| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Een bezoeker van Heidendaal, die zich bekend maakt en beoordeeld wordt.
Onder wie we Heidendaal in oogenschouw zagen nemen, behoorde de heer Rijkhold, die in Gelderland een paar zijner Amsterdamsche bekenden ontmoet en hun een uitstapje naar deze streken had voorgesteld, dat zij te gereeder aannamen, omdat zij met dat gedeelte der provincie nog geheel onbekend waren.
De heer Rijkhold behoorde tot den deftigen burgerstand. Hij was de opvolger van zijn overleden vader in het kantoor, dat onder de firma van Rijkhold & Co. te Amsterdam een niet onaanzienlijken handel dreef. Bij de vijftig, was hij naar ligchaam en geest nog in de volle kracht zijns levens. Ofschoon oorspronkelijk niet voor den handel bestemd, had hij er zich weldra zóó in geoefend, dat hij sedert lang onder de bekwaamste en soliedste kooplieden kon gerekend worden. In zijne jeugd had hij grooten lust tot de studie, dien zijn vader, hoeveel liever hij hem als zijn eenigen zoon bij zich op het kantoor gezien had, verstandig als hij was, niet wilde tegenwerken. Met vlijt en ijver legde hij zich op de beoefening der wetenschappen toe, doch zelfs aan de akademie kon hij 't met zich zelven maar niet eens worden omtrent de keuze van eenig vak van studie, zoodat hij ten gevolge van deze onbestemdheid zoowel, als van den daarop zich grondenden aandrang van zijn' vader besloot zich aan den koophan- | |
| |
del te wijden en zijne studiën tot eigen oefening en uitspanning te onderhouden. Zijne ouders hadden hem en zijne eenige zuster een tamelijk vermogen nagelaten, dat hij door werkzaamheid en spaarzaamheid aanzienlijk vermeerderd had.
Niet weinig verheugde het Rijkhold, dat zijne reisgenooten in zijn voorstel deelden, eensdeels omdat hij daardoor een aangenaam reisgezelschap had, en ten andere omdat hij gaarne den indruk wenschte te bespeuren, dien Heidendaal en inzonderheid Landlust, behalve op hem zelven, op zijne reisgenooten zouden maken.
Die indruk was, als wij bemerkten, niet ongunstig geweest. En toen Rijkhold aan den maaltijd zijnen vrienden mededeelde, dat hij door het afsterven van zijn oom bezitter van Landlust geworden was, werden hem de hartelijkste gelukwenschen toegebragt. Weldra was de kastetelein in het geheim, die zich vereerd gevoelde, dat hij met den nieuwen heer van Landlust mogt klinken. Zijn mond was vol van den lof des overledenen, die in de algemeene achting deelde, een trouwe kerkganger was, veel goeds had gedaan, enz. Op zijne nieuwsgierige vraag, of de nieuwe bezitter het landgoed zelf betrekken, het verhuren of misschien verkoopen zou, bleef Rijkhold hem het bepaalde antwoord schuldig door te zeggen, dat hij daaromtrent nog geen vast besluit genomen had. Het was den kastelein, die er zich reeds op gespitst had, dit nieuws in zijn geheel het eerst aan de dorpelingen mede te deelen, aan te zien, dat hij door dit ontwijkend antwoord teleurgesteld was. Toen hij zich wilde verwijdereu, om althans wat hij wist ruchtbaar te maken, riep Rijkhold hem terug, om hem te vragen, of de knecht van zijn' overleden' oom, die in zijne afwezigheid altijd het huis bewaarde, nog op Landlust was, en of die man niet Berend heette? En toen de kastelein hierop antwoordde, dat hij niet beter wist, of het was zoo, stelde Rijkhold zijnen vrienden eene wandeling naar zijn buitengoed voor. Met graagte werd het voorstel aangenomen, en weldra bevond zich het gezelschap op de ruime plaats vóór het huis. Het aanslaan van den grooten hond liet Berend vermoeden, dat er vreemd volk op de plaats was, en daarom vertoefde hij niet lang met te voorschijn te treden.
| |
| |
‘Zeg eens vriendje,’ riep Rijkhold hem toe, ‘is dit landgoed te bezien?’
‘Ik weet nog niet,’ antwoordde Berend, ‘of het verkocht zal worden, meneeren.’
‘Neen, zoo meenen wij het niet, wij vragen slechts of het geoorloofd is hier eens rond te wandelen en het huis te bezien.’
‘Daar heeft mijn overleden heer mij nooit iets van gezegd; maar ik zou wel haast denken van ja.’
‘Uw overleden heer?’
‘Ja, hebben de heeren dat niet kunnen zien aan de gesloten blinden en het gras in de paden? De heeren komen zeker ver van hier; want in de geheele buurt is het genoeg bekend.’
‘Uw heer was zeker een goed man, want de herinnering van zijn dood schijnt u nog aan te doen.’
‘Een goed man, ja, dat was hij; wel wat driftig tusschen beide, en dan kreeg ik menige schrobering, maar als hij zich omkeerde, was het over, en als hij dan zeide: op een' anderen tijd beter oppassen, Berend! al had ik ook niets misdaan, wist ik, dat de vrede gesloten was.’
‘Ik merk het wel Berend, gij zult den heer Bangman zoo spoedig niet vergeten.’
‘Hoe? meneer, gij kent mijn ouden heer! Dan ben je zeker van de familie, dan zult ge misschien...’
‘Niet alles op eens, Berend. Ik ben de neef van mijn overleden oom, ik woon te Amsterdam en heet Rijkhold.’
‘O, dan weet ik er wat van, maar ik mogt er aan niemand van spreken. Dan weet ik, althans zoo heeft de oude heer mij wel eens in het geheim verteld, dat hij plan had u dit goed te vermaken.’
‘Zoo is het, en daarom ben ik gekomen, om het eens nader te bezien; want ik herinnerde er mij niet veel meer van, zoo lang is het geleden, sedert ik hier geweest ben; ik denk wel vijfentwintig jaren. Zooveel zie ik wel, dat hier veel veranderd is.’
‘En verbeterd zeker ook. Maar nu begrijp ik het wel, ge zijt met deze heeren gekomen om het eens op te nemen, wat het waard zou zijn. Als het maar
| |
| |
niet gesloopt wordt; ik heb daar al niets van hooren mompelen.’
‘Als u dat gerust kan stellen, wil ik u wel zeggen, goede man, dat het de uitdrukkelijke wensch van mijn oom was, dat Landlust niet verkocht zou worden, maar in de familie blijven moest.’
‘Die tijding doet mij geen minder pleizier, dan die ik onlangs ontving, toen ik bij onzen burgemeester ontboden werd, die mij zeide, dat hij berigt ontvangen had, dat de oude heer mij nog een legaatje gemaakt had van drie honderd gulden, die ik over een paar maanden zou ontvangen.’
‘Ik wil het op uw eerlijk gezigt af gelooven. Maar, komaan, Berend, laat ons nu beginnen met vooreerst het huis te bezien.’
Het huis had, sedert Rijkhold het voor het laatst gezien had, niet vele veranderingen ondergaan. Het was bijzonder goed onderhouden; bevatte verscheiden vertrekken en was voor een veel grooter huisgezin geschikt dan dat van den vorigen bewoner.
De heer Bangman scheen meer zwak op vele, dan op groote kamers gehad te hebben. De inrigting was echter van dien aard, dat de vertrekken ruimer konden gemaakt worden. Er bevonden zich betrekkelijk weinig meubelen in, doch die men zag, waren massief, enkele zelfs kostbaar, alles te zamen deugdelijk genoeg, om ze als een niet onbelangrijk toevoegsel aan Landlust verbonden te beschouwen. De uitzigten die men vooral van de bovenvertrekken had, waren niet onbehagelijk, terwijl het perspectief der laan, die vóór het huis lag, uit de beneden voorkamers een fraai gezigt opleverde. De heer Rijkhold deed onderscheiden vragen omtrent het gebruik, dat zijn oom van de verschillende kamers gemaakt had; en betrad met zekeren eerbied een zoogenaamd boekenkamertje, waaromtrent Berend zeide in last te hebben, aan den toekomstigen bewoner van het huis te verzoeken, dáár alles onveranderd te laten. ‘Dit kamertje,’ zeide Berend, ‘noemde hij zijn heiligdom; hier had hij, zoo als hij zeide, zijne beste uren (hier kuchte Berend een keer of drie, terwijl hij met zijn voet op den grond stampte)... doorgebragt.’ Rijkhold drukte hem de hand en beloofde hem,
| |
| |
dat hij er voor zou zorgen, dat de wensch van zijn' oom vervuld werd.
Gelukkig had de heer Bangman zulke bepalingen niet omtrent meer gedeelten van zijn landgoed gemaakt; want ofschoon Rijkhold geen groot landbouwkundige was, zag hij echter spoedig, dat er met betrekking tot de landerijen vele verbeteringen te maken waren. In den laatsten tijd had hij echter een en ander over de landhuishoudkunde gelezen en met veel belangstelling op zijne kleine uitstapjes hier en daar de landontginningen gadegeslagen.
De bezoekers van Landlust hadden een geruimen tijd noodig, eer zij het landgoed in zijn geheel bezien hadden. Een groot gedeelte er van bestond nog uit woeste gronden, die door den heer Bangman van tijd tot tijd voor geringen prijs waren aangekocht, doch uit de proeven die men reeds met het ontginnen genomen had, bleek genoegzaam, dat men hier niet zonder goede verwachting de hand aan het werk kon slaan. Zooveel was zeker, dat Landlust niet was tegengevallen, en dat Rijkhold den volgenden dag van zijne vrienden, met wie hij Heidendaal bezocht had en die in den omtrek nog eenige dagen wenschten te vertoeven, afscheid nam, om, vol gedachten en plannen, zich zoo spoedig mogelijk huiswaarts te begeven.
Was bij hem de lust ontwaakt, om zich op Landlust met ter woon neder te zetten, zijn voorstel daartoe vond bij zijne tehuiskomst dadelijk weerklank bij de zijnen. Spoedig waren de noodige beschikkingen gemaakt. Met toestemming van zijn compagnon, die zich echter met de zaken weinig bemoeide en meer deelhebber dan deelnemer in het kantoor was, werd Karel, Rijkholds oudste zoon, tot zijn opvolger in het kantoor benoemd, behoudens de bijzondere schikking, die hij met zijn zoon ten opzigte van zijn eigen aandeel in de zaak gemaakt had, terwijl aan den heer Welkens, die sedert jaren op het kantoor als boekhouder werkzaam was, werd opgedragen om Karel als een vaderlijk vriend met raad en daad bij te staan. En wat er verder bezorgd, beschikt en besproken moest worden - de lezer zal ons het verhaal daarvan wel willen bespajen.
Terwijl we den heer Rijkhold met zijne plannen lieten
| |
| |
vertrekken, zien we den nieuwsgierigen kastelein zich naar Landlust begeven, om van Berend te vernemen wat hij mogt te weten gekomen zijn. En naauwelijks heeft hij vernomen wat deze wist mede te deelen, of het nieuws werd als een loopend vuur door het geheele dorp verspreid? Hij zelf had een goeden dunk van den heer Rijkhold, in welk gevoelen hij door Berend werd versterkt; het eenige dat hem minder behaagde was, dat hij hem wat achterhoudend vond, omdat hij hem in zijne plannen niet had ingewijd. Sommigen, aan wien de kastelein dit bezwaar mededeelde, beweerden, dat, ofschoon zij den heer Rijkhold slechts in het voorbijgaan hadden gezien, dat gebrek duidelijk op zijn gelaat te lezen stond. Nog minder gunstig was het oordeel van anderen, die aan zijne houding, zijn groeten en aan een enkel woord, dat zij hem hadden hooren spreken, meenden bespeurd te hebben, dat hij trotsch en hooghartig was,
Zeide de waard uit het Zwaantje, die Rijkhold door zijne hooge vensterramen begluurd had, dat hij wist, wat hij van dien heer dacht, maar dat hij er zich niet over wilde uitlaten; wat hij voorzien had, gebeurde: de tongen van de bezoekers zijner herberg werden los, ieder had iets gehoord, ten vóór- of ten nadeele van den heer uit Amsterdam. De een giste dit, de ander wat anders. Een winkelier hield, terwijl hij bij herhaling het glas aan zijne lippen bragt, tegen den veldwachter stijf en sterk vol, dat Rijkhold wel een rijk man moest zijn, om zulk een landgoed te kunnen bewonen, ofschoon de vergadering meer scheen over te hellen tot het gevoelen zijner tegenpartij, die beweerde, dat rijke Amsterdammers niet ligt naar zulk een afgelegen hoek in eene provincie zich begaven, als er niet wat aan haperde, hetzij ze 't deden, om zich te verminderen, of omdat zij bankroet waren, en dergelijke menschlievende opmerkingen meer. Doch het was niet alleen, omdat men het kwade liever dan het goede van de menschen verneemt, dat des veldwachters woorden meer ingang vonden, men wist daarenboven, dat de veldwachter op vele plaatsen geweest en een weesjongen uit het burgerweeshuis te Amsterdam was en men vermoedde daarbij, dat hij misschien het een of ander den heer Rijkhold betreffende van of bij den burgemees- | |
| |
ter gehoord had. Gelukkig was Wente, de rijke boer, naar wien den waard uit het Zwaantje reeds verlangend uitzag, nog niet in de vergadering, anders had de veldwachter het er met ‘zijn afgelegen hoek in de provincie’ niet zoo gemakkelijk afgebragt.
Menig glas was geleêgd en nog was men het niet met elkander eens, toen de lang verwachte gast binnen trad, voor wien ieder terstond ruim baan maakte. ‘Wel, Gerrit,’ riep Wente, na ‘een goeden avond, zamen’, den waard toe: ‘heb je den voornamen heer uit Amsterdam ook al bespeculeerd? Ik heb al veel over hem hooren praten. De kastelein op den hoek heeft mij gezegd, dat hij een verstandig man was. Nu, hij kan ligt verstandiger zijn, zeg ik maar altijd, dan hij zelf is, zeg ik (algemeen gelach.) Ik wou, dat ik hem zelf maar eens gezien had, zeg ik, dan zou ik wel weten, hoe laat of het was. Als hij hier maar geen nieuwe fratsen begint, dan gun ik hem zijn verstand, zeg ik.’
‘Daar drink ik met je op,’ zei de waard, terwijl hij zijne lippen zette aan het glas, dat hij Wente toereikte.
Het lust ons niet de verdere gesprekken en oordeelvellingen over den heer Rijkhold in de herberg het Zwaantje aan te hooren; maar wij moeten ons nog even naar Zandwijk begeven, om te vernemen wat mijnheer en mevrouw Zeeltink, de bewoners van het kasteeltje, en de gezelschapsjufvrouw van der Starre omtrent den vermoedelijken bewoner van Landlust dachten.
Mijnheer Zeeltink hoopte, dat de neef een ander man mogt zijn, dan de oom, die juist geen groote voorstander was van wat hij ‘het goede’ noemde, waar mevrouw Zeeltink echter zeer aan twijfelde, omdat, als zij met hare gewone scherpzinnigheid opmerkte, anders de oom zijn goed wel niet aan zulk een neef zou vermaakt hebben. In dit gevoelen werd zij versterkt door jufvrouw van der Starre, die eene godvreezende nicht in Amsterdam had, wie zij, ofschoon met ‘het volk Gods’ vrij wel bekend, nimmer van eene familie Rijkhold had hooren gewagen. Amsterdam was wel groot, maar ‘het uitverkoren kuddeke’ was, helaas, zóó klein, dat men de schapen, die er toe behoorden, althans bij name wel kende. En dus sprekende, zou men inderdaad reeds een
| |
| |
oordeel over Rijkhold hebben uitgesproken, als Maria, de eenige dochter en het eenig kind van mijnheer en mevrouw Zeeltink, het niet had voorgekomen door hare ouders half smeekend opmerkzaam te maken op het gevaar, om niemand te beoordeelen vóór men hem van nabij kent.
Stemt de lezer dit met Maria toe, dan willen wij haren raad volgen, en dit hoofdstuk besluiten, om den lezer over de gehoorde beoordeelingen te laten nadenken.
|
|