd had. Rijkhold vond den onbepaalden invloed van zulk een man, die een stellige vijand van vooruitgang scheen te zijn, alles behalve aangenaam en voorzag daar al de lastige gevolgen van bij de plannen, die hij zich van zijn verblijf te Heidendaal had voorgesteld. Hij had zich echter tegenover Wente over die plannen in het geheel niet uitgelaten, maar met zooveel te meer opmerkzaamheid geluisterd naar de gronden, die Wente voor zijn gevoelen aanvoerde.
De dames hadden niet veel behoeven te spreken. Vrouw Wente was eene meesteres in de kunst om aan het woord te blijven, waarbij de zuchten, die zij van tijd tot tijd slaakte haar als gunstige intermezzo's eenige verpozing gaven. Vroeg men haar naar iemand in de gemeente, dan was het altijd: ‘ach, mevrouw! wat zal ik je zeggen?’ en wat zij dan te zeggen had, was doorgaans niet veel goeds. Haar systeem, om van ieder dien men reeds kende, of nog niet ontmoet had zuchtend wat kwaads te vertellen, voerde zij met eene ijzeren consequentie door; zoodat mevrouw Rijkhold, na haar vertrek, schertsend tot haar man zeide: ‘Wij zijn hier al op een zeer ongelukkige plek te regt gekomen; volgens vrouw Wente wonen hier geene andere dan booze menschen vol van ongeregtigheden.’
‘Haar voorbeeld,’ antwoordde Rijkhold, ‘levert echter twee troostgronden op: vooreerst, dat er ten minste nog één paar braven gevonden worden, daar ze natuurlijk zich zelve en haar man van de algemeene besmetting vrij waant, en ten tweede, dat die toestand geen al te nadeeligen invloed op de gezondheid en den welstand der uit- | |
| |
gelezenen uitoefent, zoo als beider uiterlijk genoegzaam te kennen geeft.’
‘Maar ik had altijd gehoord,’ zeî Mina, ‘dat men van zuchten mager wordt.’
‘Zoo min als van het klagen en kliemen, mits dat het niet over zich zelven, maar over anderen is; want, dit weet ge immers wel: het hoog gevoel van eigenwaarde heeft eene opzettende kracht.’
Toen de familie den volgenden morgen nog aan de ontbijttafel zat, werden de noodige plannen gemaakt voor de tegenbezoeken, die men niet te lang wilde uitstellen, om daardoor te kennen te geven, dat men prijs stelde op eene conversatie, waar men buiten nog meer dan in de stad behoefte aan heeft.
‘Ik vrees echter,’ zeî Rijkhold tot zijne vrouw, ‘dat, als het ooit gebeurt, er nog al tijd zal moeten verloopen, eer wij met den heer Zeeltink op een' vertrouwelijken voet zijn. 't Speet mij om uwentwil, Elize, dat gij u de aanmerking van mevrouw Zeeltink over het gebrek aan godsdienst in deze gemeente wat al te spoedig en al te gevoelig aantrokt.’
‘Maar, lieve man, het is het treurigste waar men menschen, met en onder wie men leven moet, van beschuldigen kan.’
‘Dat schijnt wel zoo; maar het hangt er van af, wat men onder godsdienst verstaat. Misschien denkt mevrouw Zeeltink daar wel anders over, dan gij of ik. Wij zullen er bij gelegenheid den dominé, die mij toeschijnt een ernstig, maar vrijzinnig man te zijn, eens naar vragen. Hij zal de gemeente wel het best kennen.’
‘Maar Mina,’ sprak mevrouw Rijkhold tot hare dochter, ‘gij hebt ons nog niet eens gezegd, waar gij het zoo druk over gehad hebt met Maria. Zij scheen u wel te bevallen, en het kwam mij voor uit de weinige woorden die ik van uw gesprek met haar kon opvangen, dat zij een' aangenamen toon van spreken heeft.’
‘Ja, mama, ik kan natuurlijk over hare idées nog niet veel oordeelen, maar zij heeft zoo iets bevalligs en aantrekkelijks, dat ik zeer verlangend ben, haar nader te leeren kennen en ik mij gaarne voorstel in haar een vriendinnetje gevonden te nebben. Zij vertelde mij, dat
| |
| |
zij in een hernhuttersch instituut was opgevoed, waar zij met hooge ingenomenheid van sprak. Het kwam mij voor, dat zij een liefderijk hart moest bezitten, omdat in haar toon van spreken zooveel liefde heerschte, die zeer afstak bij de enkele woorden, die ik van jufvrouw van der Starre hoorde. Haar stroef, onplooibaar gezigt wilde mij maar niet bevallen, en het had wel den schijn, dat zij daar zat, als of zij eer de rol van bespiedster vervulde, dan als aangenaam gezelschap der lieve Maria was toegevoegd.’
Rijkhold verheugde zich hartelijk over den gunstigen indruk, dien Maria op zijne dochter gemaakt had, omdat hij met haar hoopte, dat zij eene vriendin in haar mogt aantreffen en dus eenige vergoeding ontvangen voor de opoffering, die zij zich door het verlaten van hare geboortestad getroost had.
Nadat de zoogenaamde contra-visites waren afgelegd, en men een gedeelte van Heidendaal's inwoners nader had leeren kennen, begon Rijkhold ernstig over zijne geliefkoosde plannen, om, ware het mogelijk, vooruitgang te bewerken, te denken. Als het groote doel van zijn leven had hij zich altijd voorgesteld, nuttig te zijn voor velen. Hier, dacht hij, was hij op zijne plaats, om aan dat doel, in beperkter kring, grooter uitbreiding te geven. Doch de weinige ondervinding, die hij reeds had opgedaan, overtuigde hem van de moeijelijkheden, waar hij mede te worstelen zou hebbeu. Zijn besluit stond echter vast, het ontmoedigende was hem een prikkel te meer om voort te gaan. Aan de spreuk: ondank is 's werelds loon, had hij zich gewoon gemaakt, en hij hield het voor een' waren zegen, dat er steeds eene openstaande rekening bleef bestaan tusschen weldoeners en beweldadigden, terwijl hij de zelfopofferende liefde altijd als het middelpunt van zijn christelijke belijdenis beschouwde en haar met al hare gevolgen aanmerkte als het beste middel om aan het beeld van zijn' Heer meer te gelijken.
Rijkhold was een man van gematigden vooruitgang. Hij had er zich op toegelegd om zich zelven duidelijk bewust te zijn, wat hij daarmede wilde. Naauwkeurig had hij daartoe gelet op de gebreken van zijn' tijd en op middelen gepeinsd om ze te verbeteren. Kon hij dit
| |
| |
ook hier in meerdere of mindere mate tot stand brengen, hij meende alsdan op den waren weg van vooruitgang te zijn. Doch veel, dit begreep hij teregt, hing er af van de wijze, waarop hij daarin te werk ging. Zich aan te sluiten en mede te werken aan het bestaande, wat hij hier ter plaatse zon vinden, achtte hij eene eerste en noodzakelijke schrede tot bereiking van zijn doel. Zóó was de zaak hem niet nieuw. Steeds had hij in dat opzigt naar vermogen gedaan wat hij kon, om het wezenlijk heil der menschheid te bevorderen. Doch hier was hem een nieuwe werkkring geopend. Een dorp was, naar zijn gevoelen, een wereld in het klein. Ook daar zou hij, misschien op kleinere schaal, de gebreken wel aantreffen, die hij in de groote maatschappij betreurde, maar in beperkter kring, hoopte hij, met de krachten en vermogens hem verleend, en den tijd, waarover hij thans te beschikken had, nuttig werkzaam te kunnen zijn. Hadden orde en godsdienstzin steeds in zijn huisgezin geheerscht, deze gewenschte toestand kon niet anders dan een gunstigen invloed oefenen op wat hij buiten dien kring goeds en heilzaams hoopte tot stand te brengen en uit te breiden. Intusschen was hij niet blind voor wat hem en de zijnen nog ontbrak. Zijne heldere godsdienstbegrippen door ernstiger nadenken en een langdurig onderzoek, dan over het algemeen onder menschen van zijn stand plaats heeft, verkregen, hadden hem voor uitersten bewaard, en in hem een vasten grond van overtuiging gelegd, waardoor hij voor inwendige twijfelingen bewaard en voor aanvallen van buiten beveiligd was.
Niet zonder invloed was zijne denkwijs gebleven op de zijnen, terwijl het christelijk vroom gemoed zijner vrouw allen als met een geest der liefde omzweefde. Het was hem hoe langer hoe duidelijker geworden, dat een christelijk leven de krachtigste uitdrukking was van het christelijk geloof, en dat men zonder zulk een leven onmogelijk tot eene heldere zelfbewustheid van dat geloof kon komen. Op een verhoogd christelijk leven drong hij dus nadrukkelijk bij de zijnen aan, ‘als het beste middel,’ gelijk hij zeide, ‘om van den beperkten huiselijken kring gunstig naar buiten te kunnen werken.’ En was mevrouw Rijkhold ook al eens van meening, dat men aan het ge- | |
| |
roep onzer dagen van vooruitgang niet al te veel het oor moest leenen, omdat het doel dikwijls tot geheel verkeerde uitkomsten leidde, Rijkhold wist hare bezwaren zoo niet geheel uit den weg te ruimen, toch zoodanig op te lossen, dat zij het tegen de kracht van zijne redenering moest opgeven.
Toen men op zekeren avond daar weder over in gesprek was, trad eerst de heer Sligman, de ons reeds eenigzins bekende arts, en niet lang daarna de predikant Torlet binnen, die der familie een bezoek bragten.
In den loop der gesprekken, die eerst over meer onverschillige zaken gevoerd werden, vroeg de doctor aan den dominé, of hij binnen kort ook bij Grosman (een winkelier op het dorp, die nog al wat zaken deed en daarom in de wandeling de koopman genoemd werd) geweest was?
‘Heden morgen nog;’ antwoordde Torlet, ‘wat dunkt u van hem, doctor? zijn toestand staat mij niet te best aan.’
‘Mij ook niet, dominé, ik geloof niet, dat hij het er ditmaal goed zal afbrengen. Hij is een zonderling; ik zou gedacht hebben, dat iemand bij wie geldzucht en winstbejag het hoofddoel van het leven schenen, meer aan de wereld zou gehecht zijn, dan hij althans voorgeeft.’
‘'t Zal u minder bevreemden, als gij bedenkt, dat hoe karig hij ook in het meêdeelen, hoe gierig hij zelfs in sommige opzigten was, hij evenwel voor eigen genot alles over had. Hij heeft zich daarom niet vele schatten vergaderd, die velen aan de wereld boeijen, en ik verbeeld mij, dat hij van wat hij zijn genot noemde overzadigd is.’
‘Ik wist niet,’ zeide de heer Rijkhold, ‘dat er hier zulk soort van materialisten geworden werden.’
‘Gij zult hier,’ antwoordde de doctor, ‘ook nog wel andere soorten van materialisten leeren kennen. Een dorp is een mikrokosmos.’
‘Ja, waarlijk,’ hernam dominé Torlet, ‘in vele opzigten vindt men op het land de wereld in het klein terug. Ik heb meermalen met Grosman gesproken over het beginsel, waaruit hij in zijne betrekking werkzaam was,
| |
| |
en, hoewel hij het op zijne manier uitdrukte, kwam het echter hierop neder, dat een koopman uit de zaak die hij drijft, zoo veel en zoo lang voordeel moet trekken als hij kan.’
‘En veroordeelt gij dat zoo sterk, dominé?’ vroeg Rijkhold.
‘Ongetwijfeld, mijnheer, als zooveel en zoolang beteekent, gelijk ik geloof, dat thans veelal het geval is, de citroen uitpersen tot den laatsten druppel, zoodat er voor een ander niets overschiet. Bij Grosman althans gold dit als vaste regel: wien kan ik zijne waar 't goedkoopst afpersen en wie is genoodzaakt ze op het duurst van mij in te koopen? Misschien zouden mijne gesprekken met hem over matigheid in zijne eischen, over de verpligting om bij het eerlijk streven naar winst en voordeel, de regtvaardigheid en zedelijkheid niet uit het oog te verliezen, meer indruk op hem gemaakt hebben, als zijn koortsachtig jagen naar zingenot niet elken goeden indruk verdrongen en hij niet alles schade geacht had wat hij daarvoor moest opofferen.’
‘Ik geloof, dominé,’ hernam Rijkhold, ‘dat gij in geldzucht en jagen naar genot een paar gebreken van onzen tijd genoemd hebt, die met nog andere, als bij voorbeeld de woelzieke geest in de politiek, die met eene ordelijke onderwerping aan gezag en magt worstelt, en op het gebied der godsdienst, de strijd tusschen eene zoogenaamde wijsbegeerte en het christelijk geloof, dringende verbetering eischen.’
‘Van onzen tijd, zegt ge mijnheer Rijkhold,’ vroeg de heer Sligman; ‘hebt gij zoo vele bezwaren tegen den geest der eeuw?’
Glimlagchend antwoordde Rijkhold: ‘ja, doctor, misschien anders dan anderen die wel eens voorgesteld hebben, maar toch geloof ik, dat onze tijd aan de hoofdgebreken lijdt, die ik straks opnoemde. Ik wil daar echter niet mede zeggen, dat onze tijden zoo veel slechter zijn dan vroegere; want dan zou ik niet alleen het verkeerde dat vroeger bestond moeten voorbijzien, maar tevens ontkennen, dat de elementen van het kwaad, dat we opmerken, reeds in vorige eeuwen aanwezig waren. Doch ik spreek van gebreken, omdat ik gaarne verbetering wenschte,
| |
| |
en in de eeuw van vooruitgang, waar we in leven, dien gaarne bevorderd zag waar en door wie zulks kan geschieden.’
‘De dominé zal zich ongetwijfeld met mij verheugen,’ zeide Sligman, ‘dat we in u een man van den vooruitgang hebben aangetroffen, die, als ik merk, er niet slechts over spreken, maar ook handen aan het werk wil slaan. Maar het spijt mij mijnheer Rijkhold, dat ik, door eigene ondervinding geleerd, u de opmerking moet maken: stel er u niet te veel van voor! Een arts, die niet alleen het ligchaam, maar ook den mensch bestudeert, leert nog al iets van den geest der menschen kennen. Maar dan verzeker ik u, dat hij al het gewigt gevoelt van de taak eens zieleherders, die hoofdzakelijk op dat gedeelte van den mensch moet werken, dat zich uitwendig nimmer ziek gevoelt en in een' eigenlijken zin geen pijn lijdt. Wij kunnen, als het noodig is par force aan een' kranke beduiden, dat hij geneesmiddelen gebruiken moet, maar hoe moeijelijk moet het niet zijn het gros der menschen aan het verstand te brengen, dat zij hunnen geest beschaven, over hunne hartstogten heerschen, hunne begeerten beteugelen moeten om gezonder te worden naar de ziel en dus vooruit te komen op den weg hunner bestemming? Doch ik laat liever het woord aan onzen dominé, die uit eigene ondervinding spreken kan, om daar zijn gevoelen over uit te brengen.’
‘Ja goede vriend,’ sprak Torlet, ‘die moeijelijkheid ken ik bij ondervinding maar al te wel. Intusschen moeten we ons ook hier voor overdrevene voorstellingen wachten. Hoe moeijelijk het ook is door een ringmuur van vooroordeelen en halstarrige gehechtheid aan het oude te breken, hier en daar boort de kracht der waarheid er toch door heen. En hebben we eens een weinig terrein gewonnen, dan hebben we reeds veel gewonnen. Mijnheer Rijkhold zal zich ook wel niet voorstellen, dat wij met een stoomvaartvlugt vooruit kunnen snellen, maar evenmin in een tragen voortgang, waarbij nog allerlei beletselen in den weg worden gelegd, een reden vinden om niet met moed en volharding voort te gaan. Ik voor mij vind daartoe eene vernieuwde krachtige aansporing door in u, mijnheer, een bondgenoot aan te treffen, die zich aan ons
| |
| |
wil aansluiten om te doen wat onze hand in dezen vindt om te doen.’
‘Van mijn' goeden wil, mijne heeren,’ antwoordde Rijkhold, ‘kan ik u voorshands verzekeren; wat het overige betreft zal ik mij gaarne aan uwe leiding overgeven, om naar uwe voorlichting en teregtwijzing de krachten die mij verleend zijn te gebruiken. Maar nu dien ik het terrein ook wel eenigzins nader te kennen, waarop ik hier werkzaam zou kunnen zijn. Heb ik misschien niet geheel misgezien in het noemen der gebreken van onzen tijd, ik wenschte nu ook te kennen, wat hier ter plaatse te veranderen en te verbeteren zou zijn.’
‘In het materieele,’ zei de doctor, ‘heerscht er dit hoofdgebrek: uitsluitende zorg voor nommer één. Er zijn natuurlijk uitzonderingen op dien regel, maar zonder de goeden te na te spreken, geloof ik dat dit egoïsme in de toepassing hier al vrij sterk wordt gedreven. En wat daar al mede in verband staat, behoef ik de heeren niet te zeggen; alleen moet ik daarbij nog opmerken, dat, hoe sterker dat eigenbatig beginsel gevoed wordt, dat wil zeggen, hoe meer de welvaart toeneemt, als onder de boeren in de laatste jaren het geval is, hoe sterker het werkt,’
‘Ja,’ hervatte hierop de predikant, ‘wij zullen hier in dit opzigt wel geene uitzondering maken, maar zoo elders, hier ook is het noodzakelijk, dat aan velen dringend wordt voorgehouden: “de wereld gaat voorbij met al hare begeerlijkheden,” en de vraag gedurig herhaald wordt; “wat baat het den mensch, al won hij de geheele wereld en hij lijdt schade aan zijne ziel?” Onder de oorzaken dier heerschende geldzucht tel ik ook de onverschilligheid voor eene hoogere ontwikkeling des geestes, waardoor de mensch van lieverlede meer verzinnelijkt wordt. Voegen we hier nu bij, wat ik reeds noemde, vooroordeel van velerlei aard, verkleefdheid aan het oude, bij sommigen een steil orthodoxismus met zijn streng conservatieven geest, dan ziet ge, dat er in dit kleine wereldje een ruim veld voor den arbeid der liefde geopend is. Uwe nadere kennismaking met den aard en de gezindheid der menschen alhier, zal, twijfel ik niet, eene betere leermeesteres voor u zijn.’
‘Ik ben de heeren dank verschuldigd,’ antwoordde Rijk- | |
| |
hold ‘voor de inlichtingen mij gegeven. Gelooft mij, dat ik niets vuriger wensch dan een steen aan te dragen voor het gebouw van licht en waarheid, dat door u bereids wordt opgerigt.’
‘En daarvoor brengen wij u wederkeerig onzen dank,’ hernam dominé Torlet; ‘hoe meer wij onze krachten vereenigen, hoe beter. Voor mij is deze ontmoeting te aangenamer, omdat mijne zwakke gezondheid mij niet altijd toelaat te doen, wat ik wilde.’
‘Maar à propos heeren,’ zeî Rijkhold nog, toen men opstond om te vertrekken, ‘hoe staan we in dit opzigt met onzen burgemeester?’
‘In hem zult ge mede een bondgenoot aantreffen, minder krachtig misschien, maar in elk geval goedgezind en hulpvaardig,’ met deze woorden namen de predikant en de doctor afscheid van Rijkhold.
|
|