| |
| |
| |
Dertigste hoofdstuk.
Duimschroeven.
‘En zoo zou dan het Protestantisme een bodemloos subjectivisme zijn! Zwaarder kunt gij mijne Kerk wel niet beschuldigen, dieper haar niet wonden. Ik moet mij tegen dien aanval krachtig verzetten, heer pastoor.’
‘Gij wordt warm, mijn jonge vriend, en ik veroordeel u daarom niet. Integendeel, ik moet u prijzen, dat gij u onderscheidt van zoovele jongelieden, die òf, in den waan verkeerende, dat zij te hoog staan om op zulk eene beschuldiging te antwoorden, mij met een verachtelijk schouderophalen den rug zouden toekeeren, òf, uit gebrek aan godsdienstzin, haar onverschillig zouden aanhooren. En toch, ik kan niets terugnemen van hetgeen ik zeide: objectiviteit, consequentie zijn alleen in de Katholieke Kerk te vinden.’
‘Uwe beschuldiging laat ik gelden tegen de bastaard-Protestanten die met hunne aanmatiging en hunne valschelijk dusgenoemde wetenschap, Gods woord zoeken te ondermijnen, maar wij..... kent gij een' vaster bodem dan de Heilige Schrift, aan welks gezag wij regtzinnige Gereformeerden ons onbepaald onderwerpen?’
‘Ik wil niet herhalen wat wij vroeger reeds omtrent dit onderwerp bespraken; laat mij het echter nog eenig- | |
| |
zins mogen toelichten. Beiden zijn wij het daaromtrent eens, dat gelooven, als tegenstelling van weten, een voor waar houden is op gezag; gij op het gezag des Bijbels, ik boven den Bijbel op dat van de Kerk......
‘Gij houdt den Bijbel dus niet voor het éénige, onfeilbaar Woord Gods?’
‘Welk eene gevolgtrekking! Zoo eenig Christen, dan is het de Katholiek, die den Bijbel als het Woord Gods eerbiedigt en het levendig betreurt, dat zijn Goddelijk gezag vaak te schandelijk wordt aangerand. Maar hoe komen wij nu aan de Heilige Schriften? Israëls Kerk heeft ons het Oude Verbond overgeleverd, - en de schriften des Nieuwen Testaments? Wie heeft ze onschendbaar bewaard; wie ze tegen de aanranding van vijanden en ongeloovigen gehandhaafd? Gij kunt het niet ontkennen, mijn vriend: bezaten de geloovigen, eer er nog een schriftelijk Evangelie bestond, 's Heeren Woord van het Oude Verbond, het Woord Gods des Nieuwen Verbonds, dat hun alleen mondeling kon worden verkondigd, ontvingen zij door de Kerk, die sedert de uitstorting des Heiligen Geestes op het Pinksterfeest is ontstaan en daarom zooveel ouder is dan de Heilige Schrift des Nieuwen Verbonds. Zoo zijn wij door de Kerk aan de Heilige Schrift gekomen; de Kerk, die het altijd als hare hoogste roeping heeft beschouwd, en die ook alleen bevoegd was, om de Christelijke geloofsleer tegen aanranding van ongeloovigen te beschermen en dat ook door alle eeuwen heen getoond heeft in haren zegepralenden strijd tegen dwaalleeraars van allerlei aard.’
‘Maar, mijnheer, dat alles ontneemt niets aan de waarde dier Goddelijke Schriften, op wier gezag ik mij in het hoogste ressort beroep.’
‘Volstrekt niet: het bevestigt die goddelijke waarde
| |
| |
voor mij; maar waar is voor u de waarborg, niet de in de lucht zwevende, maar de op werkelijkheid gegronde, de historische waarborg voor de Goddelijkheid des Nieuwen Verbonds, - voor u, die het gezag der Kerk, op wier getuigenis alleen de echtheid en Goddelijkheid dier Schriften kan worden aangenomen, verwerpt en daarmede de kracht der overlevering?’
‘Dien waarborg vind ik in de onfeilbaarheid der schrijvers, die mij de Goddelijke oorkonden des Christendoms hebben medegedeeld, wier inhoud boven alle bedenking waar moet zijn.’
‘Omdat die schrijvers u dien inhoud hebben medegegedeeld! Onderstel eens, dat ik een prediker des ongeloofs was, hoe gemakkelijk zou het mij dan vallen u in uwe cirkelredenering vast te zetten: gij houdt de Schriften des Nieuwen Verbonds - om ons daartoe alleen eens te bepalen - voor Goddelijke Schriften, omdat zij door onfeilbare, door Gods Geest geïnspireerde schrijvers zijn te boek gesteld. Goed: maar, hoe weet gij nu, dat die schrijvers onfeilbaar waren? Uit hunne eigene geschriften en het getuigenis, dat zij daarin aangaande zich zelven gegeven hebben. Gij gevoelt het, mijn vriend, als gij u op geen hooger gezag beroepen kunt, dan zijt gij onmagtig tegen het ongeloof. Maar onbewust maakt gij u aan eene gelukkige inconsequentie schuldig, wanneer gij de echtheid en geloofwaardigheid der Schriften aanneemt, op gezag van de overlevering der ware Katholieke Kerk; aan eene nieuwe inconsequentie, daar gij het geloof der eerste Christenen erkent als een zuiver geloof en u daaraan wilt aansluiten, schoon die eerste Christenen nog geen geschreven Evangelie hadden, maar het hun door overlevering mondeling werd bekend gemaakt. En kunt gij dit niet tegenspreken, wel nu, dan neemt gij, Protestanten, immers ook het Nieuwe Verbond aan op
| |
| |
hooger gezag dan het geschreven Woord: het gezag der overlevering, door de Kerk voortgeplant.’
‘Als ik dit ook al toestemde, dan zie ik de juistheid van uwe beschuldiging nog niet in, dat het Protestantisme een bodemloos subjectivisme zou zijn.’
‘Niets is toch duidelijker dan dit: toen uwe Hervormers de Heilige moederkerk verlieten, gaven zij den Bijbel aan ieders bijzonder gevoelen en eigendunkelijke verklaring prijs. Het gevolg daarvan kent gij: spoedig waren het de Hervormers onder elkander niet eens, er ontstond een menigte van secten, die met elkander hevig twistten, elkander haatten en vervolgden en zoo het ligchaam van Christus verscheurden, en elke ketter had zijn letter: met bijbeltaal rammeijen uw moderne theologen de muren, die uwe Hervormers van het oude Godsgebouw nog lieten staan.’
‘Twisten en scheuringen zijn altijd het gevolg geweest van den strijd om de waarheid; maar altijd zegeviert de waarheid in den kamp tegen de dwaling.’
‘En wie heeft haar dan in uwe Kerk gevonden? Ieder meent haar voor zich zelven gevonden te hebben, maar gij gevoelt het, dan kan men niet meer spreken van de waarheid, die slechts ééne, onverdeelde zijn kan, maar wel van een waarheid, die ieder voor zich zelven aanneemt.’
‘En de waarheid....’
‘Kan alleen gevonden worden in die Kerk, op wier gezag de Christenen van alle eeuwen de oorkonden des Nieuwen Verbonds hebben aangenomen. Staat de Kerk dus in zoo ver boven den Bijbel, omdat men dien op haar gezag aanneemt, dan moet zij ook wel het regt hebben om hem te verklaren. Ontneemt men haar dat regt, gij ziet het in uwe eigene Kerk wat er dan van de waarheid komt. Zij kan alleen aangenomen worden
| |
| |
op gezag; dat gezag moet onfeilbaar zijn; onder dat gezag moet men de rede gevangen geven, zal er éénheid in de erkentenis der waarheid ontstaan, terwijl dat gezag de magt moet hebben om tot geloof te dwingen, de kracht om die dwalingen het zwijgen op te leggen.’
‘Dat klinkt hard, mijnheer, daar protesteer ik tegen.’
‘Omdat gij niet consequent zijt. Uwe Dordtsche vaderen hebben dat zelve gevoeld en daarom op hunne wijze het stelsel van gezag weder ingevoerd. Zij immers hebben geloofsregelen voor hunne verklaring en opvatting van den Bijbel vastgesteld, waar men zich aan moest onderwerpen, en dat zij tot dat geloof dwongen is immers duidelijk genoeg uit hunne vervolging der Remonstranten te zien. Zoo ziet gij, dat de Oud-Gereformeerden het met de Katholieken in beginsel eens waren, gelijk het de regtzinnigen in uwe Kerk nog zijn, al verschillen zij ook in menig opzigt: - het beginsel van gezag, waardoor, gelijk zij ook teregt begrepen, éénheid in de leer alléén mogelijk is, dat is uw beginsel en het onze. Maar gij hebt het gezag van de doode letter, wij van de levende Kerk, die met moederlijke liefde zich schikken kan naar de vatbaarheid en de behoeften harer kinderen.’
‘Gezag van de Dordtsche vaderen? Ik stel het hoog; maar toch zou ik u namen kunnen noemen van beroemde geleerden, voorstanders der oude orthodoxie, die in menig punt afwijken van de geloofsbelijdenis der Dordtsche vaderen en dus bij hun gezag niet zweren.’
‘En dat zou een nieuw bewijs zijn voor de inconsequentie van die heeren, waarvan het treurig gevolg is de vele oneenigheden, die er ook onder uwe regtzinnige geloofsgenooten bestaan. Doch ik bemerk, dat gij u warm maakt, mijn jonge vriend. Ik wil daar nu geen gebruik van maken en zeggen: die zich boos maakt, heeft ongelijk.
| |
| |
Liever willen we ons gesprek hier afbreken, terwijl ik u de gelegenheid wil geven, om over het gesprokene eens ernstig en bedaard na te denken. Mij hebt ge een aangenaam uurtje verschaft: moge het voor ons beiden eenige vrucht dragen. Gun u nu eenige ontspanning in het voor u gewis aangenamer gezelschap uwer geliefde, die u zeker met verlangen wacht, en kom mij nog eens opzoeken, eer gij vertrekt.’
Dit gesprek werd, zooals de lezer reeds terstond heeft opgemerkt, gevoerd tusschen Johan en den pastoor, dien we op Zomerlust ontmoetten.
Er was een geruime tijd verloopen, sedert wij Johan verlieten op den morgen, toen hij met zijn' vriend naar de Akademiestad terugkeerde. In de eerste dagen en weken, gevoelde Johan zich hoogst gelukkig in zijne verbindtenis met een meisje, dat hij in zoovele opzigten had leeren hoogschatten. Adeline had schoorvoetend hare toestemming gegeven, om eene briefwisseling te onderhouden, die echter, meende zij, in de gegevene omstandigheden, niet te druk mogt zijn. En waren hare brieven doorgaans korter en minder hartstogtelijk dan de zijne, zij waren hem echter kostbare schatten, die door hem op hoogen prijs werden gesteld. 't Is waar, in die brieven kwamen nu en dan uitdrukkingen voor van leedgevoel over verschil in geloofsbegrippen, doch daar straalde altijd zooveel kieschheid en deelneming in door, dat ze hem daardoor te dierbaarder werden, en wat sprak er uit die brieven een edel hart, wat warme liefde voor hare ouders, wat eerbiedige vereering voor haren zieleherder, wat innig godsdienstig leven! Zelfs de trek van zwaarmoedigheid, die somtijds even doorschemerde, maakte het beeld der geliefde nog bekoorlijker en boeide Johan nog vaster aan zijne uitverko- | |
| |
rene, te meer wanneer zij hem zoo roerend dankte voor zijne belangstellende vragen naar de oorzaak van den kommer, die soms - hij vermoedde het - hare ziel drukte. Na verloop van eenigen tijd begon hij echter meer en meer den moeijelijken toestand te beseffen, waarin hij zich bevond, vooral tegenover zijne ouders, tegen wier ernstige bedenkingen hij niet zonder reden begon op te zien, terwijl de vrees voor de strengheid zijns vaders hem pijnlijk bekroop. Lang, dat gevoelde hij, kon die toestand niet blijven, en daarom nam hij zich ernstig voor om zijne ouders eerlang met de zaak bekend te maken. Maar - hoe meer het tijdstip naderde, dat hij daartoe had bepaald, des te strenger kwam hem het beeld zijns vaders voor oogen.
Adolf, wel bevroedende wat er omging in het hart zijns vriends, ging met de meeste behoedzaamheid bij het opmerken daarvan te werk. Hij onderhield eene geregelde briefwisseling met den pastoor, waardoor hij dezen geheel op de hoogte hield, en door wien hij wederkeerig de noodige voorlichting ontving.
Terwijl hij Johan aanspoorde, om minder in zich zelven gekeerd en meer opgewekt te zijn, en daarbij zijn' spotlust over de uitwerkselen der liefde niet bedwong, vermeed hij zorgvuldig om de ware oorzaak van zijne bedruktheid aan te roeren, daar hij wijsselijk de gelegenheid afwachtte, dat zijn vriend zelf hem die zou openbaren. En hij bedroog zich in zijne verwachting niet. Johan opende zijn hart voor hem, en beklaagde zich over de valsche verhouding, waarin hij verkeerde, over de vrees, die hem nu en dan beklemde, dat zijne ouders zijn geheim ontdekken en hem daarover streng onderhouden zouden. Dit zou, verklaarde hij, wel geen invloed hebben op zijne liefde voor Adeline en zijn trouw aan haar, maar hij wenschte toch, dat de strijd
| |
| |
met zijne ouders al gestreden was, terwijl eene geheime verbindtenis met Adeline hem, zoowel voor haar als voor hem zelven, tegen de borst stuitte.
‘Dat is het gevolg, Johan,’ sprak Adolf, ‘als men niet verzint vóór men begint.’
‘Ik heb niet onbezonnen gehandeld, Adolf; ik heb mij zelven genoegzaam beproefd, maar ik kan het struikelblok niet uit den weg ruimen.’
‘'t Is wel ongelukkig, dat we onder zulke bekrompen menschen hier op deze wereld leven, die het wezenlijke voorbijzien en zich meest aan de vormen stooten.’
‘Dat moge in vele opzigten waar zijn, maar zeker is dit niet van toepassing op het Roomsche en het Protestantsche geloof.’
‘Dat zie ik nog niet in.’
‘Alsof ge de verschilpunten niet kent, die nog al tamelijk scherp tusschen Roomschen en Protestanten bestaan; alsof ge niet wist, hoe bangen strijd mijne vaderen gestreden hebben tegen de uwe, om hun geloof te behouden.’
‘Dan zijn uw vaderen wel dwaas geweest: zelf heb ik u hooren zeggen, toen ge over dien dominé Bergsman aan 't doorslaan waart, dat uw vaderen hun bloed vergoten hadden voor de leer der Drieëenheid en der voldoening, en die behoefden ze toch waarlijk tegen mijne vaderen niet te verdedigen: ze hadden ze van de Katholieke Kerk geleerd. Maar zoo zijt gij, Protestanten, altijd wilt gij tegenover ons staan, altijd dat illiberaal vooropzetten van de verschilpunten, en niet allereerst en allermeest gezocht naar de punten van overeenstemming en die in het licht gesteld.’
‘Maar zoo kunt ge toch op uw Roomsch standpunt niet spreken, Adolf, daar de Roomsche geene zaligheid kent buiten zijn Kerk.’
| |
| |
‘Als ik u nu met gelijke munt betalen wou, dan zou ik kunnen zeggen, dat we het in beginsel zamen eens zijn, daar de echt Gereformeerde Kerk even uitsluitend is, als zij voor de uitverkorenen alleen den hemel opent. Doch laat ons dat schermutselen in het wilde staken; wat ik daar zeide, meen ik: het ware te wenschen, dat men over het geheel in het godsdienstige elkander meer zocht te verstaan, door op de punten van overeenstemming meer dan op die van verschil te letten. Als ge dat ook deedt, zoudt ge minder bezwaard zijn, en u voor uw ouders veel beter kunnen verantwoorden.’
‘Maar dat is mij nooit geleerd; daar heb ik nimmer over nagedacht.’
‘Ik wel, Johan; en als ik dat niet gedaan had, zou ik alle middelen in het werk gesteld hebben, om Adeline te bewegen hare toestemming tot het engagement te weigeren. Zij verkeert in hetzelfde geval als gij, daar zij meent, dat het verschil in beider geloofsbelijdenis veel grooter is dan de overeenkomst. Als gij nu eens tot eene andere overtuiging komt, dan zal 't u niet moeijelijk vallen haar daartoe ook te brengen, en zoo zal eene gewenschte overeenstemming van beider gevoelens niet tot de onmogelijkheden behooren.’
‘Maar hoe zal ik, die de Roomsche Kerk en leer te weinig ken, ooit tot die overtuiging komen?’
‘Is om tot die kennis te geraken de weg voor u niet gemakkelijker dan voor menig ander? Hebt gij zelf mij niet verzekerd, dat onze pastoor een verlicht en verdraagzaam man is? Hij spreekt gaarne over godsdienstige onderwerpen en zal u, beter dan ik, de noodige inlichtingen geven.’
Johan had verlangend uitgezien naar het oogenblik, dat hij zijne Adeline weder ontmoeten kon, en was dus
| |
| |
zeer verblijd, toen Adolf hem uitnoodigde om Zomerlust nog eens te komen bezoeken, vóór de familie naar de stad vertrok. Bij de eerste ontmoeting met Adeline schrikte Johan niet weinig over de verandering, die hij in haar voorkomen bespeurde. Zij zag buitengewoon bleek, en het kwam hem voor, dat haar gelaat sporen droeg van een' lijdenden toestand. Spoedig werd hij echter meer gerust gesteld, toen zij hem met een' vriendelijken glimlach verzekerde, dat zij eene goede gezondheid genoot, doch dat zij in de laatste gure dagen eene verkoudheid had opgedaan, die echter al weder aan het afnemen was.
Het was nu bij deze gelegenheid, dat Johan den raad zijns vriends gevolgd, een bezoek bij den pastoor afgelegd en het gesprek gevoerd had, dat wij straks hebben afgeluisterd.
Johan zag met genoegen, hoe het Adeline, wie hij het een en ander van dat gesprek had medegedeeld, verblijdde, dat hij zoo gunstig over haren biechtvader oordeelde, en toch had zij nu den moed niet met hem over de aangeroerde onderwerpen te spreken. Want hoe zij ook worstelde en streed, en zich telkens voornam om de middelen aan te wenden, die tot het groote doel moesten leiden, gedurig deinsde zij terug, en die innerlijke strijd vermeerderde niet weinig haar zielelijden, dat zij zorgvuldig voor hare betrekkingen en voor Johan verborgen hield. Wel had zij telkens, worstelend in het gebed, de Moedermaagd gesmeekt, haar kracht te verleenen om haar eigenwaan van opregtheid ten offer te brengen aan het heil der Kerk; wel had zij, in oogenblikken van overspanning, de kracht in zich meenen te gevoelen, om zich volkomen ten offer te brengen; maar zwaarder was die strijd haar in den jongsten tijd gevallen: sedert zij een' dieper blik in Jo- | |
| |
han's ziel had geslagen, sedert zij daar den schat van liefde had ontdekt, dien hij voor haar had bewaard, had zij zich over hare onopregtlieid hevig beschuldigd; zij beklaagde hem, zij achtte hem, en allengs sloop een ongekend gevoel haren boezem binnen; zij bespeurde, dat zij Johan begon te beminnen.......
Over het met den pastoor gevoerde gesprek dacht Johan ernstig na. Hij moest het toestemmen: er was waarheid in de gevolgtrekkingen, die de priester gemaakt had, en hij kon het zich niet ontveinzen: die man had veel aantrekkelijks voor hem. De innemende toon, waarop hij sprak, de overredingskracht in zijne woorden, de kalmte, waarmede hij bedenkingen aanhoorde en wederlegde, - dat alles maakte zulk een' indruk op den jongeling, dat hij verlangde een gesprek voort te zetten, 't welk hij hoe langer hoe meer belangrijk begon te achten. Het denkbeeld, dat hij zich op eene gevaarlijke helling begaf, kwam niet bij hem op, terwijl hij meende vast genoeg te staan, om zijn geloof ongeschokt te bewaren.
De eerste gelegenheid nam hij dan ook te baat, om zich naar de pastorij te begeven, en andermaal zullen wij getuigen zijn van een gesprek tusschen den Roomschen priester en den regtzinnigen Protestant.
Had Adeline's biechtvader den strijd begonnen met de inconsequentie van het orthodoxisme tegenover het consequente Rome in het licht te stellen, hij ging in dezelfde rigting voort, terwijl hij telkens de punten van overeenkomst in het leerstellige liet uitkomen.
‘Spoediger dan ik verwacht had, mijnheer van Stralen,’ dus begon de pastoor het gesprek, ‘zie ik mij op nieuw met een bezoek van u vereerd. Maar, mij dunkt, gij ziet er niet zoo opgeruimd uit als de vorige keer, toen gij mij bezocht.’
| |
| |
‘Ik wilde u ook wel eens raadplegen, mijnheer,’ antwoordde Johan, ‘over den toestand van Adeline. Zij schijnt lijdend, en daarover verontrust ik mij. Is u misschien eenige oorzaak bekend, waardoor zij zich minder wel zou kunnen bevinden?’
‘De liefde ziet scherp, mijn vriend; doch maak u niet te ongerust. Zoodra Adeline overtuigd zal zijn, - en ik zal daartoe het mijne trachten bij te dragen - dat gij niet zoo ver van elkander staat in godsdienstige gevoelens, als zij meent, zal zij in eene geheel andere stemming verkeeren.’
‘Maar uwe genegenheid voor mijne vriendin zal daarmede toch niet te ver gaan? Het verschil in geloofsbegrippen zal nimmer weg te nemen zijn, mijnheer.’
‘Toch zult gij elkander in vele punten meer kunnen naderen, dan gij welligt nu nog verwacht. Dit zou het geval niet kunnen zijn, als gij b.v. van zienswijze en gevoelens veranderdet en, met zoo vele jongelieden van den tegenwoordigen tijd, een aanbidder werdt van de zoogenaamde moderne theologie, die den vasten bodem des geloofs onder de voeten weggraaft en van geen gezag in zaken des geloofs wil weten.’
‘Maar de orthodox Gereformeerde Kerk staat toch in zoo vele opzigten lijnregt tegenover de Roomsche Kerk.’
‘Meer in schijn dan in wezenlijkheid. Reeds zagen we, dat wij het in beginsel eens zijn ten opzigte van het gezag en dat voor ons beiden het gelooven een erkennen van de goddelijke waarheid op gezag is. Als gij lust hebt, wil ik meer punten van overeenstemming gaarne met u bespreken. Vóór alle dingen moet gij echter de dwaling laten varen, dat de Heilige Schrift de éénige bron des Christelijken geloofs zou zijn.’
‘Een dwaling, mijnheer!’
‘Ongetwijfeld, een dwaling, dat is historisch bewezen.
| |
| |
Ik noodig u uit, mijn vriend, om mij één bewijs uit de Heilige Schrift zelve, één woord te noemen, waaruit het kan blijken, dat de Schrift bestemd is om de éénige regel van der Christenen geloof en zeden te zijn. Het gebod door den Heer aan de Zijnen gegeven om te onderwijzen, te doopen en te leeren onderhouden al wat Hij hun geboden had, hield toch niet in, dat zij iets zouden schrijven, en hebben zij dat nu gedaan, zij deden het voorzeker niet met het doel om de mondelinge leering der Kerk overbodig te maken, daar die mondelinge leering bestemd was om het Evangelie over de geheele wereld voort te planten. Hoeveel goddelijke waarheden de Schriften des Nieuwen Verbonds nu ook inhouden, zij bevatten toch geen volledig zamenstel van de Christelijke geloofsleer. De Apostelen schreven hunne brieven aan Christenen, die te voren in de Christelijke leer door mondeling onderrigt onderwezen waren, en wat die brieven aangaande de Christelijke geloofsleer bevatten, moest strekken om de Christenen daarin te bevestigen en te versterken, naar de bijzondere aanleiding, die de schrijvers daartoe kregen bij zulken, wier geloof door vijanden of dwaalleeraars werd aangerand. En gij behoeft u wegens het prijs geven van die dwaling niet te zeer te verontrusten, daar een der geleerdste voorstanders van uwe kerkelijke orthodoxie, Mr. Groen van Prinsterer, met de Katholieke Kerk nevens den Bijbel eene onfeilbare Kerk en eene onfeilbare traditie aanneemt, schoon ik hierbij moet aanmerken dat die geleerde heer zich aan groote inconsequentie schuldig maakt, daar hij niet alleen Art. VII uwer Geloofsbelijdenis, dat inhoudt: de volkomenheid der Heilige Schrift om alléén te zijn een regel des geloofs, schendt, maar ook als Protestant afwijkt van den regel, dat de Kerk niet mag terugkomen op hetgeen zij eens heeft vastgesteld. - Doch laat ons verder gaan:
| |
| |
onder de gewigtigste leerstukken in de Christelijke Kerk mogen wel genoemd worden, de leer der Drieëenheid en der Verzoening. Wáárin wij ook van elkander mogen afwijken, voorzeker wel het minst in deze twee leerstukken. In Art. VIII van uwe Gereformeerde Geloofsbelijdenis is volkomen uitgesproken de geest van de Athanasiaansche geloofsbelijdenis ten aanzien der Drieëenheid, zoo als zij door de geloovigen in onze Kerk sedert achttien eeuwen wordt beleden. En wat de leer der Verzoening betreft: uwe kerkelijke leer hieromtrent komt geheel overeen met de onze. Ook daarin is het plaatsvervangend, schuldbetalend, Godverzoenend lijden en sterven van Christus duidelijk opgenomen. Om ons niet te vergissen, wil ik u eene omschrijving van uwe kerkelijke leer der Verzoening voorlezen van een' uwer predikanten, die haar met vijandigen zin tegen Rome zoowel als tegen uwe Kerk bestrijdt, doch haar zeer juist heeft geformuleerd. Luister slechts:
“Het gansche menschdom, dus luidt de kerkleer, lag in schuld en vloek verloren, en was verdoemelijk voor God. De Heilige Regter was vertoornd. Zijne gehoonde Majesteit eischte voldoening. Zijne beleedigde Geregtigheid vorderde straf. Maar de diep ellendige menschheid kon wel hare schulden dagelijks meerder maken, maar nimmer hare schulden betalen. Geen zoenoffer had zij, groot genoeg ter bevrediging van de eischen des Regters, en in dien rampzaligen toestand moest zij voor eeuwig verloren gaan, of een ander moest voor hare zonden voldoen... En die voldoening geschiedde. God zond Zijnen Zoon in de wereld. De Eeniggeborene Gods nam het vleesch en bloed der zondige menschheid aan. Hij, de Heilige, stelde zich als haar plaatsvervanger voor God, nam de schuld der wereld op zich, en... God maakte Hem tot zonde. Hij nam Zijnen Zoon als
| |
| |
zondoffer aan. Hij stelde den Heilige ten toonbeeld van Zijnen schrikbren toorn. Hij laadde op Christus den vloek der zonde. Hij eischte van Hem de schuld der menschheid af. Hij deed Hem aan 't folterend vloekhout boeten, voor al wat het geslacht van Adam misdreven had.... Daar leed Hij, die geene zonde gekend had, helsche pijnen aan ligchaam en ziel. Van God verlaten, werd Hij een vloek. Hij betaalde in zich zelven het rantsoen aan God. Zijn heilig bloed, als dat van een onbestraffelijk, onbevlekt lam, besproeide de aarde. Hij stierf... En nu was God bevredigd. Het offer werd aangenomen. Door den Godmensch gebragt, woog het in de weegschaal der goddelijke geregtigheid tegen den schuldenlast der menschheid op. Gods toorn was gestild met volle genoegdoening. Door het dierbaar bloed Zijns Zoons werd Hij met de wereld verzoend. De Regter was nu Vader. En hem, die nu door het geloof in Christus wordt ingelijfd, hem wordt de volkomene geregtigheid van Christus als zijne eigene toegerekend, ja, zóó volkomen, alsof hij zelf in eigen persoon voor al zijne zonden betaald en al de geregtigheid der goddelijke wet vervuld had. Hem geschiedt genade voor regt, hem worden om Christus' wille de zonden vergeven.” En nu laat uw kerkleeraar, nadat hij eerst eene poging gedaan had om dit fundamenteel geloofsstuk te ontzenuwen, er zeer naief en tevens zeer waar op volgen: “En nu, van waar heeft de Christenheid toch die leer der verzoening ontvangen? Gij meent van de Hervormers? Nu, ja, terwijl zij door de Hervormers beleden werd, is zij in de oude geloofsformulieren ook van ònze (de Protestantsche) Kerk opgenomen. Maar waaraan hadden de Hervormers dat denkbeeld ontleend? Eenvoudig aan Rome. In den schoot van Rome geboren en opgevoed, was het van
hèn niet te wachten, dat zij op
| |
| |
eenmaal vrij zouden zijn van alle indrukken der jonkheid, van alle geloofsbanden der Moederkerk.” En zoo is het inderdaad: gij hebt eene orthodoxe Verzoeningsleer van Rome ontvangen, en zoo bestaat er dan ook in dat opzigt overeenstemming tusschen uwe geloofsbelijdenis en de mijne.’
‘Met dat onderscheid toch, dat wij de genoegdoening van Christus bij God voldoende achten, zonder dat de verdiensten van Christus door onze goede werken nog eens moeten verdiend worden.’
‘'t Is waar, wij achten de goede werken met uwe geloofsgenooten niet alleen noodzakelijk als vruchten des geloofs, maar wij kennen er ook verdienstelijkheid aan toe, zoo als de Heer zelf deed, toen Hij sprak: “Uw loon is groot in de hemelen.” Dikwijls echter wordt deze leer door onze tegenstanders op eene onwaardige en kwetsende wijze voorgesteld, terwijl ik niet ontkennen wil, dat er misbruik kan gemaakt worden van de leer der verdienstelijkheid van de goede werken. Onze Trentsche Kerkvergadering heeft de zaak echter in het ware licht gesteld toen zij vaststelde: “Aan alle zoodanigen, die het goede betrachten ten einde toe, en die op God hopen, moet alzoo het eeuwige leven worden voorgesteld als eene genade, welke aan kinderen Gods door Jezus Christus uit ontferming beloofd is; en als eene belooning, die hun, volgens belofte van denzelfden God, voor hunne eigene goede werken en verdiensten, getrouwelijk zal worden geschonken.”
Maar wij Protestanten zeggen daarentegen, dat de oorzaak onzer toekomende zaligheid alleen is de goddelijke genade, die het willen en volbrengen in ons werkt. En tot staving van ons gevoelen, beroepen wij ons op 't geen Jezus zegt: “Alzoo ook gij, wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zoo zegt: wij zijn
| |
| |
onnutte dienstknechten, want wij hebben gedaan, hetgeen wij schuldig waren te doen.”
Ik heb u reeds doen opmerken, mijn vriend, dat wij den Bijbel niet moeten gebruiken om ieder voor ons zelven eene godsdienstleer te scheppen, maar om in de kennis der ééne ware godsdienstleer te vorderen, en dat het dus hoogst gevaarlijk is, Bijbelteksten tot éénigen maatstaf van onze bijzondere geloofsleer te bezigen. Ik wil u niet op nieuw voorhouden, hoe ook hier weder de behoefte blijkt aan een onfeilbaar gezag, dat het Schriftwoord verklaart; ik wil daarbij zelfs den schijn vermijden als zocht ik het antwoord te ontwijken op uwe aanhaling van die Bijbelplaats. Ik stem het Woord des Heeren gaarne en eerbiedig toe: ja, wij zijn onnutte dienstknechten, omdat wij Gode geen nut kunnen aanbrengen; omdat wij nooit zooveel voor God kunnen doen als Hij voor ons doet, en omdat wij al het goede, dat wij doen, van Hem ontvangen, die het willen en het werken in ons volbrengt; maar hoe men uit die uitspraak een bewijsgrond tegen de goede werken heeft kunnen halen, begrijp ik niet. Christus zegt niet, zoo als Chrysostomus reeds opmerkte: “Weest onnutte dienstknechten!” Hij zegt niet: “doet geen goede werken,” maar: “als gij alle goede werken gedaan hebt, zegt dan: “wij zijn onnutte dienstknechten.” Doch laat ons liever onderzoeken, of wij het in beginsel hier weder eigenlijk niet eens zijn: gij schrijft geene verdienstelijkheid toe aan de goede werken, toch wel aan het onbeschrijfelijk goede werk, dat onze Zaligmaker voor ons verrigt heeft. Zijne genoegdoening, waardoor Hij meer gedaan heeft, dan waartoe Hij zedelijk verpligt was, komt u ten goede. Wat gij te kort komt, wordt door de overvloedige verdiensten van Christus - Zijne genoegdoening bij God - voor u aangevuld; in beginsel zijn wij 't dus volkomen eens:
| |
| |
bij God worden goede werken in rekening gebragt: gij zegt van Christus alleen; de Kerk voegt er bij: ook van de Heiligen en elken vrome, die, als Christus, naar Gods gebod zich gedraagt. Ons verschil schuilt alleen in de toepassing van het ware beginsel, en leert nu de Kerk, dat de genade door Christus voor den mensch verdiend, weder verdiend moet worden, dan is zij zeker meer dan gij aan het beginsel getrouw.’
‘De Protestant acht de goede werken tot zaligheid noodzakelijk, niet alleen omdat zonder die goede werken het geloof dood is, maar ook en vooral omdat zij een waarborg zijn, dat wij opregte Christenen zijn, wij ons daardoor het welbehagen des hemelschen Vaders waardig maken en hunne uitwerkselen zich tot ons heil in alle eeuwigheid uitstrekken, schoon die belooning niet geschiedt uit verdienste, maar uit genade. Bij u moet het goede werk loondienst worden, of - vergeef mij - ijdel vertoon.’
‘Hoe dit zij, mijn vriend, gij ziet, dat wij het ten opzigte van de noodzakelijkheid der goede werken eens zijn, terwijl gij de verdienstelijkheid der genoegdoening van Christus, in Zijne opofferende, schuldbetalende liefde ons ook ten hoogste voorbeelde, niet kunt ontkennen. Doch, laat ons liever op de praktijk zien, opdat het blijke, dat het Christendom in onze Kerk niet slechts in vormen bestaat, maar een werken en doen is van het vroom gemoed. Ik wil daarmede in geenen deele eene beschuldiging op uwe Kerk laden, maar slechts aantoonen, dat men eene heilige oefening niet terstond als eene verdachte vertoonmaking moet aanmerken, omdat zulk eene oefening de rijkste vruchten kan dragen. Gij weet, wij hechten hooge waarde aan het kinderlijk gebed. Verdenk ons niet, dat die vrome oefening slechts lippenwerk zou zijn, en niet zou ontspruiten uit ware behoefte van
| |
| |
het menschelijk hart. Als gij onze statige kerkgebouwen binnentreedt, en gij ziet hier en daar een' geloovige neêrgeknield in aanbidding en zalige overpeinzing verzonken, zich onttrekkende aan het oog der wereld, om van de aarde zich los te maken en in de stille afzondering een zien van God als van aangezigt tot aangezigt te smaken, dan zult gij ons toch wel niet van ijdel vertoon maken kunnen beschuldigen. Ik weet het, men voert ons te gemoet, dat men op die wijze, ja, heilige indrukken ontvangen kan, maar dat ze bij het verlaten van het kerkgebouw spoedig verdwijnen en geen genoegzame kracht uitoefenen op het leven, omdat het indrukken zijn van het oogenblik; doch in elk geval heeft de bidder dan toch eene ure beleefd, waarin hij zich losmaakte van de kluisters der stof en het hart zich verhief tot God, waarvan het vermetel zou zijn de gevolgen vooruit te berekenen. Ik weet het, mijn vriend, gij behoort niet tot die ligtzinnigen, die den spot drijven met wat eeuwen lang heilig en dierbaar was en nog is aan duizende harten. Gij veracht niet, zij het ook dat gij in zienswijze van Rome's Kerk verschilt, wat den heiligsten invloed eeuwen lang op het gemoed van verstandigen en vromen heeft uitgeoefend. Gij ziet in de Katholieke Kerk niet voorbij het leven der dienende en opofferende liefde, dat zich openbaart in het ondersteunen en helpen van armen, kranken en lijdenden. Gij hebt eerbied voor die zelfverloochening, al meent gij ook, dat zij zich in zulk eene strenge onthouding, in zelfkastijding, in blinde gehoorzaamheid niet behoeft te vertoonen; maar waar gij den priester of de zuster van barmhartigheid gadeslaat aan de sponde der lijders, geen gevaar ontziende, geen lijden ontvlugtende, geen besmetting vreezende, om hulp en verkwikking aan te brengen, de geheimen op te vangen van het schuldbe- | |
| |
lijdend hart en in dat hart den troost der godsdienst uit te storten, daar kunt gij niet nalaten een gunstig oordeel te vellen over zooveel
liefde en volharding, zooveel opoffering en zelfverloochening. Of als gij het oog slaat op den zendingsijver in de Katholieke Kerk, van waar duizenden uitgaan met het vooruitzigt van de grootste gevaren en moeijelijkheden, ja, van het leven te moeten opofferen, om aan Heidenen en wilden den naam van Christus te verkondigen; of de krachtige uitwerking op het Christelijk leven gadeslaat van de toewijding onzer geloofsgenooten aan het ideaal, dat zij in de Moeder Gods steeds voor oogen hebben, dan mogen wij verschillen in de theorie van de ware vroomheid, toch zult gij moeten erkennen, dat de beschuldiging ons toegeworpen van waarheid ontbloot is, als of onze oefeningen in heiligheid voor louter sentimentaliteit, ijdel ceremoniewerk en schijnheilig vertoon te houden waren.’
‘Veel wat gij daar opnoemdet, mijnheer, vindt gij ook in onze Kerk; maar wij wijden ons toe aan een ander ideaal dan Maria, die, hoe hoog wij haar ook als de moeder des Heeren en om hare vroomheid vereeren, in onze oogen eene zondares was als wij zijn, in zonden ontvangen en geboren.’
‘Wij zullen over de Maria-vereering, waardoor zoo menig heilbegeerige in gemeenschap gesteld wordt met alles wat goed en edel is en de verhevenste en deugdzaamste aandoeningen opgewekt en levendig gehouden werden, thans niet uitweiden. Welligt wordt ons daartoe later nog wel gelegenheid geschonken. Doch ik wil u eene vraag doen: erkent gij met uwe regtzinnige geloofsgenooten de eeuwige Godheid van Christus?’
‘Ongetwijfeld.’
‘Welnu, dan kunt gij aan Maria immers den eernaam van Moeder Gods niet weigeren: een' eernaam, dien uwe
| |
| |
Hervormers zelve haar niet onthielden, een uwer regtzinnigste predikanten van vroegeren tijd, de eerwaarde Sluiter te Eibergen, haar toekende.’
‘Maar geeft dat haar aanspraak op eene godsdienstige vereering?’
‘Zoo als ik zeide, zullen we deze zaak vooreerst laten rusten. Genoeg, dat wij hier weder een punt van overeenkomst zien tusschen onze en uwe orthodoxe Kerkleer. Volgens beide kan het niet anders, of daar Christus God is, moet Maria den naam van Moeder Gods dragen. Alleen moet ik u opmerkzaam maken, dat de Roomsche Kerk hier weder consequenter is dan de uwe, die ter halverwege blijft staan en Maria in de rij der gewone zondige menschen plaatst. Uwe Kerk kent even als den onze aan den Heer onzondigheid toe, wegens Zijne buitengewone geboorte. Nu is het moederschap van Maria voorzeker een alleraanbiddelijkst geheim, een geheim, zoo als een onzer godgeleerden te regt heeft aangemerkt, dat haar op het innigst met God vereenigt, als van den Vader de uitverkorene Dochter; van den Heiligen Geest de geliefde Bruid; van den Zoon de gezegende Moeder; maar met het oog op die vereeniging met den Drieëenigen God, moet zij zelve wel volkomen heilig zijn, rein, vlekkeloos, vol van genade, vol van zegeningen: of zult gij een' reine geven uit een' onreine; hoe handhaaft gij Christus' zondeloosheid, terwijl gij Zijne moeder in zonde laat geboren worden? Aan onze zijde is weder de consequentie: Maria's heiligheid is in harmonie met haar moederschap, en als de moeder van den Godmensch, Christus, moet zij tot ons wel in de naauwste betrekking staan.’
‘Neen, mijnheer, schoon ik het omtrent de Godheid van Christus en zijne onzondigheid wegens zijne buitengewone geboorte met u eens ben, tot zulke gevolgtrek- | |
| |
kingen ten aanzien van Maria kan onze Kerk niet komen, omdat zij in Christus den éénigen reine onder de onreinen ziet.’
‘Zeg liever, mijn vriend, omdat zij terugdeinst voor de consequentie, en waarlijk, zij doet dit in meer opzigten. Zij wil éénheid en onveranderlijkheid in de leer. Zij wil dat op het gezag des Bijbels, maar waarom niet op dat der Kerk, waaraan de Bijbel zijn gezag ontleent? Zij kent onbepaald gezag toe aan de Apostelen, maar waarom niet aan hunne geestelijke opvolgers, met wie de Heer beloofd heeft dat Hij zou zijn tot aan de voleinding der wereld? Zij neemt al de wonderen des Bijbels aan, maar waarom ook niet die de Kerk als wonderen heeft erkend? Op grond van de overlevering neemt zij het Oude en het Nieuwe Verbond aan, waarom ook niet de andere overleveringen, die de Kerk heeft bewaard? De anti-revolutionairen in uwe Kerk, die tot hare regtzinnigste zonen behooren, prediken onderwerping aan alle magten, omdat zij van God gegeven zijn, maar waarom verloochenen zij dan de magt van den Paus en verdedigen zij den afval van Filips?.... Doch ik wil u met vragen niet langer lastig vallen. Ik heb daartoe weder een te aangenaam uur met u doorgebragt. Wij hebben te veel punten van aanraking en overeenstemming overwogen, dan dat we als strijdende partijen van elkander zouden scheiden. En als ik Adeline tot dezelfde overtuiging gebragt heb omtrent de eenstemmigheid, die zelfs in hoofdzaken des geloofs tusschen u beiden bestaat, dan twijfel ik niet, of hare somberheid zal plaats maken voor eene meer opgeruimde stemming. God zegene u, mijn vriend, en als gij terug komt, vergeet dan niet mij op nieuw een bezoek te brengen.’
Toen Adeline van Johan vernam, dat hij met veel genoegen den pastoor weder bezocht en deze hem veel
| |
| |
te overdenken gegeven had, verheugde zij zich in den geest; maar toen hij haar zeide, dat haar biechtvader weldra ook met haar een ernstig gesprek zou voeren, verdween plotseling de blos der vergenoegdheid van hare wangen om voor die matte bleekheid plaats te maken, die haar gelaat in den laatsten tijd overdekte. Een onderdrukte zucht liet aan Johan veel te raden over. Hij deed er echter nu geen onderzoek naar, maar straks op zijne kamer dacht hij er ernstig over na, terwijl hij vóór hij zich ter ruste leî, om zijn geheugen te hulp te komen, een en ander opteekende van het met den pastoor gevoerde gesprek.
|
|