| |
| |
| |
Acht en twintigste hoofdstuk.
Voetangels en klemmen.
Wij verplaatsen onze lezers naar buiten op een' schoonen herfstmorgen. Langzaam was de morgennevel opgetrokken, en alles spelde een' helderen dag; in ontelbare druppels, die de nevel op de goudgele bladeren en aan takken en twijgen had achtergelaten, spiegelde de zon zich af met al de kleuren van den regenboog. In een der lanen van de niet uitgestrekte, maar keurig en smaakvol onderhouden buitenplaats van den ouden heer de Leuk, in de onmiddellijke nabijheid van het dorp, niet ver gelegen van de stad, waar de van Stralen's woonden en de familie de Leuk 's winters haar verblijf hield, is de grond genoegzaam opgedroogd voor de wandelaars, en het uitzigt aan het eind der laan op een bloemperk, dat met keur van zacht schitterende en door het volle zonlicht beschenen herfstbloemen prijkte, was verrukkelijk schoon. De wind, die den morgennevel had verdreven, was in rust, en de plegtige stilte der natuur, slechts door het gefluit van nog enkele vogels afgebroken, stemde tot ernst en vrede des gemoeds. Door eene opening in het boschje, waartoe de laan behoorde, had men het uitzigt op een gedeelte van het dorp, welks stille bedrijvigheid de rust niet verstoorde, die men hier genoot. Het grootste ge- | |
| |
deelte van het dorp werd echter verborgen gehouden door een kerkgebouw, waarop de zonnestralen den glans der nieuwheid nog te meer lieten uitkomen. Alles getuigde van den goeden smaak des bouwmeesters, terwijl de toren, die zich op dat gebouw verhief, er niet als een afzonderlijk deel bijstond, maar met de kerk één geheel uitmaakte.
Drie wandelaars ontmoeten wij in die laan en wel op de plek, waar het schilderachtig uitzigt geopend is op het dorp en de kerk, wier torenspits met een zwaar verguld kruis, door de zonnestralen schitterend verlicht, prijkte. Twee dier wandelaars zijn ons bekend: zij zijn de studenten de Leuk en van Stralen. Johan was reeds geen vreemdeling meer in de familie van de Leuk. Meermalen had hij haar bezocht, en het was niet voor 't eerst, dat hij op haar buitengoed eenige dagen doorbragt. Johan's vader, hoe ingenomen ook met den student de Leuk en met het onberispelijk gedrag en de stille levenswijze der familie, en hoe hoog hij de kunde en regtschapenheid van zijn' ambtgenoot de Leuk waardeerde, had toch eerst nog eenige bezwaren tegen het logeren van Johan aldaar, maar zij werden spoedig uit den weg geruimd door Johan zelven, die zijn' vader verzekerde, dat er nimmer godsdienstige geschilpunten werden aangeroerd en dat, als er over de godsdienst gesproken werd, het zich tot algemeen erkende waarheden bepaalde, terwijl men den hoogsten eerbied betoonde voor elken godsdienstigen mensch, onverschillig tot welke afdeeling der Christelijke Kerk hij behoorde.
Maar de studenten zijn niet alléén op hunne morgenwandeling: inderdaad, menigeen hunner vrienden zou hun dat gezelschap hebben benijd; wat fijne vormen, wat slanke leest, welk een adel in die bewegingen! 't Is de zuster van de Leuk, en hij heeft regt zich op haar te verhoovaardigen. Adeline had naauw twintig jaren bereikt,
| |
| |
pas ontloken bloemknop, die met frissche kleuren prijkt, door geen zonnegloed nog verschroeid, door geen stormwind nog geknakt. Toch, 't was niet het meest door de ongemeene schoonheid van gelaat, of de fraaije vormen van haar leest, dat zij de aandacht trok, maar zij boeide vooral door dien minzamen glimlach, die om hare lippen speelde, die zacht fonkelende oogen, waaruit vernuft en teêrheid spraken, dien trek van stillen weemoed, die bevallige manieren en dien hoogst beschaafden en gemakkelijken toon. Voegt daarbij de algemeene achting, die al hare dorpsgenooten haar betoonden om de werken der liefde, die zij verrigtte en den troost, dien zij in het huisgezin der bedroefden en beproefden bragt, dan verwondert het ons niet, dat Johan hare nabijheid gaarne zocht en daarom ook elke gelegenheid aangreep om op Zomerlust eenige dagen door te brengen. Dáár zag hij Adeline, dáár ontwaakte het eerst in hem het geheimzinnig gevoel, dat 's jongelings polsen sneller doet kloppen; eerst kon hij zich geen rekenschap geven van die zalige pijn, van dat pijnlijk genot; maar weldra kwam hij tot bewustheid van zijn' toestand, en reeds had hij zich op den wensch betrapt dat geen geloofsverschil eene onoverkomelijke kloof had gesteld tusschen hem en haar. Zoodra hij met schrik had ontdekt, dat nog een ander gevoel dan bewondering voor het lieve meisje in zijn hart ontwaakte, stond zijn voornemen vast om spoedig te vertrekken, zijne bezoeken te verminderen en zoo langzamerhand eene naauwere verbindtenis met eene familie af te breken, die gevaarlijk worden kon voor de rust van zijn gemoed.
Stil en afgetrokken, scheen Johan al zijne aandacht te wijden aan het vergezigt, dat de opening in het boschje opleverde, terwijl de jonge de Leuk een levendig gesprek voerde en nu en dan eene ernstige teregtwijzing van zijne zuster moest hooren over uitdrukkingen, die in de
| |
| |
studentenwereld meer dan in haar gezelschap te huis behoorden. En juist wilde hij Johan als zijn' bondgenoot oproepen, toen een bediende hem kwam zeggen, dat er iemand was gekomen om hem te spreken.
Thans met Adeline alleen, gevoelde zich Johan in dien pijnlijken toestand, waarin zoo menig jongeling verkeerde, die een gevoel wilde onderdrukken, waaraan pligt hem gebiedt niet toe te geven, terwijl hij er een zoet genot in vindt het niet geheel uit te roeijen. Verlegen met zijn houding en niet wetende, hoe het gesprek, dat zoo plotseling was afgebroken, voort te zetten, stond hij onbewegelijk te staren op het enkele punt, dat hem het uitzigt in de laan opende.
‘Dat uitzigt schijnt u te bevallen, van Stralen,’ sprak eindelijk Adeline, om toch iets te zeggen en het pijnlijk stilzwijgen na een levendig gesprek af te breken.
Als uit een' droom ontwakende en verheugd dat hij over een onverschillig onderwerp zijne gedachte kon uitspreken, antwoordde hij: ‘ja, ik vind het verrukkelijk. Ik heb dikwijls op deze plek gestaan en dit uitzigt bewonderd, maar nooit trof het mij zóó als nu.’
‘Hoe zoo?’ vroeg Adeline met die levendigheid, die haar eigen was, als hare belangstelling werd opgewekt.
Maar door die opgewektheid werd Johan eenigzins in verlegenheid gebragt, hij herstelde zich echter spoedig en zeide: ‘omdat ik nimmer zulk een gunstig oogenblik trof, waarin de natuur zooveel pracht ten toon spreidde: zulk een heldere hemel, zulk een liefelijk spel der zonnestralen op de duizend herfstkleuren der bladen en takken, die als met droppels van diamant flonkeren, zulk een helder uitzigt op de kerk en het dorp daar ginds en - voegde hij er eenigzins aarzelend bij - in zulk gezelschap.’
Adeline was niet weinig teleurgesteld. Zij had een ander
| |
| |
antwoord verwacht en daarom liet zij dit compliment onopgemerkt voorbijgaan.
‘Gij houdt veel van de schoone natuur?’ vroeg zij, om eene afleiding te geven en in de hoop eene aanleiding te vinden tot het gesprek, dat zij wenschte uit te lokken.
‘Zeer veel,’ was het antwoord: ‘wie zou zich niet gaarne in haar verlustigen? Waar geniet men meer dan in de vrije natuur? Waar is men blijmoediger gestemd? Waar is men vatbaarder voor teedere aandoeningen?’
‘En wel voor de teederste die er bestaan,’ hernam Adeline met vuur: ‘de aandoeningen der godsdienst. Het is dáárom, dat ik dit plekje zoo bekoorlijk vind, omdat hier natuur en godsdienst zoo na aan elkander grenzen. Dat uitzigt op die kerk brengt mij altijd in zulk eene aangename stemming. Is het weder schoon, zooals van daag, en worden die kerkwanden door het zonlicht bestraald, en schittert dat kruis op den toren met helderen glans, dan treft mij altijd de harmonie, die er tusschen de natuur en de godsdienst bestaat; of wordt de hemel door donkere wolken beneveld, of storten de regenvlagen neêr en loeijen de stormwinden, dan staar ik met zoet verlangen naar de ongeschokte muren van dat heiligdom: ik weet dat mijn hart verruimd wordt binnen die heilige tempelwanden en mijne ziel rust vindt onder de stormen des levens, als ik mij daar nabij Hem bevind, die eene Maria zalig sprak, omdat zij het ééne noodige zocht; als ik mij daar verlies in de beschouwing der Heilige Moedermaagd, wie God wel dáárom zoo hooge plaats in den hemel aanwees, opdat zij, de vriendelijke, de meêdoogende, de Middelaarster zou zijn tusschen Hem en de lijdende menschheid..... doch, vergeef mij, van Stralen, ik vergat daar, dat ik tot een' Protestant sprak, die van deze dingen niets gelooven mag, niets gevoelen kan.’
Adeline gevoelde, dat zij in hare opgewondenheid te
| |
| |
ver gegaan was. Een hoog rood kleurde haar gelaat. Zij maakte eene beweging om de plek te verlaten en noodzaakte daardoor Johan, om met haar den weg naar het huis in te slaan.
Johan bevond zich op dat oogenblik in een' moeijelijken toestand: de namen Protestant en Roomsch waren tot hiertoe in zijn bijzijn door de familie de Leuk niet genoemd. Zorgvuldig had men van weêrszijde vermeden wat aanleiding kon geven tot een gesprek over geloofsverschil. Hij schrikte daarom niet weinig toen Adeline een' naam noemde, die hem dierbaar was en dien hij, toen hij aangerand werd, niet onverdedigd kon laten. Maar hoe dien tegenover haar te handhaven, zonder haar te kwetsen: tegenover haar, die hem, juist toen zij aan haar godsdienstig gevoel lucht gaf, beminnelijker voorkwam dan ooit? En toch, zij wierp een' smet op de Protestanten. Kon het anders dan uit onwetenheid voortkomen? Was dat geen natuurlijk gevolg van het bevooroordeeld en bekrompen godsdienstig onderwijs, dat zij ontvangen had? O, mogt het hem eens gelukken haar te overtuigen, dat de Protestant geen minder krachtig geloof, geen minder heilig gevoel voor de godsdienst had!.... Vervuld met die hoop, sprak hij: ‘Een Protestant moet dan wel een ongeloovige, een ongevoelige zijn in uwe oogen.’
‘Ik sprak zoo als ik geleerd heb, en een priester der heilige Kerk moet dit wel weten. Toch zou het mij leed doen, van Stralen, als ik u kwetste,’ zeî ze op kinderlijk deelnemenden toon en met zooveel hartelijke opregtheid, dat Johan er zich in verheugde, dat zij hem iets onaangenaams had gezegd. ‘Misschien was het beter,’ voegde zij er bij, ‘dat we dit gesprek niet verder voortzetten.’
‘Ik gevoel mij gelukkig, dat ik uwe bezorgdheid om mij te kwetsen u ontnemen kan,’ sprak Johan, terwijl
| |
| |
een ongewone gloed in zijne oogen tintelde en zijn hart sneller klopte. Voor geen prijs wilde hij een einde maken aan het gesprek, dat hem aanleiding kon geven, om in hare oogen eene geheel andere te zijn, dan waarvoor zij hem hield. Hij vervolgde daarom: ‘neen, Adeline, laat ons een gesprek voortzetten, dat u, naar ik wensch, den Protestant in een ander daglicht stellen zal.’
‘En toch deed ik beter misschien, als ik uwe redenen niet aanhoorde.’
‘Zet dat vooroordeel een oogenblik ter zijde en luister. Gij zelve hebt uw godsdienstig gevoel ontboezemd en mij tot spreken uitgelokt. Als ik eens een ongunstig oordeel over uwe godsdienstbelijdenis had uitgesproken, zou ik dan van u hebben mogen vergen, dat gij het niet weêrspraakt?’
Adeline maakte zoo onmerkbaar mogelijk het teeken des kruises en zeide toen: ‘ik zal u aanhooren,’ terwijl zij in stilte bad, dat de Heilige Maagd haar vergeven mogt, als zij zich te onvoorzigtig had uitgelaten en daarom misschien moest hooren wat haar beter was niet te hooren.
‘Hoe is het toch mogelijk,’ begon Johan, ‘den Protestant te verdenken van ongeloof en ongodsdienstigheid? Toen gij daar zoo aanstonds in heilige verrukking het oog sloegt op uwe kerk, meent gij niet, dat ook ik toen gevoelde, hoe gelukkig, hoe zalig de godsdienst den van nature verdorven mensch kan maken? Dat ook ik gevoelde, wat zij mededeelt tot rust voor het hart, waar vaak zoo vele stormen in woeden? En als gij met eerbied staart op dat kruis, dat gij in het zonlicht ziet schitteren, meent gij, dat ik met minder eerbied aan den gekruisigden Christus denk, die door zijn zoendood voor ons voldaan en voor ons de schuld bij God heeft betaald? O, Adeline, gij vergist u, als gij meent, dat de Protestant, al knielt hij niet, zoo als gij, voor een kruishout neder, daarom niet gelooven zou in Hem, die door zijn lijden en sterven onze Verlosser ge- | |
| |
worden is. U is dat kruis een mysterie, ook ik voel mij gedrongen aan het kruis van Christus uit te roepen: de verborgenheid der godzaligheid is groot! Niet alleen in de kerk, maar overal kunnen wij ons nabij Hem bevinden, die alle betrachters van het ééne noodige zalig spreekt. Dat ééne noodige zoekt de Protestant evenzeer als de Roomsche bij Jezus Christus, met dat onderscheid, dat de eerste het onmiddellijk en niet als de Roomsche door tusschenkomst van anderen bij Hem zoekt.’
Een hooger rood kleurde het gelaat van Adeline, die in dat woord eene aanranding zag van haar ideaal, de Moeder des Heeren, aan wie zij zich duur verpligt gevoelde en tot wie zij gedurig haar toevlugt nam.
‘Toch wel door tusschenkomst van iets anders,’ sprak zij eenigzins scherp. ‘Gij, Protestanten, veroordeelt ons, omdat wij door middelaars tot Jezus gaan, en hoe vindt gij den weg tot Hem?’
‘Door het Evangelie, het levende Woord Gods.’
‘Dus ook gij gaat niet onmiddellijk tot den Heer; maar gij door een levenloos boek, ik door een levend wezen.’
‘Een boek, dat geest en leven is.’
‘Ja, voor wie dat eerst naauwkeurig onderzocht hebben en er langs dien weg toe gekomen zijn, om er geest en leven in te vinden. Zoo moet bij u, Protestanten, alles door het verstand gaan en met het verstand begrepen worden, en van daar dat uwe godsdienst zoo koud, zoo gevoelloos is.’
‘Die beschuldiging klinkt hard.’
‘Ik voel dat, van Stralen; maar kan ik anders oordeelen? Beschouwen we uwe kerken: wat zijn ze? In de steden doorgaans groote, holle gebouwen, zonder eenig sieraad of pracht; op de dorpen veelal uitwendig onaanzienlijk en van binnen, zoo niet morsig en verwaarloosd, dan toch over het geheel zonder smaak en aantrekkelijk- | |
| |
heid. Wat zijn uwe godsdienstoefeningen? Doorgaans vervelende zamenkomsten, waarin de gehoorzenuwen door het meer schreeuwen dan zingen van gezangen pijnlijk worden aangedaan, terwijl eene lang gerekte predikatie over eene dorre, afgetrokken leer weinig aantrekkelijks heeft: eene predikatie, waardoor men gedrongen wordt zijn gevoel te onderdrukken, zijne verbeelding te dooden en het hart af te wenden van eene godsdienst, die men leert te bespiegelen, niet te beminnen.’
‘Hebt gij zelve wel eens eene godsdienstoefening in onze kerk bijgewoond?’
‘Nooit eene geheele dienst: er was mij zoo weinig aantrekkelijks in uwe kerk, waar ik te spoedig zelve zag en hoorde wat men mij van uwe godsdienstoefeningen dikwijls had medegedeeld.’
‘Dat komt, omdat gij meer aan het uiterlijke blijft hangen, terwijl wij, aan het uiterlijke niet hechtende, met onzen Heer zeggen: “God is een geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid.”
Hoe weinig toont gij onze godsdienst nog te kennen: meent gij niet, dat wij datzelfde zeggen met onzen Heer? Maar onze aanbidding van God is niet zoo geestdoodend als de uwe. Betreed eens eene onzer kerken: reeds aan den ingang wijdt de geloovige zich tot de heilige verrigting, waartoe hij hier is opgekomen. De plegtige stilte, die er heerscht, alles wat zijn oog in het ronde aanschouwt stemt hem tot de noodige aandacht. De liefelijke geur van den wierookdamp, die hem reeds bij het intreden van het heiligdom te gemoet komt, geeft hem eene aangename gewaarwording en vervult zijne ziel met het vertroostend denkbeeld, dat ook het gebed, dat hijzelf hier zal uitstorten, als een geurig reukwerk ten hemel stijgt. Slaat hij het oog naar het altaar, als het gewijde heiligdom van God, onzen Heer, en ziet hij daar
| |
| |
den priester in zijn plegtgewaad zich eerbiedig buigen voor het heilig Sacrament, dan wordt zijn ziel diep geroerd en bewogen, en boven het aardsche verheft zich zijn geest, als hij zich voorstelt, dat hij zich hier in de tegenwoordigheid van zijn' Heer en zijn' God bevindt. Aanschouwt hij dat kruisbeeld, die Madonna, die heilige beelden, terwijl de roerende orgeltoonen nu eens zacht ruischen door de kerkgewelven en dan weder met verheffende klanken voortrollen en het liefelijk gezang door kooren afgewisseld, zich zoo harmonisch laat hooren, - dan is dat zinnelijk, zoo als uw hooren en lezen ook zinnelijk is, maar 't is hemelsch-zinnelijk, het voert den geloovige op tot het ongeziene, van het beeld tot wie het voorstelt, en in gewijde aandacht voor de heilige beeldtenis neêrgeknield, voelt hij, dat er ook in den hemel harten voor hem kloppen die hem niet alleen laten in den strijd des levens.....’
Adeline had in hare geestvervoering zich zoo sterk ingespannen, dat zij eenige oogenblikken moest rusten. Een gloed van heilige geestdrift verspreidde zich over haar gelaat en zij scheen zelve wel eene heilige om wier hoofd zich een gewijde stralenkrans welfde. In Johan's oogen was zij op dit oogenblik betooverend schoon en zoo aanminnig, dat hij in stomme bewondering wegzonk. Met welgevallen aan den eenen, met schrik aan den anderen kant voelde hij zich door de teederste aandoeningen overweldigd, en, had een gelijk gevoel Adeline aangegrepen, zij zou het ontdekt hebben, wat er in die bewondering, waarmede hij haar aanstaarde, in dien gloed der oogen, die onbewegelijk op haar gerigt waren, nog meer lag opgesloten. Doch dat zwijgen, zij schreef het aan andere redenen toe en daarom vroeg zij hem: ‘nu, wat dunkt u, van Stralen, is onze godsdienst, gelijk de Protestanten dikwijls zeggen, zulk eene zinnelijke, die niet opleidt tot het geestelijke?’
| |
| |
Johan, als uit een' droom ontwakende, en gevoelende, hoeveel hij zou toegeven, als hij bleef zwijgen of aan het gesprek eene andere wending poogde te geven, antwoordde zoo kort mogelijk, om, wat hij op zijne beurt thans wenschte, dit gesprek af te breken: ‘Ik geloof met u, dat een oogenblikkelijke indruk wel kan gewekt worden door het zinnelijk aanschouwelijke. Ik ondervind dat zelfs op dit oogenblik, nu ik zooveel schoons en heerlijks rondom mij zie, en daarom laat ik mij thans aan dien indruk.....’
Adeline liet hem niet uitspreken, maar hem in de rede vallende, sprak zij: ‘Als die indrukken slechts voor een oogenblik waren, iets dat gij Protestanten ons zoo dikwijls voorwerpt, dan zou dit toch door de uitkomst moeten bewezen worden. Maar zeg mij eens, van Stralen,’ en hier sprak zij op dien zachten beminnelijken toon, waardoor Johan nog inniger getroffen werd: ‘zijn er onder de Roomschen zooveel meer slechte menschen, dan onder uwe geloofsgenooten? Beoefenen zij minder deugden, dan deze? Staan zij bij hen achter waar het op liefdebetoon, op zelfverloochening, op toewijding van het hart aan den hemel, op uitbreiding der Kerk, met opoffering van goed en leven, aankomt?.....’
‘'t Spijt me, dat ik je storen moet,’ sprak Adolf de Leuk, die, uit het huis komende, de jongelieden achterop kwam, juist toen zij nog eens een zijlaan wilden inslaan, die van het huis afvoerde; ‘maar Adeline, mama heeft reeds tweemaal naar je gevraagd: zij moet je spreken.’
In een oogwenk was Adeline verdwenen en bevonden zich de beide studenten alleen. Johan was stil en afgetrokken, en wat Adolf ook deed om hem aan het praten te krijgen, het gelukte hem niet. Adolf was opgeruimd en geestig, en mogten zijne luimige invallen soms een' flaauwen glimlach op Johan's lippen brengen, hij bleef
| |
| |
ernstig en peinzend, tot dat de vrienden weêr genaderd waren aan het plekje, dat Johan zoo bekoorlijk had gevonden.
Onwillekeurig bleef hij hier staan, terwijl hij zeide: ‘De Leuk, dit plekje zal niet ligt uit mijn geheugen gewischt worden. Hier kreeg ik aanleiding tot een gesprek met je zuster, dat waarschijnlijk nog belangrijker zou geworden zijn, als ge ons niet waart komen storen.’
‘Wel zoo! Je ziet er zoo ernstig uit, dan zal het ook wel een ernstig gesprek geweest zijn. Mag ik ook weten, waar ge 't over hadt?’
‘De kerk, waar we hier op zien, gaf er aanleiding toe. Adeline is regt vroom en eene ijverige verdedigster harer Kerk.’
‘Zij heeft toch, hoop ik, niet over het verschil van geloofsbelijdenis met u gesproken? Adeline is een goede meid, ik houd veel van haar, maar ik wou wel, dat zij wat voorzigtiger was en niet altijd zoo over haar godsdienst sprak.’
‘Wie zou het in haar veroordeelen, die zoo met hart en ziel aan hare Kerk gehecht is? Doch laat ik u ons gesprek mededeelen.’
Toen Johan zijn' vriend met den loop van het gesprek had bekend gemaakt, zeî Adolf: ‘Wij zullen onder ons die geschilpunten maar als altijd onaangeroerd laten. Tegenover mij zoudt ge zeker niet zoo bedaard en toegeeflijk spreken, als ik zoo opgewonden was als mijn zusje.’
‘Wel mogelijk! Maar 't was meer dan opgewondenheid, het was heilige verrukking, toen zij mij daar in hare verbeelding uwe kerk binnenleidde. O Adolf, wat was Adeline in die verheven stemming verrukkelijk! Hoe welluidend was hare stem en hoe boog die zich tot een' lieftalligen toon, toen zij zich bekommerde, dat zij mij in een of ander opzigt soms mogt kwetsen. De Leuk,
| |
| |
gij hebt eene beminnelijke zuster: hoe jammer, dat er zulk een slagboom ligt tusschen haar en mij!’
‘Hoe heb ik 't nu met je, Johan? Heeft Amor's pijltje.....’
‘Spot niet, Adolf: nooit heeft een meisje zoo diep mijn hart getroffen.’
‘Als ik wist, dat gij in ernst spraakt, Johan, zou ik ook ernstig moeten worden.’
‘Ik spreek in hoogen ernst, Adolf: ik heb u het geheim van mijn hart ontdekt.’
‘Johan, ge doet mij schrikken. Had ik dàt kunnen vermoeden, ik zou je met mijne zuster niet alleen gelaten hebben. Gij zelf kent de groote bezwaren, die eene verbindtenis met mijne zuster onvermijdelijk in den weg staan: verwijder die gedachte met al de kracht, die gij bezit, onderdruk dat gevoel, roei het uit, als gij de rust uwer ziel lief hebt.’
Johan had naar de laatste woorden niet geluisterd. Met bijzonderen nadruk vroeg hij daarom haastig:
‘Onvermijdelijk?’
‘Weet dan, dat Adeline nooit en in geen geval hare hand zal schenken aan iemand, die met haar in geloofsbelijdenis verschilt.’
‘Nooit - en in geen geval?’ sprak Johan angstig vragend.
‘Ten minste, zoover ik haar ken. Of hebt gij misschien reden om er anders over te denken?’
‘Gij zijt nog de éénige, die mijn hartsgeheim kent.....’ Johan wilde nog meer zeggen, maar werd daarin verhinderd, toen de oude heer de Leuk de vrienden kwam uitnoodigen, om met zijne nieuwe paarden een toertje te gaan maken.
Die verstrooijing deed Johan goed. Wel tienmaal herhaalde hij bij zich zelven de laatste woorden door Adolf
| |
| |
gesproken: ‘ten minste, zoover ik haar ken,’ en hij las daarin eene verzachtende verklaring van het: ‘nooit en in geen geval.’ Van lieverlede herkreeg hij zijne opgeruimdheid, en toen hij 's middags weder naast Adeline aan tafel zat, voelde hij zich wel eenige oogenblikken even beklemd als 's morgens, vooral als hij de bespiedende blikken van Adolf opmerkte, maar toch was hij gelukkiger dan ooit.
Na den maaltijd ging Johan naar zijne kamer, om een paar brieven te beantwoorden, die op antwoord wachtten. Toen hij zich weder bij het gezelschap voegde, dat rondom de theetafel zich had vereenigd, ontmoette hij daar een' bezoeker, die hem als den pastoor van het dorp werd voorgesteld. Met innemende vriendelijkheid begroette hem de bejaarde herder zijner gemeente. Johan groette wederkeerig den pastoor niet minder beleefd, al was het hem aan te zien, dat deze ontmoeting iets vreemds en verrassends voor hem had. Het was ook voor de eerste keer, dat Johan in gezelschap een' Roomsch geestelijke ontmoette. Terwijl het door zijn binnenkomen afgebroken gesprek werd hervat, had Johan gelegenheid den bezoeker naauwkeurig op te nemen. Hij zag, hoe Adeline met ingespannen aandacht naar den priester luisterde, wiens volle stem ook hem aangenaam in de ooren klonk en wiens eerwaardig gelaat, met dien goedigen trek om den mond, met dien scherpen en toch kalmen blik, met dat helder, hoog voorhoofd, een gunstigen indruk op hem maakte.
Het gesprek tusschen den ouden heer de Leuk en den pastoor liep over de politiek van den dag, maar klom in belangrijkheid toen de beide sprekers zich verdiepten in de geschiedenis van vroegeren en lateren tijd en daaruit de oorzaken opspoorden van uitkomsten, die men thans zich al meer en meer zag ontwikkelen. Johan kon niet nalaten de diepe historiekennis, die de pastoor aan den dag legde, zijn' juisten blik in de wereldgebeurtenissen,
| |
| |
de gezonde gevolgtrekkingen, die hij maakte, stilzwijgend te bewonderen. Het was niet alleen de gekuischte taal, waarvan hij zich bediende, de vorm, waarin hij zijne denkbeelden inkleedde, de tact van spreken, hem eigen, maar vooral ook zijne uitgebreide kennis, die Johan in hem den hoog beschaafden man deden herkennen. En toen de heer de Leuk het gesprek bragt op het staatsregt, en de pastoor verklaarde, dat hij het met onze anti-revolutionaire staatsmannen in beginsel wel eens was, maar slechts betreurde, dat zij niet nog één' stap verder gingen en niet van het gezag des Bijbels alles alleen afhankelijk maakten, omdat er boven dat een hooger gezag was - de Kerk -, luisterde Johan met verdubbelde aandacht en wenschte hij in stilte, dat zijn vader hier tegenwoordig mogt zijn, om zijn standpunt tegenover dat van den kundigen pastoor te handhaven.
Met welgevallen zag Adeline, dat Johan met groote belangstelling luisterde naar de gesprekken van haren biechtvader, doch zij wenschte nog meer: zij hoopte, dat het gesprek meer regtstreeks op godsdienstige onderwerpen zou kunnen gebragt worden. Met opzet scheen de pastoor dit te vermijden, want de zijdelingsche aanleiding, die zij door eene enkele opgeworpen vraag daartoe had gezocht, had hij op voorzigtige wijze ontweken. Daar schoot haar iets te binnen: de pastoor had de familie onlangs beloofd, haar een gesprek mede te deelen, dat hij gehad had met een' colporteur, die hem vergunning had gevraagd, om Bijbels en andere geschriften onder zijne gemeenteleden te verspreiden. Hieraan herinnerde zij den pastoor, die, na eenige aarzeling, op verzoek zelfs van Johan, die in Adeline's betoonde belangstelling scheen te deelen, zich liet bewegen, om zijn wedervaren mede te deelen, terwijl hij zeide, dat hij de aangeboden gelegenheid gaarne waarnam, om in de tegenwoordigheid van
| |
| |
een' Protestant een vooroordeel te bestrijden, dat bij menigeen nog tegen de Roomsch-Katholieke Kerk heerschte.
Daar die laatste opmerking de belangstelling niet weinig opwekte, was de pastoor verzekerd van een aandachtig gehoor, toen hij begon:
‘Zoo als gij daar hoordet, mijne vrienden, ontving ik onlangs een bezoek van iemand, die Bijbels en andere godsdienstige geschriften te koop had en mij vrijheid verzocht ze ook aan mijne gemeenteleden aan te bieden. Mijn eerste vraag was, waarom hij zich bij mij vervoegde, om daartoe vrijheid te verzoeken? - Omdat ik, was zijn antwoord, zonder die vergunning weinig hoop heb iets te zullen verkoopen. - Waarom niet? vroeg ik nogmaals. - Omdat, hernam hij, het aan den Roomsch-Katholieke verboden is den Bijbel te lezen.
Het deed mij veel genoegen, dat de man tot die opregte bekentenis kwam, die mij gelegenheid gaf tot een belangrijk gesprek met hem, dat hem, hoop ik, van een geheel verkeerd begrip zal hebben teruggebragt. Zonder den man telkens sprekende in te voeren, zal ik u een en ander van ons gesprek mededeelen, waaruit u blijken zal, dat ik zijne tegenwerpingen niet onbeantwoord behoefde te laten.
Ik zeide hem, het te betreuren, dat onze Protestantsche medechristenen nog altijd het vooroordeel bleven aankleven, dat de Bijbel voor den Roomsch-Katholiek een verboden boek zou zijn. Men verbreidt dit wel is waar algemeen, en liefst schrijf ik dat toe aan onbekendheid met onze kerkelijke verordeningen, doch geheel te onregt.....’
‘Te onregt?’ viel Johan in, ‘ik meen wel eens gehoord te hebben, mijnheer, dat de Bijbel door den Paus op den index der verboden boeken gesteld is.’
‘Dat zeide de colporteur ook, mijnheer; maar gij be- | |
| |
grijpt toch wel, dat de Heilige Kerk, als de moeder der geloovigen, niet kan toestaan, dat elke Bijbel, dat wil zeggen, elke vertaling van de Heilige Schrift, ook die zij minder juist of onnaauwkeurig vindt, in handen van hare kinderen komt. Ik dank u intusschen voor uwe opmerking en houd mij verder daarvoor aanbevolen: zulke opmerkingen komen mijne herinnering aan mijn gehouden gesprek te gemoet. - Het kostte mij eenige moeite mijn' bezoeker te overtuigen, dat de goddelijke waarheden van het Evangelie aan den Roomsch-Katholiek niet onthouden worden, omdat de Protestant niet schijnt te begrijpen, dat het Evangelie in onze Kerk leeft met al zijn weldadige kracht; dat het der jeugd wordt geleerd, den geloovigen verkondigd; dat het de ziel uitmaakt van al onze kerkelijke instellingen, inzonderheid van de Heilige Sacramenten; dat dit Evangelie zelfs in zoovele heerlijke tafereelen, waarmede de gewijde wanden onzer tempels zijn bekleed, aanschouwelijk wordt voorgesteld; dat eigen schuld en treurig verzuim alleen oorzaak zijn, als de Katholiek onbekend is met de hoofdwaarheden en de heilrijke verborgenheden van het Evangelie der zaligheid, omdat hem, naar de vermaning van den Heiligen Apostel Paulus, niets wordt achtergehouden van den ganschen raad Gods tot zijne zaligheid.’
‘Is 't mij geoorloofd,’ vroeg Johan, ‘nog eens eene opmerking te maken?’
‘Niets zal mij aangenamer zijn,’ hernam de pastoor.
‘Zoo er dan al geen verbod bestaat voor den Roomsch-Katholiek om den door uwe Kerk goedgekeurden Bijbel te lezen, meen ik toch, dat dit niet onvoorwaardelijk, zonder eenige beperking en behoorlijk toezigt, geschieden mag, en staat dit niet eenigzins gelijk met een verbod; verkort dit althans het regt niet tot een vrij onderzoek?’
‘Uwe eerste vraag moet ik ontkennend beantwoorden,
| |
| |
mijnheer: ik verbied u nog niet om eene aangename uitspanning te genieten, als ik u daarbij bedachtzaamheid en voorzigtigheid aanraad. Uwe laatste vraag zal ik echter niet geheel ontkennend beantwoorden, maar daarvoor heb ik gewigtige redenen. Wat leert ons de geschiedenis der drie laatste eeuwen van het vrije onderzoek des Bijbels? Ik zeg niet te veel, en ik hoop dat gij mijn oordeel niet te onbescheiden zult uitgedrukt vinden, als ik beweer, dat grenzenlooze verwarring, treurige verdeeldheid en scheuring het gevolg geweest zijn van het onbeperkte vrije onderzoek der Heilige Schrift. Gij zult het mij moeten toestemmen, dat de Schrift bij zulk eene vrijheid aan de willekeurige uitlegging van ieder, die zich daartoe bevoegd acht, is overgegeven. Moest men daardoor geen gevaar loopen, dat zelfs het heiligste ontheiligd werd? Zijn er onder uwe geloofsgenooten zelven niet, die zich met regt ergeren aan zoogenaamde vrijzinnige verklaringen der Heilige Schrift, die tot verwerping der heiligste geloofswaarheden aanleiding geven? Zijn er onder uwe Schriftverklaarders niet, die het ongeloof in de hand werken door sommige Bijbelplaatsen uit te leggen naar hunne eigene opvatting en daarnaar de geloofswaarheden verwringen, ze al of niet aannemen, terwijl zij daarbij tot maatstaf aannemen, hunne eigene zienswijze en bijzondere meeningen? Zijn zij niet de oorzaken van het ontstaan van zoovele secten als het Protestantisme verdeelen en van zoovele twisten, die den band der eenheid verscheuren?’
‘Het vrije onderzoek der Schrift, mijnheer, heeft aan de ware geloovigen nooit schade gedaan,’ sprak Johan, zich eenigzins warm makende. ‘Dwalingen waren er ten allen tijde, ook in uwe Kerk; maar hoe kan men daarvoor op den duur beter bewaard blijven dan door zich te houden aan het Woord van God, dat ons als het ware van den hemel gegeven en daarom de éénig volmaakte
| |
| |
regel is voor ons geloof en onzen wandel? En kan ik ook niet ontkennen, dat er dwalenden zijn onder de onzen, die door eene willekeurige verklaring der Heilige Schrift afgeweken zijn van de leer der vaderen en daardoor in onze Kerk veel onheil hebben gesticht, dat misbruik heft toch het gebruik niet op.’
‘Ik bemerk met genoegen, mijn vriend, dat gij niet behoort tot de aanhangers van die nieuwerwetsche predikers in uwe Kerk, die zich van alle gezag in het godsdienstige losmaken en zoo de deur openzetten voor twijfelzucht en ongeloof, terwijl zij hunne misleide volgers aan allerlei wind van leering overgeven. De echte regtzinnigen in uwe Kerk houden, Gode zij dank, nog vast aan wat hunne vaderen van de door hen verlaten Kerk hebben overgehouden. Ik veroorloof mij echter u ééne opmerking te maken. Dwalingen, zegt gij, bestonden er ten allen tijde, en het middel om daarvoor bewaard te blijven is, naar uw inzien, de aanneming van de Heilige Schrift als den éénig volmaakten regel van des Christens geloof en wandel. Maar toen die Heilige Schrift het vrije eigendom werd van een deel der Christenheid, die haar naar eigen willekeur konde verklaren, zonder aan den heilzamen band van hooger gezag onderworpen te zijn, is zij niet toen juist gebleken onmagtig te zijn, om een tal van dwalingen te weren? Zijn niet juist door haar onbeperkt vrij gebruik de meeste dwalingen ontstaan? De menigte liet zich misleiden door de schoonklinkende leus: de Heilige Schrift en zij alleen! Maar als wij de zaak grondig beschouwen, waar komt dan het zich houden aan de Heilige Schrift en inzonderheid aan het N. Verbond eigenlijk op neêr? Op het waarlijk niet te benijden voorregt, dat men het Evangelie ontvangt in den vorm van een geschreven boek, welks echtheid nog eerst moet bewezen worden, terwijl vervolgens moet worden
| |
| |
aangetoond, dat ieder nu de vrijheid heeft, om, naar den inhoud van dat boek, als opperste regter in zaken des geloofs te beslissen. Ik misken daarmede de geheel éénige waarde van het Evangelie niet, maar ik vraag u, of de Heer Jezus zelf wel ooit aan Zijne discipelen gelast heeft, toen Hij hun het bevel gaf om te leeren en te doopen, dit op schrift te brengen? Of de eerste Christenen wel ooit eene geschrevene geloofsleer gehad hebben, en of het Christendom op de wereld is uitgebreid door een geschreven boek of niet veeleer door mondelinge overlevering? Gij ziet dus, dat de Heilige Schrift onvoorwaardelijk en zij alleen voor den Christen niet de éénig volmaakte regel voor geloof en zeden zijn kan.’
‘Gij gelooft dus, mijnheer, dat die regel door een hooger gezag nog dan de Heilige Schrift moet worden gesteld - en dat hooger gezag is dan, naar uwe meening.....’
‘Naar mijne overtuiging, het gezag der Kerk, in wier bezit de overlevering is.’
‘Alzoo zou de Bijbel geen onmiddellijk geschenk van God zijn en kunnen wij ons niet verlaten op de onfeilbare schrijvers van den Bijbel, maar moet er tusschen God en den geloovige nog een ander tusschenbeide komend gezag zijn! Alzoo zou Gods Woord menschelijke getuigen noodig hebben!’
‘Hebt gij uwen Bijbel niet van die Kerk ontvangen; waren ook de Apostelen geen menschen, en heeft de Heer Jezus zelf dan geen menschen gebruikt tot dragers der waarheid, die Hij wilde verkondigd hebben?’
‘Onfeilbare, door Gods Geest verlichte menschen.’
‘Uwe Hervormers zijn in de consequentie van dat beroep op de Schrift nog al wat te kort geschoten. Denk er maar eens aan, welke gewijde boeken des Bijbels zij al hebben verworpen, hoevele schriftuurplaatsen veranderd,
| |
| |
en welk een' met de opvatting van vijftien eeuwen strijdigen zin zij in vele dier plaatsen gelegd hebben, om hunne zienswijze en hunne geloofsbegrippen in den Bijbel te vinden.’
‘Dat men in sommige opzigten van gevoelen verschilde, ontneemt niets aan de waarheid, dat de Bijbel de éénige bron blijft, om daaruit zijn geloof te putten en er dus boven zijn gezag geen ander, geen hooger is aan te nemen.’
‘Dat dit denkbeeld onder de hervormingsgezinden veld won, laat zich verklaren uit den veel bewogen tijd, waarin men zich, het mogt kosten wat het wilde, van de Kerk wilde afscheuren en van alle kerkelijk gezag los maken, doch hoe spoedig bleek het, dat dit een zandgrond was, waarop men het nieuwe gebouw wilde optrekken. Of hadden zij, die zich Hervormden noemden, niet spoedig hunne Catechismussen, hunne geloofsregels, hunne formulieren, door kerkelijk gezag bekrachtigd en door Staatsgezag gesteund, waardoor zij den wapenkreet: de Heilige Schrift alleen! spoedig genoeg zelven hebben gesmoord? En zijn het niet juist de regtgeloovigen onder u, die in zoo ver met ons overeenstemmen, dat zij zich onderwerpen aan hetgeen door hunne vaderen als kerkelijke geloofsregelen is vastgesteld op de Synode te Dordrecht, en zoo als zij neêrgelegd zijn in uwen Heidelbergschen Catechismus, waarvan zij geene afwijking gedoogen. Ik weet, dat gij hierop antwoorden zult: wij nemen die geloofsregelen aan, niet omdat de vaderen die hebben vastgesteld, maar omdat zij overeenkomstig zijn met de uitspraken der Heilige Schrift; maar als gij in den boezem uwer Kerk daaromtrent zooveel twijfeling ontdekt en nu en dan zelfs krachtig die bewering hoort weêrspreken, dan blijft er tegenover die twijfelaars en tegensprekers niets anders over dan te zeggen: onze
| |
| |
vaderen waren genoeg bekend met den inhoud der Heilige Schrift, zij verstonden haar te wel, zij waren te diep ingedrongen in haren geest, dan dat wij ons niet zouden houden aan wat zij overeenkomstig den Bijbel voor waarheid hielden. En rest u geen ander antwoord, dan vraag ik u, of gij dan nog alleen kunt zweren bij het uitsluitend gezag der Heilige Schrift?’
Johan had nog wel een antwoord gereed, doch daar de pastoor was opgestaan en aanstalte maakte om te vertrekken, sprak hij niet verder. Onder een' hartelijken handdruk nam de pastoor afscheid van hem, met de woorden: ‘ik verblijd mij in de kennismaking met u, mijnheer van Stralen. Ik hoop, dat de gelegenheid zich nog eens zal opdoen, dat wij met elkander kunnen spreken. Zij wordt mij zoo weinig aangeboden, en toch zou het mij genoegen doen, als ik met regtgeloovige Gereformeerden eens van tijd tot tijd in gesprek kon komen, niet om verschilpunten te behandelen, maar om elkander oplettend te maken op de punten van onderlinge aanraking en de overeenstemming, ook bij verschillende zienswijze, in hoofdzaken des geloofs.’
Johan kon niet nalaten, na het vertrek van den pastoor hem hoogelijk te roemen als een' man van veelzijdige ontwikkeling, die eene groote mate van bezadigdheid bezat en zoo zacht was in zijne oordeelvellingen. Adeline was eene stille maar opmerkzame getuige geweest, wie het speet, dat het gesprek niet langer was voortgezet, en een glans van vergenoegen verspreidde zich over haar gelaat, toen zij Johan's gunstig oordeel hoorde over haren biechtvader, in wien zij een onbepaald vertrouwen stelde. Was het wonder, dat, toen Johan dit bemerkte, het hem dubbel genoegen deed, dat hij eene welgemeende lofspraak op den pastoor had kunnen houden?
En toen hij zich ter rust begaf, speelde hem het ge- | |
| |
houden gesprek met den pastoor nog altijd voor den geest, terwijl hem nu menige tegenwerping, die hij had kunnen maken, in de gedachten kwam. Doch de minder aangename gewaarwording, die hij daardoor ondervond, werd weldra vervangen door het liefelijk beeld van Adeline, dat zich daar tusschen plaatste.
|
|