| |
| |
| |
Negen en twintigste hoofdstuk.
Ad majorem Dei gloriam.
Niet zoo gerust als Johan had Adeline geslapen. Ook voor haar geest had zich het beeld van Johan geplaatst, maar als een schrikbeeld, dat haar telkens met een angstig gevoel deed ontwaken.
't Was laat in den nacht geworden, eer zij zich naar hare slaapkamer kon begeven, omdat zij een langdurig en hoog ernstig gesprek had gevoerd met hare ouders over eene zaak, die haar even ongewenscht als onverwacht was voorgekomen. Door Adolf met het ontdekte hartsgeheim van Johan bekend geworden, haastten zich Adeline's ouders haar dit, echter onder diepe geheimhouding, mede te deelen. Terstond ontwaarden zij welk een' diep schokkenden indruk deze mededeeling op hunne dochter maakte, wier eerste woord, op beslissenden toon gesproken, was: ‘het spijt mij voor van Stralen, die het misschien goed meenen kan, maar van mijnen kant is het onmogelijk zijne liefde te beantwoorden.’ De vaste toon, waarop zij deze woorden sprak, deed hare ouders eenige oogenblikken aarzelen om voort te gaan. Doch toen zij vernamen, wat zij wel vermoedden, dat haar bezwaar niet zoo zeer Johan's persoon, als wel het onderscheid in godsdienstbelijdenis betrof, kregen zij nieuwen moed om het onderwerp des gespreks niet zoo spoedig te laten varen. Zij betuigden wel hun leedwezen, dat Johan niet
| |
| |
tot hunne Kerk behoorde, maar trachtten haar te overreden, dat dit alleen geen genoegzame reden was, om, wanneer er wederzijdsche genegenheid bestond, eene verbindtenis met iemand, die, zoo als Adolf getuigde, een goed zedelijk gedrag leidde en daarenboven van eene goede familie was en voldoende uitzigten had voor een' maatschappelijken werkkring, van de hand te wijzen. Toen Adeline echter bij haar gevoelen bleef volharden, dat het onmogelijk was met iemand gelukkig te leven, wiens godsdienstbelijdenis zoozeer in strijd was met de hare, spiegelden zij haar een vooruitzigt af, dat menig zwakker hart zou doen bezwijken, als het zich de mogelijkheid voorstelde, dat eene naauwere verbindtenis welligt zou kunnen leiden tot eene niet onbelangrijke aanwinst voor de Kerk. Dit uitzigt, haar geopend, bragt haar standvastig besluit dan ook wel eenigzins aan het wankelen en wikkelde haar in een' tweestrijd, die haar gemoedstoestand pijnlijk en angstig maakte, doch het had voor 's hands geene andere uitwerking op haar, dan dat zij beloofde over de zaak te zullen nadenken, schoon zij in geen geval een bepaald besluit wilde nemen, voordat zij haren biechtvader geraadpleegd had.
Geen wonder, dat het arme kind een' onrustigen nacht doorbragt en het Johan den volgenden morgen aan het ontbijt in het oog viel, dat niet alleen hare wangen bleek, maar ook hare oogen dof waren, en zij stil en afgetrokken was. Wat er in Johan's ziel op dezen oogenblik omging, gissen wij ligt, en het verwondert ons daarom niet, dat hij met eene teedere uitdrukking op zijn gelaat, zijn' blik op Adeline liet rusten en niet minder stil en afgetrokken werd dan zij.
Het kostte Adolf weinig moeite zijnen vriend over te halen, om hun vertrek, dat op heden bepaald was, nog é#x00E9;n dag te verschuiven. Hij was er Adolf zelfs in zijn
| |
| |
hart dankbaar voor en vond er een stil genoegen in, om dat voorstel zijns vriends te verklaren uit diens veranderde, of althans gewijzigde zeinswijze omtrent de gezindheid van zijnen zuster te zijnen opzigte.
Adeline had zich spoedig verwijderd, en de vurige wensch van Johan, om haar als den vorigen dag op zijne wandeling in den tuin te ontmoeten, werd tot zijn leedwezen niet bevredigd, terwijl Adolf met opzet elk gesprek, dat met zijne zuster in eenig verband kon gebragt worden, zorgvuldig vermeed.
Als we Adeline in hare kamer, waar zij zich had afgezonderd, konden bespieden, dan zouden we haar zien neêrgeknield voor een crucifix, in een ernstig gebed verzonken, om licht en kracht af te smeeken in den moeijelijken tweestrijd, waarin zij verkeerde. We slaan haar met een deelnemend oog gade in hare worsteling, en gevoelen met haar, wat het zegt beginsel prijs te geven, dat met haar levensgeluk in zoo naauw verband stond. Wij hebben eerbied voor den strijd, Adeline, dien gij in uw binnenste te kampen hebt, omdat wij uwe eerlijke bedoelingen huldigen; omdat gij, hoe jong nog, den hartstogt niet laat zegepralen over uwe overtuiging; omdat gij te hoogen prijs stelt op uwe godsdienstige belijdenis, dan dat gij die, voor welk tijdelijk uitzigt ook, zoudt willen ten offer brengen. Gij zigt heldin in onze oogen, ook waar gij, willig offer, straks u zult buigen voor eene hoogere magt, die gij niet kunt weêrstaan, u voor haar zult buigen in de overtuiging, dat gij haar niet moogt weêrstaan.
Nog dezen zelfden morgen, onmiddellijk nadat de mis was afgeloopen, begaf Adeline zich naar den pastoor, om, overeenkomstig haar voornemen, eerst met hem te raadplegen vóór zij eenig besluit nam. Met welwillende voorkomenheid werd zij door haren biechtvader ontvangen, die haar vrien- | |
| |
delijk noodigde plaats te nemen en geen de minste verwondering liet blijken over dit onverwacht bezoek. Dit bragt haar voor een oogenblik in verlegenheid, omdat zij nu de aanleiding miste om haar gemoedsbezwaar, dat van zulk een' teederen aard was, te openbaren.
Toen de pastoor dit bemerkte, kwam hij haar te gemoet door deelnemend te vragen: ‘Wat deert u, mijne dochter? gij zijt zoo bleek; uwe oogen zijn vochtig; uwe zenuwen schijnen ontstemd.’
‘Er ligt mij iets op het hart, mijn vader, dat ik u moet openbaren.’
‘En dat is?’.... vroeg de pastoor op ernstigen toon.
Toen hij bemerkte, dat Adeline aarzelde en aan haar neêrgeslagen oog een traan ontviel, sprak hij met zijn eigenaardige, aangename buiging van stem, die tot spreken zoo welwillend aanmoedigde: ‘Ik weet, mijne dochter, wat u hierheen voerde en wat u het harte bezwaart.’
‘Hoe, mijn vader,’ hernam Adeline met levendigheid, terwijl zij haren biechtvader uitvorschend in de oogen zag: ‘gij zoudt weten, dat....’
‘Dat gij bemind wordt door den vriend uws broeders: vurig, hartstogtelijk bemind.’
‘Helaas! ja......’
‘En gij zult hem hoop geven, dat zijne liefde beantwoord wordt?’
‘Hoe zou ik dat kunnen, mijn vader? Hoe mijn leven kunnen verbinden aan een' ketter, een' vijand, of althans een' afgedwaalde van onze heilige moeder, de Kerk?’
‘Ik prijs uw' ijver voor de Kerk, maar dikwijls is de hartstogt dien ijver te sterk.’
‘Neen, mijn vader, ik bemin Johan niet; ik kàn hem niet beminnen.’
‘Omdat de Kerk eene klove stelt tusschen u en hem. Maar hij heeft veel wat hem aanbeveelt: zijn bevallig
| |
| |
voorkomen, zijn helder verstand, zijn levendige geest, zijn levensgedrag, zijne familie, zijne uitzigten in de toekomst.’
‘Ik kan hem om dat alles achting toedragen als den vriend mijns broeders, maar beminnen kan ik hem nooit.’
‘Ook als hij geen ketter, geen afgedwaalde was van de Kerk?’
‘Ook dán niet, mijn vader!’ hervatte zij levendig.
Den trek van teleurstelling, die, ook maar een oogenblik, over het gelaat van haren biechtvader vloog, bespeurde zij niet. Hij zweeg een wijle. Hij zag haar met teeder medelijden aan en vroeg toen op zachten, maar nadrukkelijken toon: ‘En waarover wilt gij mij dan raadplegen, mijn kind?’
‘Ach, mijn vader, mijne ouders denken er anders over dan ik.’
‘Zij willen toch geen dwang uitoefenen op uw hart?’
‘Neen, neen! Zij hebben hoogere bedoelingen: de eer der Kerk gaat hun boven alles ter harte en zij gaven mij hunne hoop te kennen, dat die door mijne verbindtenis met Johan zou kunnen bevorderd worden. O, mijn vader, heb medelijden met mij, als ik mij daardoor in een' tweestrijd gewikkeld zie, die mij zwakke schier te zwaar valt. Ik heb gebeden, ik heb gestreden, en nu kom ik tot u om hulp, om steun en kracht!’
‘Ik wist alles, vóór gij hier kwaamt,’ sprak de pastoor bewogen. ‘Ik heb er diep en ernstig over nagedacht. Ik heb zoo aanstonds uw hart beproefd, en nu gevoel ik ten volle met u, wat gij lijdt en in welk een' strijd de Heilige Maagd u gewikkeld heeft. Gij aanschouwt in mij thans den kalmen, bedaarden man, die zijne biechtkinderen kan raden en leiden. Ik was het niet altijd; ook ik ken den strijd des levens; ook ik weet wat het zegt, te lijden voor de goede zaak. Meen niet, dat ik den pligt der opoffering en zelfverloochening niet langs smartelijke
| |
| |
wegen heb moeten leeren en dat ik niet zou weten, wat het aan vleesch en bloed kost de wereld en hare begeerlijkheid te verzaken voor het heil der Kerk. Wees verzekerd, dat het uwe ouders zelve niet weinig strijds gekost heeft die hoogere bedoelingen boven alles te stellen, zelfs boven het hart eener dochter, die zij met al de liefde hunner ziel beminnen.’
‘Hoe mijn vader,’ vroeg Adeline met opgewonden geestdrift: ‘zou de Heilige Maagd kunnen willen, dat de ouders het hart eener dochter, die zij liefhebben, geweld aandeden?’
‘Gij vergeet, mijne dochter, dat de Moeder Gods slechts den wil kan doen van haren grooten Zoon, die geen ander welbehagen kan hebben dan de uitbreiding Zijner Kerk, en waar het die uitbreiding geldt, niet vraagt naar aan- of bloedverwantschap, gelijk Hij zelf betuigde: “zoo wie doet den wille mijns Vaders, die in de hemelen is: deze is mijn broeder, en zuster, en moeder.” Of zoudt gij wereldsche bedenkingen, eigen wil, vleeschelijken lust willen stellen boven den wille Gods?’
‘Gij zijt streng, mijn vader!’ sprak Adeline, terwijl zij een' smeekenden blik op haren biechtvader wierp. ‘Heb medelijden met mijne zwakheid!
‘Als ik uit medelijden mij zwak tegenover u vertoonde, mijne dochter,’ hernam de priester, terwijl hij Adeline's hand in de zijne vatte, ‘zou ik ontrouw worden aan mijn' pligt. Wat de Heilige Moeder wil, daar mogen wij ons niet tegen verzetten. En wat zij wil, wil zij uit liefde. Stel het u eens voor, dat gij haar uitverkorene waart, aan wie zij had opgedragen een' afgedwaalde in haar moederschoot terug te brengen: is dat geen opoffering, geen zelfverloochening waard en zou zulk een goed werk niet het loon verwerven der eeuwige zaligheid? Stel het u voor, dat de gebenedijde onder de vrouwen
| |
| |
u eens aan haren maagdelijken boezem drukken en aan haar hand u tot haren grooten Zoon zal leiden, als eene gehoorzame dochter der Kerk, die een' teruggebragte van den dwaalweg tot Hem voert, terwijl gij juichend uitroept: “door de hulp der gezegende Moeder heb ik althans één' verlorene tot den Zoon gebragt!....” Adeline, kan uw hart nog onbewogen blijven? Kunt gij nog aarzelen tusschen pligt en begeerte? Kunt gij de kroon der eeuwige heerlijkheid verwerpen voor eene geringe opoffering, voor eene zelfverloochening, die zooveel zelfvoldoening geeft?’
‘O mijn vader,’ zeide Adeline diep bewogen, ‘moge de Heilige Maagd mij mijne zwakheid vergeven, omdat ik een bezwaar heb, dat ik nog niet kan overwinnen.’
‘Welk bezwaar is dat dan?’
‘Ook gij moet het mij vergeven, mijn vader, als de gedachte, die bij mij is opgekomen, soms uit den booze en zondig is.’
‘Hoe openhartiger gij zijt, des te meer kunt gij op vergiffenis hopen.’
‘Zou het wel opregt, zou het wel eerlijk zijn, als ik - ik durf het naauwelijks uit te spreken - om het heil der Heilige Kerk eene liefde veinsde, die ik niet koester? Gij ziet mij zoo ernstig aan, mijn vader; vergeef het mij, als mijne vraag soms misdadig is!’
‘Als ik minder bekend was met uw goed hart, ja, mijne dochter, dan zoudt gij eene ernstige kastijding verdienen. Weet gij wel, wat in uwe vraag ligt opgesloten? Eene verdenking van een' gewijden priester: dat staat gelijk met eene verdenking van Hem, die mij tot het heilige priesterambt geroepen heeft. Doe boete voor die schuld en zij zal u vergeven worden. Ik zou hiermede uwe vraag voor beantwoord kunnen houden, maar ik wil mijne toegevendheid verder uitstrekken, om u voor het vervolg voor zulke onheilige gedachten te bewaren. Ik wil u,
| |
| |
omdat gij mij eene beminde dochter zijt, een voorregt schenken, dat niet al mijne biechtkinderen te beurt valt; ik wil u eenige opheldering geven van eene zaak, die u nog duister is, waarbij gij het te duidelijker zult inzien, wat gij zelve reeds vermoeddet, dat uwe vraag inderdaad misdadig is: wat is het doel, waartoe gij verwaardigd zijt om het middel aan te wenden? Het is niet minder dan de eer der Heilige Kerk in hare uitbreiding te bevorderen; een doel, waartoe de Moedermaagd allen die haar vereeren, gedurig opwekt, een doel, dat den Zoon en den Vader tevens verheerlijkt, waarover de Engelen des hemels juichen en waartoe alle heiligen in den hemel de Katholijken op aarde gedurig aansporen. En wie dat doel wil, moet ook de middelen willen.’
‘Maar daartoe bestaan zoo vele andere middelen, mijn vader.’
‘Hoe? mijn dochter, wilt gij nog langer weêrstreven, dan........ Doch neen, ik wil u liever als een dwalend schaap beschouwen, als eene, die niet weet wat zij doet en voor u, gelijk onze Heer voor Zijne vijanden, vergiffenis afsmeeken. Ja, er zijn vele middelen tot bereiking van dat doel, en driewerf gezegend zij die ze kunnen en mogen aanwenden. Maar weet gij wel tot welke beschuldiging, zelfs tegen den heiligen Paulus, uwe bedenking zou leiden?’
‘Tegen den heiligen Paulus, mijn vader?’ vroeg Adeline, terwijl zij de hand aan het hoofd sloeg en de tranen haar uit de oogen sprongen.
‘Ja, mijn dochter: hij had altijd zijn doel, de uitbreiding van het rijk van onzen Heer voor oogen, en met dat doel was hij den Joden een Jood, den Heidenen een Heiden.’
‘Ik gevoel het, mijn vader, mijn schuld is groot.... en toch, ik voel mij zoo beangst en beklemd. Ik zal bidden,
| |
| |
ik zal strijden, en morgen zal ik u mijn besluit mededeelen.’
‘Morgen? en weet gij dan dat gij morgen nog leven zult? Kunt gij over den dag van morgen beschikken, terwijl u deze dag, dit oogenblik slechts geschonken wordt?’
‘Als ik morgen stierf, mijn vader, dan was de tweestrijd geëindigd!’
‘God beware u, mijne dochter, dat gij niet sterft vóór gij de beproeving hebt doorgestaan. Hoe zou Maria u ooit tot haren Zoon kunnen leiden, als gij om Zijnentwil u geen offer hadt willen getroosten, om Zijnentwil u zelve niet hadt willen verloochenen? Bied niet langer wederstand aan den dienaar Gods, die voor u staat en in Gods naam tot u spreekt. Zie, de satan heeft zeer begeerd, dat hij u ziften zoude als de tarwe, maar de Heer zegt: “zoo iemand na mij wil komen, die verloochene zich zelven, en neme dagelijks zijn kruis op, en volge mij na.” Beslis, mijne dochter, of gij den hemel wilt toebehooren, dan of gij voor eeuwig de folteringen....’
‘Houd op, mijn vader!’ sprak Adeline haastig, terwijl zij onder den indruk eener geheimzinnige magt wegkromp. ‘Ik heb besloten - ik zal mij onderwerpen: het groote doel moge het middel heiligen.’ Onder het spreken dezer woorden, knielde zij voor haren biechtvader neder, terwijl zij op smeekenden toon vroeg: ‘Uw zegen, mijn vader. Bid voor, bid met mij, dat de Heilige Maagd mij steune en sterke, mij leere te strijden en na den strijd de overwinning geve ter eere onzer moeder, de Kerk!’
Zegenend lag de priester de hand op het hoofd van Adeline en, terwijl zij zijn andere hand omvatte, die kuste en met hare tranen besproeide, sprak hij: ‘In den naam der Heilige drievuldigheid, in den naam der gebenedijde Moeder Gods, zegen ik u, mijn kind! Ik wist het, gij zijt eene getrouwe dochter der Kerk en gij zoudt de gehoorzaamheid aan haar niet weigeren. Die gehoorzaamheid moge u een zwaar
| |
| |
offer kosten, maar gij weet het, dat vleesch en bloed het Koningrijk Gods niet beërven. Rigt u op, kus deze beeldtenis van Maria’ - de priester had ze uit een fluweelen foudraal genomen en aan Adeline's lippen gebragt - ‘en nu, ga henen in vrede!’
Nadat Adeline een' warmen kus op de beeldtenis der Madonna gedrukt had, wilde zij vertrekken, toen de priester haar nog terug hield en op diep bewogen toon sprak:
‘Adeline, tot hiertoe sprak ik tot u als priester, en God zij geloofd, dat gij naar de stemme des priesters gehoord en u eene gehoorzame dochter betoond hebt. Ik heb mijn' priesterpligt volbragt, maar geloof daarom niet, dat ik onder mijne strenge priesterpligten geen medelijden met u zou gevoeld hebben. Onder dit heilig gewaad klopt ook een menschelijk hart, dat mede gevoelen, mede lijden kan. Ik weet bij eigene ervaring wat het zegt, de bekoring der zinnen op te offeren aan zijn' pligt; ik heb ook geworsteld en gebeden, in doodsangst der ziele gebeden, eer het weerspannige ik onderworpen en de gehoorzaamheid was geleerd. Maar ik weet ook, wat men voor het heil der Kerke moet veil hebben, opdat alles uitloope ad majorem Dei gloriam. Neem deze hand van den priester aan als die eens vriends: zij zal u steunen en leiden, waar gij steun en leiding noodig hebt. Maar zoek een' hoogeren steun nog aan de trouwe moederborst der Heilige Maagd, wier onbevlekt gelaat gij gekust en aan wier moederhart gij u hebt neêrgevleid.’
Johan verkeerde dien dag in den pijnlijksten toestand tusschen hoop en vrees. Aan alles bemerkte hij, dat er onder de familie de Leuk een groote spanning heerschte, en hoe hij zich ook tot haren kring aangetrokken gevoelde, hij kon in den onzekeren toestand, waarin hij
| |
| |
zich bevond, nu en dan den wensch niet onderdrukken, dat hij met zijn' vriend maar vertrokken mogt zijn. Wat de heer de Leuk ook deed, om het gesprek aan den maaltijd levendig te houden, het wilde niet gelukken. Adeline was stil, afgetrokken en zigtbaar afgemat. Dat dit op Johan terugwerkte, laat zich ligt begrijpen, en daarom luisterde hij ter naauwernood naar de geestige invallen van Adolf, waarin hij, als hij goed geluisterd had, bedekte toespelingen op zijne vurigste wenschen had kunnen opmerken.
Vroeger dan gewoonlijk stond men van tafel op. Adolf noodigde Johan uit, om van den heerlijken namiddag gebruik te maken en eene kleine wandeling met hem te doen. Het was Johan aan te zien, dat hij niets liever wenschte, dan de laatste uren van dezen dag in Adeline's gezelschap te blijven doorbrengen. Toen Adolf hem echter influisterde, dat hij de reden van zijn tegenzin begreep, maar dat zijne zuster gewoon was op een' dag als deze, altijd het Lof bij te wonen, dat in de kerk werd gezongen, was hij terstond bereid zijn' vriend te volgen, in de hoop, dat hij, nu Adolf zelf er aanleiding toe had gegeven, met hem nog eens over Adeline zou kunnen spreken.
In die hoop bedroog hij zich niet; want naauwelijks waren zij buiten het dorp, of Adolf bragt het gesprek op zijne zuster en zeide, tot niet geringe verbazing en verrassing van Johan, dat hij zich ditmaal in het hartstogtelijk gevoel van Adeline vergist had, omdat zij dat had laten zegepralen over een beginsel, waarvan hij verwacht had, haar nimmer te zien afwijken. Wij behoeven het niet in het breede te schetsen, welk een' indruk deze tijding op Johan maakte, die het niet gelooven kon, dat hij zulk een uitverkorene was, voor dat Adolf hem met ronde woorden betuigde, dat Adeline hem beminde,
| |
| |
dat hij zelf zich daarvan dezen avond nog zou kunnen overtuigen, maar dat het in de gegeven omstandigheden beter was, dat de zaak voor 's hands tusschen de twee gelieven bleef, schoon hij hem wel verzekeren kon, dat zijne ouders, als het eens tot eene openlijke verklaring kwam, zich tegen eene naauwere verbindtenis met zijne zuster niet ernstig verzetten zouden.
Na deze ongedachte uitkomst was Johan te gelukkig, om er niet op aan te dringen de wandeling zooveel mogelijk te bekorten, om zich daardoor de gelegenheid te openen om Adeline alleen te spreken. Adolf sloeg den kortsten weg naar het dorp in en zoo waren de beide vrienden spoedig genaderd tot bij de kerk, waar de laatste toonen van het Godgewijde lied, begeleid door het welluidende orgel, nog weêrgalmden en in een smeltend akkoord wegstierven. Was het wonder, dat Johan met zijn geschokt gevoel en in de stemming, waarin hij thans verkeerde, door heilige aandoeningen werd overmeesterd en half bewust het kerkportaal binnentrad, om die laatste klanken op te vangen, die zich langzaam verloren in het plegtstatig en ernstig dreunen der afwisselend zware en zachte orgeltoonen? Was het wonder, dat hij, zijn' vriend de hand drukkende, uitriep: ‘Hoe schoon, hoe heerlijk is die melodie! Waarom moet de godsdienst zoo vele harten scheiden? Waarom vereenigen zij allen zich niet in de harmonie, die in deze Godgewijde toonen weêrklinkt?’
‘Laat ons een oogenblik ter zijde gaan,’ sprak Adolf, ‘tot dat de groote menigte de kerk verlaten heeft. Treed haar dan in: gij zult er Adeline nog aantreffen en haar zelve kunnen spreken, terwijl gij haar naar huis vergezelt.’
Naauwelijks was de gemeente het kerkportaal uitgetreden, of Johan begaf zich met een bevend hart in de
| |
| |
kerk. Zijn zoekend oog zag rond, terwijl hij met naauwelijks hoorbaren tred zich naar het midden der kerk begaf, waar de wierookwalm nog een' zoet bedwelmenden geur verspreidde. Enkelen, die nog geknield lagen, toen hij de kerk intrad, verlieten den tempel, en de plegtige stilte werd slechts gestoord door een naauwelijks hoorbaar snikken, op welks geluid Johan uit zijne overpeinzing ontwaakte en het oog wendde naar de plaats van waar die weemoedige toon kwam.
Daar lag zij geknield, Adeline, voor het beeld der Madonna; nimmer had hij haar zoo aanschouwd. Met ingehouden adem bleef Johan roerloos staan, terwijl hij zich naauwelijks verzadigen kon aan den betooverenden aanblik, die zijn oog trof. Wat was zij schoon in die gebogen houding, die hare fraaije vormen zoo heerlijk deed uitkomen; wat was zij verrukkelijk, terwijl de gouden stralen der ondergaande zon door de hooge boogvensters haar gelaat halverwege beschenen en zich weêrkaatsten in de tranen, die hare wang besproeiden; wat gloeijende lichtkrans klom al hooger en hooger op het beeld der Madonna, dat met leven scheen bezield en den meêwarigen blik op de biddende dochter liet vallen; wat wisselende lichttinten speelden door de kerk en om het hoogaltaar, waarop nog de waskaarsen brandden, en hoe dansten door dit gemengde licht, dat het vergulde kerkversiersel als flonkerende sterren deed schitteren, de grilligste schaduwen tusschen de hooge pilaren, die het booggewelf steunden, dat, met de opgestegen wierookwalmen nog vervuld, in een' geheimzinnigen nevel zich verloor.
Met ingehouden adem staarde Johan op de geliefde, met wie hij in stilte bad, terwijl zijn vochtig oog getuigde van zijne deelneming in die tranen, die uit haar oog als kostelijke parels neêrvielen op den grond waarop zij geknield lag. Wat las hij in de tranen niet: tolken
| |
| |
van het diepst gevoel en reine liefde van een teederminnend harte. Had een heilige schroom hem niet weêrhouden, hij zou naar haar toegesneld zijn en naast haar geknield hebben, om een' langen, vurigen kus van trouwe liefde op hare lippen te drukken.
Arme Johan, wat storm zou uw boezem beroerd hebben, hadt gij de oorzaak dier tranen gekend; hadt gij geweten welk een strijd daar door Adeline gestreden werd en dat de tranen, die zij stortte, geplengd werden bij liet bloedig offer, dat haar hart hier bragt aan haar pligt; hadt gij vermoed welke gebeden zij opzond tot de Moedermaagd, om haar te steunen in dien strijd en kracht te verleenen, om dat offer niet al te onwillig te brengen!....
Na het teeken des kruises gemaakt te hebben, rees Adeline langzaam van hare bidplaats op, doch welk eene marmerbleekheid overtoog haar gelaat, toen zij, zich omkeerende, Johan ontdekte, die haar eerbiedig naderde en eenige woorden begon te stamelen.
‘Niet hier!’ was alles wat zij, met eene bevende stem en als naar lucht hijgende, kon uitroepen.
Die woorden waren een gebod voor Johan, dat hij eerbiedigde en waarom hij haar dan ook zwijgend en met langzame schreden de kerk uitgeleidde. Toen zij zich in de vrije lucht bevonden, werd zijn hart ruimer, en terwijl hij het oog op de ondergaande zon vestigde, sprak hij: ‘dat onbeneveld ondergaan der zon spelt voor morgen een' schoonen dag, Adeline,’ en bij het spreken dezer woorden, wendde hij zijn gelaat naar het hare, terwijl zijn oog van den gloed der liefde tintelde, en hij vervolgde: ‘mogt ik dien dag als den schoonsten dag mijns levens kunnen begroeten; Adeline, gij kunt mij tot den gelukkigste der menschen maken.’
‘Johan, wij zijn zoo aanstonds te huis,’ antwoordde zij met eene bedaardheid, waarvan de beteekenis niemand
| |
| |
anders, behalve Johan, zou ontgaan zijn; ‘wij kunnen in den tuin nog even wandelen en daar kunt gij mij eene nadere verklaring dier woorden geven.’
Nogmaals gingen zij zwijgend voort tot zij de aangewezen plaats bereikt hadden.
‘En nu, Adeline,’ sprak Johan, terwijl hij hare hand in de zijne nam, ‘behoeven mijne woorden nog eene nadere verklaring? Behoef ik het u nog te zeggen, dat ik u bemin, vurig bemin....? Doch hoe beeft gij zoo, Adeline? Wat beteekent dat ingehouden snikken?’
‘'t Is niets, Johan; eene ligte aandoening bij die onverwachte verklaring?’
‘Onverwacht, Adeline? Hebt gij dan niet bemerkt, dat....’
‘O, ga niet verder: ja, ik wist het door mijn' broeder; vergeef mij mijne verwarring.’
‘En uw antwoord, Adeline!’
Zij zweeg.
‘Uw antwoord, Adeline, ik smeek er u om.’
‘Gij kunt over mijne hand beschikken, Johan.’
Op hetzelfde oogenblik drukte hij een' vurigen kus op haar koude lippen, doch 't was hem of die kilheid hem om het harte sloeg en hij tot meerdere bezinning kwam; hij slaakte een' diepen zucht en vroeg half smeekend: ‘hebt gij mij niets meer te zeggen, Adeline?’ terwijl hij hare hand aan zijn kloppend hart drukte.
‘Is u dat niet genoeg, Johan?’ vroeg Adeline. ‘Gelooft gij niet, dat wie de hand schenkt, het hart niet zal terughouden?’
‘Waartoe zoo geheimzinnig, Adeline? Uw broeder heeft, nadat hij mijn hartsgeheim wist, mij ook het uwe geopenbaard.’
‘Dan weet gij immers genoeg! Gij hebt mij bespied, terwijl ik geknield lag voor het beeld der Heilige Maagd.
| |
| |
Ik heb tot haar gebeden: gij weet niet wat zij vermag! Als zij mijn gebed verhoort, dan is uw geluk verzekerd en dan kan ik haar eeuwig danken voor den zegen, dat zij mij heeft uitverkoren om met u den levensweg te bewandelen.’
‘Hoe gelukkig maakt gij mij, Adeline; doch laat ons thans niet over Maria spreken: ik vereer haar als de moeder des Heeren, en was ik met heiligen eerbied vervuld, toen ik u voor haar beeld biddend geknield zag, ook uit mijn hart steeg eene bede tot Hem, die de harten neigt en aan Wiens zegen ons alles gelegen is.’
‘O, Johan,’ sprak Adeline, en in de avondschemering zelfs kon het Johan niet ontgaan, dat haar oog van heilige verrukking schitterde; ‘gij, Protestanten, blijft doorgaans bij de uitwendige daad der vereering van Maria stilstaan, terwijl gij vergeet, welk eene diepe Godsgedachte er in die vereering ligt opgesloten.’
‘Ik wil het gelooven, Adeline; maar laat ons nu liever een onderwerp laten rusten, dat ons later genoeg stof tot gesprek zal opleveren, en ons nu geheel overgeven aan het onbeschrijfelijk geluk van het oogenblik, dat ons thans is verleend en, helaas, al te spoedig zal verdwenen zijn.’
‘Ik zelve moet dat oogenblik bekorten; want wij moeten naar huis keeren. Ik heb van Adolf gehoord, dat ook met uwe toestemming onze wederzijdsche verklaring vooreerst geheim blijft, niet waar?’
‘Niet lang echter, Adeline. Het zou mij te pijnlijk vallen u slechts eene enkele keer te kunnen zien en in het geheim te spreken. Ik beloof u....’
‘Geen overijlde belofte, Johan. Denk aan uwe ouders.’
‘Uwe liefde maakt mij sterk, Adeline!’
Onder zulke gesprekken, afgebroken door oogenblikken van stilzwijgen, waren de jonge lieden het huis genaderd. Beide waren den ganschen avond stil en
| |
| |
afgetrokken. De huisgenooten hielden zich alsof zij dit niet bespeurden. Men ging vroegtijdig ter rust, omdat de studenten den volgenden morgen vroeg vertrekken moesten. En terwijl Johan de zoetste droomen droomde, zonk Adeline eerst in een' doffen slaap, toen zij uitgesnikt, en, de hand vast op het hart gedrukt, de Moedermaagd om genade gesmeekt had.
Johan had naauwelijks gelegenheid om den volgenden morgen nog een enkel woord met Adeline te wisselen, en viel hem ook het afscheid moeijelijk, in gelukkiger stemming had hij echter Zomerlust nimmer verlaten, in weerwil van eene beklemdheid, die hem somtijds overviel, waarvan hij zich geen rekenschap wist te geven; in weerwil van eene stem, die, hoewel nog onduidelijk, in hem sprak, waarvan hij de beteekenis niet kon of wilde raden.
|
|