| |
| |
| |
Zeven en twintigste hoofdstuk.
Werpt de nieuwe theologie wel zoo veel weg?
Treurige dagen had de oude mevrouw van Stralen doorgebragt, en nog altijd bleven er sombere nevelen over haar levenspad hangen. Wel had zij Hendrik van tijd tot tijd gesproken, doch van weerszijden hadden zij vermeden een gesprek aan te roeren, dat voor geen van beiden aangenaam kon zijn. Verlangde zij nu eens naar een bezoek van Bergsman, dan weder zag zij er tegen op hem te ontmoeten, die, meende zij, haren Hendrik zoo veel had ontroofd, en van wien zij geloofde, dat hij haar opzettelijk ontweek, daar zij niet wist door hoeveel beletselen hij verhinderd was tot haar te komen.
Doch zij was te veel Christin om het hoofd moedeloos te laten nederzinken en in de lijdensure niet op Hem te zien, die tegenover eene ongeloovige wereld nimmer den moed en het vertrouwen verloor, en om het zonnestraaltje niet op te vangen, dat nu en dan tusschen de donkere wolken doorbrak.
In zulk een zonnestraaltje verkwikte zij zich, als Henri, haar kleinzoon, haar bezocht. Reeds het open gelaat van den levenslustigen knaap en zijne blijmoedige stemming trokken haar aan, en zij kon niet nalaten eene vergelijking te maken tusschen hem en Johan, die in den laatsten tijd stil en afgetrokken, dikwijls niet zoo openhartig was als zij hem wenschte. En schreef zij dit ook ver- | |
| |
schoonend aan zijne vlijtige studie toe, er was in zijn afgemeten toon, in zijne welgewikte woorden of ontwijkende antwoorden, iets dat haar minder beviel. Het kwam haar voor, dat zij met Henri vertrouwelijker kon praten, vooral over onderwerpen van godsdienstigen aard. Niet zelden lokte hij zelf gesprekken daarover uit, en dan was zijn toon even ongedwongen en vrij, als wanneer er over andere onderwerpen gesproken werd. 't Is waar, niet altijd behaagde haar die vrije wijze van spreken, omdat zij die in verband bragt met het door haar gevreesd vrijzinnig onderwijs, dat hij bij Bergsman ontving - een onderwijs, waartegen haar zoon Karel haar niet weinig ingenomen had; - maar stelde zij daartegenover het belang dat Henri in dat onderwijs stelde, waardoor hij zich gunstig onderscheidde van de onverschilligheid en den wereldschen zin zijns vaders; hoorde zij met welk eene helderheid en juistheid hij zijne overtuiging uitsprak; zag zij zijne oogen van geestdrift tintelen, als hij de Christelijke waarheid hoog verhief, met woorden, die van zijne evangelische kennis getuigden; volgde zij hem met aandacht en belangstelling als hij met jeugdig vuur over de hooge waarde van het Christendom uitweidde en over de gezegende uitwerkselen van dat Christendom sprak in uitdrukkingen, die meer blijken droegen van zijne hooge ingenomenheid met zijne geloofsbelijdenis, waartoe hij zich voorbereidde, dan van menschen- en wereldkennis, dan verheugde zij zich toch over de gemoedsstemming, die zij bij hem opmerkte, en week de vrees eenigzins, dat het onderwijs van Bergsman te nadeelige
gevolgen voor zijne godsdienstige overtuiging zou hebben.
Hoe meer zij zich tot Henri, door zijn' godsdienstigen zin, voelde aangetrokken, des te zachter werd zij in haar oordeel over Bergsman, in wien het haar echter onverklaarbaar voorkwam, dat hij in het hart van den zoon
| |
| |
eene overtuiging plantte, die hij den vader meer scheen te ontnemen dan hem daarin te bevestigen. Van dubbelhartigheid mogt zij hem niet verdenken; maar wat was dan de reden, dat hij den een' schonk wat hij den ander' onthield? Wat was de reden, dat hij haren Hendrik in zijn ongeloof, als zij meende, liet verzinken, terwijl hij zulk een levendig geloof in Henri's hart opwekte? Wat was de reden, dat hij haar niet bezocht, die hij wel wist, dat thans vooral aan vertroostende woorden behoefte had?
Uit hare overpeinzing werd zij opgewekt door de komst van Henri, die, als altijd, zijne grootmoeder hartelijk groette, maar stiller en afgetrokkener was dan anders, en zelfs nu en dan een verkeerd antwoord gaf. Het ontging het oplettend oog van mevrouw van Stralen niet, dat haar kleinzoon in eene zekere spanning verkeerde en dat hij moeite deed zijne inwendige gemoedsbeweging zoo veel mogelijk te verbergen. 't Scheen, dat hij telkens wat zeggen wilde, maar er niet mede kon beginnen. Waar hij anders zoo gemakkelijk en vrij spreken kon, bleven hem nu de woorden in de keel steken en zocht hij daarvoor afleiding door een gesprek aan te vangen over onverschillige zaken. Allerlei verontrustende gedachten kwamen mevrouw van Stralen voor den geest, die, eindelijk den pijnlijken toestand niet langer kunnende verdragen, Henri op uitlokkenden toon vroeg, wat hem op het hart lag.
‘Hoe vraagt u dat zoo, grootmoeder?’ sprak Henri, wiens kloppend hart hem naauwelijks adem deed halen.
‘Gij zijt niet rustig, mijn jongen. Is er iets bijzonders gebeurd?’
‘Ja, grootmoê, met mij. Ik..... ik wou uwe toestemming vragen, om te mogen studeren.’
‘Studeren? In welk vak?’
‘In de theologie.’
| |
| |
Had mevrouw van Stralen ooit reden gehad om zich te verwonderen, dan was het voorzeker op dit oogenblik. Zulk een verlangen in het hart van den zoon eens ongeloovigen! - Zij vertrouwde naauwelijks haar gehoor. Hoe vele bedenkingen zich ook aan haren geest opdrongen, toch ontveinsde zij zich het heimelijk genoegen over zulk eene keuze van haren Henri niet, daar zij het altijd had verlangd, dat eene van hare naaste betrekkingen zich aan den leeraarsstand wijden mogt. De verbazing, die haar aangreep, deed haar een oogenblik het stilzwijgen bewaren - een pijnlijk oogenblik voor Henri, die in gespannen verwachting een antwoord verbeidde, waarvan hij meende, dat zijn levensgeluk afhing.
‘In de theologie!’ herhaalde mevrouw van Stralen op langzamen, bedenkelijken toon. ‘Hebt ge daarover met uwen vader reeds gesproken, en wat zegt hij er van?’
‘Papa hoorde vreemd op van mijne keuze. Hij glimlachte en zeide, dat hij geheel andere plannen met mij had, als ik zijn opvolger niet wilde worden in zijne zaak. Hij hield het voor een ondoordacht besluit; raadde mij aan het eenigen tijd in ernstige bedenking te nemen, en hield mij niet weinig bezwaren voor aan zulk een' stand verbonden. Ik volgde papa's raad, dacht er een' geruimen tijd over na, en toen ik bij mijn besluit bleef, verblijdde papa mij met te zeggen, dat het hem goed was, dat hij er althans niet op tegen had, als het uwe goedkeuring wegdroeg.’
Een glans van genoegen verspreidde zich op het gelaat van mevrouw van Stralen, die eer voor krachtige tegenwerking bij haren Hendrik beducht was, dan hoop voedde, dat hij tot zulk een besluit zijne toestemming zou geven. Toch werd hare vreugde eenigzins getemperd zoowel door de gedachte, dat het wel volslagen onverschilligheid van Hendrik kon zijn, als door de vrees, dat Henri welligt een verkondiger zou worden van die zoogenoemde nieuwer- | |
| |
wetsche theologie, die Karel haar in zulk een gevaarlijk daglicht had voorgesteld.
Henri's oogen bleven onbewegelijk op grootmoeders lippen staren: van elk woord hing zijn levensdoel af. Eindelijk sprak zij:
‘Jongenlief, ik ontveins het niet, uw besluit verrast en verblijdt mij tevens.....’
‘Ik heb dus uwe toestemming?’ riep Henri uit, terwijl hij op haar toesnelde.
‘Dat heb ik nog niet gezegd, Henri. De zaak is van te veel gewigt, om haar zoo spoedig te beslissen. Zeg mij eerst eens: wie heeft u op dat denkbeeld gebragt?’
‘Wel niemand, beste grootmoê. Het is in mij zelven opgekomen en toen heb ik er eerst met dominé Bergsman over gesproken. Die had eene menigte bezwaren en ontraadde mij dien stap veelmeer, dan dat hij er mij toe aanmoedigde. Eerst toen hij zag, dat het mij volle ernst was, raadde hij mij aan mijn' vader en u te raadplegen en als het beider goedkeuring wegdroeg, dan mijn plan met ijver en volharding door te zetten.’
‘Henri, gij zijt nog jong: ik kan naauwelijks onderstellen, dat gij u zelven genoegzaam zult beproefd hebben, om u voor eene betrekking te bereiden, die in onze dagen vooral hare eigenaardige bezwaren heeft. Ook ik heb nog vele bedenkingen, en voor alles moet ik, eer ik mijne toestemming geef, met uw' vader en uw' oom spreken.’
‘Met oom?’ vroeg Henri, terwijl zich een ontevreden trek op zijn gelaat vertoonde.
‘Ongetwijfeld. Uw oom is een man naar Gods harte, en zonder hem ga ik niet over tot zulk een' gewigtigen stap,’ antwoordde mevrouw van Stralen eenigzins gevoelig voor de aanmerking van Henri.
Deze moest zich nu wel tevreden stellen met dit besluit
| |
| |
zijner grootmoeder, en met niet weinig bekommering in het hart begaf hij zich naar Bergsman, die hem tot lijdzaam wachten aanspoorde, maar hem, na zijn wedervaren bij zijn grootmoeder vernomen te hebben, opwekte om den moed niet te verliezen, en hem beloofde eerstdaags zelf zijne grootmoeder te zullen bezoeken en te beproeven wat hij in zijn belang kon doen.
Het had Bergsman inderdaad aan tijd en gelegenheid ontbroken om mevrouw van Stralen te bezoeken. Gelukkig achtte hij zich dit nù te kunnen doen, te meer, omdat meer dan ééne aangelegenheid hem daartoe drong.
Hoe verlangend mevrouw van Stralen ook naar zijne komst had uitgezien, in de wijze, waarop zij hem ontving, was toch iets gedwongens op te merken, dat Bergsman niet kon ontgaan, maar dat hij toeschreef aan hare ontevredenheid over zijn lange afwezigheid. Hij zelf begon dan ook met eene verontschuldiging over zijne nalatigheid in te brengen en gaf zijne hoop te kennen, dat, wat hij haar omtrent haren zoon had mede te deelen, haar in eene meer tevreden stemming zou brengen.
‘Ik heb veel geleden, mijnheer Bergsman,’ sprak mevrouw van Stralen, ‘sedert gij mij het laatst bezocht en mij met eene hoop vleidet, die, zoo als mijn zoon mij mededeelde, door uw toedoen in ijdelen damp verdwenen is.’
‘Door mijn toedoen, mevrouw? Ik ben begeerig naar eene nadere verklaring.’
Daarop verhaalde zij haar gesprek met Hendrik, waaruit zij met diepe smart bespeurd had, dat hij in plaats van hooger opgeleid te zijn, zoo als Bergsman gezegd had te hopen, ongelooviger was geworden dan ooit te te voren. Doch haar zoon Karel had haar verklaard, wat de oorzaak was, waarom Bergsman zijne pogingen om haren ongelukkigen zoon te regt te brengen moest zien mis- | |
| |
lukken. Diep betreurde zij die oorzaak ook in hem zelven:
‘Ach, mijnheer Bergsman,’ sprak zij op bewogen toon, ‘waarom de oude waarheid prijs gegeven, aan het Woord Gods zich niet onvoorwaardelijk onderworpen als den ontwijfelbaren regel voor het geloof? Waarom aan die nieuwerwetsche theologie, die men thans ieder wil opdringen, de voorkeur gegeven, daar zij bij mijnen zoon op nieuw bewezen is geene kracht tot overtuiging te hebben, maar ons veeleer den vasten bodem voor ons geloof te ontrooven?’
‘Nu eerst begrijp ik uwe ontevredenheid ten volle, mevrouw,’ hernam Bergsman; ‘ik dank u voor die opheldering en hoop u in eene blijdere stemming te brengen. Ik kan 't mij verklaren, dat gij, door uw' oudsten zoon voorgelicht, ingenomen zijt tegen de zoogenaamde moderne theologie - een naam, die haar in een' kwaden reuk brengt. Doch eer ik uwe vragen beantwoord, kan ik u tot mijne blijdschap mededeelen, dat uw zoon Hendrik op weg is om een hooger geestelijk standpunt te bereiken; dat hij de dwaasheid en onreinheid van het spiritisme inziet en behoefte gevoelt aan het zuiver geestelijke, waardoor ik vertrouw, dat zijn geloof aan de hooge waarde van het Christendom en de onsterfelijkheid weldra op een' vasten grondslag zal rusten.’ En na haar met den inhoud van zijn gesprek met Hendrik bekend gemaakt te hebben, vervolgde hij: ‘en tot een bewijs, mevrouw, welk een' invloed dat gesprek op uwen zoon gehad heeft, moge dit briefje dienen, dat ik dezer dagen van hem ontving:
‘Lang en ernstig heb ik nagedacht over ons gehouden gesprek. Het heeft een' diepen indruk op mij gemaakt, al zijn al mijne bezwaren nog niet opgelost. Gij beweegt mij bijna een Christen te worden. Meen niet, dat ik deze woorden uit ligtzinnigheid hier aanhaal: ik wensch het te worden, als het mogelijk is. Maar gij moet mij niet over- | |
| |
haasten en geduld met mij hebben. Het stoffelijke is magtig; mogt ik 't nog eens ondervinden dat het geestelijke magtiger is! Ik zon mijn' Henri kunnen benijden, die met eene overtuiging kan spreken, zooals ik nimmer gekend heb. In elk geval, benijd ik zijn geluk.’
‘God zij geloofd!’ riep mevrouw van Stralen, in wier oogen blijde moedertranen parelden, in geestverrukking uit: ‘zou dan toch mijn wensch verwezenlijkt, mijn vurig gebed verhoord zijn en mijn Hendrik nog een geloovige worden? Een geloovige!.... maar zeg mij, verzeker mij, mijnheer Bergsman, dat hij dat worden kan met die nieuwe beschouwingen van het Christendom, waardoor ik hoor, en voor zoover ik ze ken, ook vrees, dat ons zooveel ontnomen wordt, dat tot grondslag van ons geloof moet strekken.’
‘Ik billijk uwe bezorgdheid, mevrouw; ik zelf kan haar beoordeelen: want ik zelf heb den strijd gestreden, dien gij nog poogt te ontvlugten; ik zelf heb mij den bodem onder de voeten voelen wegzinken; maar met Gods hulp heb ik het geloof behouden. Stel u gerust; die nieuwere beschouwingen bevestigen het Christelijk geloof hechter dan gij meent. Doch eer we hier verder over spreken, is er iets anders, waarop ik uwe aandacht allereerst wilde vestigen. Uw zoon spreekt in zijn' brief van Henri. Ik heb alle reden om over hem tevreden te zijn: hij bezit eene onbegrensde zucht naar wetenschap, een' onderzoekenden geest, en daarbij een vatbaar gemoed voor ware godsdienstige indrukken. Het is u bekend, dat hij in de theologie wenscht te studeren, en reeds heeft hij daartoe uwe toestemming gevraagd. Niet, dan na dat ik onderscheidene malen beproefd heb, of zijne keuze wèlgevestigd was, ook door hem al de bezwaren voor te houden aan den stand van Evangeliedienaar verbonden, en ik genoegzaam overtuigd was, dat die keuze de goedkeuring
| |
| |
zijns vaders wegdroeg, heb ik op mij genomen zijn voorspraak bij u te zijn.’
‘Ik dank u, mijnheer Bergsman, voor uwe belangstelling in mijn' kleinzoon, en de goede getuigenis, die gij van hem aflegt, kan mij niet anders dan aangenaam zijn. Ook ontveins ik mijne vreugde niet, dat hij lust gevoelt, om zich tot de gewigtige betrekking van predikant voor te bereiden. Ik kon hem echter mijne toestemming niet geven vóór ik mijn' oudsten zoon geraadpleegd had. Dat heb ik gedaan, doch wat ik eenigzins vermoedde is gebeurd: hij ontraadde mij mijne toestemming te geven.’
‘Als het niet te onbescheiden is, mevrouw, mag ik dan wel vragen: op welken grond?’
‘Het was misschien beter, mijnheer Bergsman, als we dat punt maar lieten rusten.’
‘Ik heb geen regt om op antwoord aan te dringen; toch doet het mij leed, dat ik ontdekken moet uw vertrouwen verloren te hebben.’
‘Ik vrees u te kwetsen, mijnheer Bergsman.’
‘Ik vermoed de reden uwer terughouding wel, mevrouw; maar als het mij vergund is u uwe vrees te ontnemen, dan kan ik u verzekeren, dat uwe openhartigheid mijnen eerbied voor u slechts kan versterken.’
Mevrouw van Stralen kon en wilde aan den vriendelijken drang van Bergsman niet langer wederstand bieden, en nu bleek het, dat Karel niets liever zou zien dan dat de zoon van zijn' broeder een waar verkondiger van het Evangelie werd, maar dat hij vreesde, dat de godsdienstige opleiding die hij tot hiertoe genoten had, hem de rij dier vrijzinnige predikanten zou doen vergrooten, door wier toedoen zooveel strijd in de Gereformeerde Kerk gewekt, zooveel onrust in de harten harer leden gestort was. Was het waar, wat haar zoon zeide, dat de nieuwere beschouwingen van het Christendom zooveel afbra- | |
| |
ken van wat men tot hiertoe voor onschendbaar had gehouden, zooveel op losse schroeven zetten wat men tot hiertoe onwankelbaar had geacht; zooveel meer gezag aan de menschelijke rede toeschreven dan aan het Woord van God; zooveel aan Christus ontnamen wat men ten allen tijde aan Hem had toegekend, dan geloofde zij het niet op hare verantwoording te mogen nemen, tot verbreiding van zulke beschouwingen mede te werken door aan het verlangen van Henri te voldoen.
‘En al dat gevaar, mevrouw,’ hernam Bergsman, ‘zou te vreezen zijn van de godsdienstige opleiding, die uw kleinzoon van mij ontvangt? Het zou weinig pleiten voor die opleiding, als zij in een eenzijdig opdringen bestond, maar ook niet gunstig getuigen voor de geschiktheid tot wetenschappelijke ontwikkeling van uwen kleinzoon, die de studie der theologie, na behoorlijke voorbereiding, nog eerst moet aanvangen en zijne geheele zelfstandigheid zou moeten opofferen aan het gezag van een vroegeren leermeester.’
‘De kracht van eens opgevatte begrippen is groot.’
‘Ongetwijfeld; de hevige strijd, die thans op Christelijk gebied gevoerd wordt, bewijst het ten volle. Maar het is juist die strijd, waardoor de mensch, en inzonderheid de theoloog meer zelfstandig ontwikkeld wordt. Ik heb er uw kleinzoon op gewapend, mevrouw, dat hij nog verschillende phasen zal moeten doorloopen, eer hij voor zich zelven tot eene gevestigde overtuiging gekomen is, en ik meen, dat het godsdienst-onderwijs van onze dagen dit vooral boven het vroegere vooruit heeft, dat de kweekelingen tot eigen onderzoek, tot nadenken en zelfstandige overtuiging worden opgeleid. Ik leerde in mijne jeugd de Christelijke waarheid aannemen op gezag van mijn' leeraar. Toen, op rijper leeftijd, dat gezag verviel, kwam ik in groot gevaar van mijn Christendom zelf te
| |
| |
verliezen. Misschien staat uw kleinzoon over eenige jaren met zijne overtuiging tegenover mij; maar dat zal hem niet beletten om mij te achten, die hem de oogen opende opdat hij zelf zou kunnen zien, en mij zal het niet beletten hem de broederhand te reiken.’
‘Maar met al dat weifelen en wankelen komt men niet tot rust. Hoe zou Henri als toekomstig Evangeliedienaar zijne gemeente tot die rust kunnen brengen, die het Christelijk geloof in het hart stort, als hij zelf haar niet heeft gevonden?’
‘Ik moet u opmerkzaam maken, mevrouw, dat die rust niet afhangt van eene meer of minder vrije beschouwingswijze des Christendoms, maar wel van de overtuiging dat er een hooge, goddelijke waarheid in het Evangelie is vervat. Wat uwe bedenking betreft, dat men met al dat weifelen en wankelen niet tot rust komt, dat is waarheid, maar zou dat wel zulk eene treurige waarheid zijn?’
‘Hoe? mijnheer Bergsman! ‘Die twijfelt,’ zegt de Apostel Jakobus, ‘is eene baar der zee gelijk, die van den wind gedreven en op en neder geworpen wordt.’
‘Die twijfelt, mevrouw, en in dien twijfel blijft, zonder naar vastheid in beginsel, naar steun voor zijne overtuiging te streven. Laat ons de zaak eens uit een ander oogpunt beschouwen: het gewone leven geeft ons door de verschillende betrekkingen, waarin we geplaatst zijn, de werkzaamheden aan onzen stand en onze roeping verbonden, weinig rust. Altijd stellen we ons een' tijd voor, wanneer we tot rust zullen komen, doch telkens wordt dat tijdstip verschoven, en wie zich te midden van de zorgen en bemoeijingen des levens niet aan een slaperig niets-doen wil overgeven, vindt de rust tot aan zijn levenseinde niet. Zou het anders zijn ten opzigte van ons geestelijk, ons godsdienstig leven? Wie dat uitdooft en zich gemakkelijk neêrvleit op het oorkussen van eens aan- | |
| |
geleerde, niet zelfstandig onderzochte geloofsbegrippen, mag zich vleijen eene rust te genieten, maar het is de rust des grafs, 't is eene geestdoodende rust. Zou dat de bestemming zijn van onzen altijd voorwaarts strevenden geest? Job vroeg reeds met regt: ‘Heeft niet de mensch een' strijd op aarde?’ en heeft de Heer Jezus zelf niet vermaand: ‘Strijdt om in te gaan.’
Mevrouw van Stralen had een antwoord gereed, toen het gesprek een oogenblik gestoord werd door de komst van Karel van Stralen. Stijf en afgemeten begroette hij Bergsman, dien hij niet verwacht had hier te ontmoeten. Oogenblikkelijk begreep hij de reden van diens komst, en zich tot zijne moeder wendende, sprak hij:
‘Mijnheer Bergsman heeft zeker gewigtige redenen, waarom hij u bezoekt;’ en terwijl zijn streng uitvorschend oog zich beurtelings op zijne moeder en Bergsman vestigde, vervolgde hij: ‘het geldt zeker onzen Henri.’
‘Ook dezen,’ antwoordde mevrouw van Stralen; ‘maar laat ik u eerst eens bekend maken, lieve Karel, met het berigt, waarmede de heer Bergsman mij omtrent Hendrik verblijd heeft.’
En met de levendige geestdrift eener in den geest verheugde moeder, verhaalde zij nu wat Bergsman haar aangaande Hendrik's veranderde zienswijze had medegedeeld.
‘Zoo,’ sprak Karel op kouden toon, terwijl hij er bijvoegde: ‘'t zegt iets, misschien minder echter, dan gij u voorstelt, moeder.’
‘Het kleinste beginsel kan God zegenen,’ hernam mevrouw van Stralen, niet weinig teleurgesteld door dit antwoord. ‘Laat ons hopen en bidden: waarom zouden wij wanhopen?’ vroeg zij op een' toon, die aan Karel te kennen gaf, dat zij niet wenschte, het blijde vooruitzigt zich ontnomen te zien.
‘Het zij zoo,’ hernam Karel koel. ‘Hebt gij omtrent
| |
| |
Henri uw besluit genomen, en dit aan den heer Bergsman medegedeeld?’
Mevrouw van Stralen maakte haren zoon daarop bekend met het gesprek, dat zoo aanstonds gevoerd was en welks laatste gedeelte de bijzondere aandacht van Karel tot zich had getrokken. Zijne stroefheid was intusschen eenigzins verminderd, en op meer vriendelijken toon zich nu ook tot Bergsman wendende, vroeg hij, of hij aan de voortzetting van dat gesprek ook deel mogt nemen?
Toen Bergsman hem daartoe zelfs minzaam uitnoodigde, nam hij er aanstonds een levendig aandeel aan en zeide, van meening te zijn, dat de beschouwing van het Christendom die door de nieuwere theologie werd voorgestaan, wel degelijk de ware rust des harten verstoort. ‘Voor het volk Gods,’ ging hij voort, ‘blijft eene ruste over, maar men poogt het die te ontnemen door het eindig verstand boven het door God geopenbaarde Woord te verheffen, de menschelijke, door de zonde verduisterde, aan dwaling onderworpen rede te erkennen als de kenbron der waarheid en haar dus de hoogste beslissing in goddelijke zaken toe te staan. 't Is waar, wij moeten strijden om in te gaan, maar de Heer zal met die vermaning wel iets anders bedoeld hebben dan het toetsen der goddelijke voorschriften aan de menschelijke rede. De grootste strijd, mijnheer Bergsman, is het erkennen onzer bekrompenheid en nietigheid tegenover de onbegrijpelijke grootheid Gods. Zij die de gebrekkigheid der menschelijke rede erkennen, zij komen tot rust; zij willen niet begrijpen wat voor ons onbegrijpelijk is; zij noemen niet onmogelijk wat met onze beperkte rede in strijd schijnt; zij loochenen geen God, bij Wien alle dingen mogelijk zijn, en zij verwerpen het Woord Gods niet als Goddelijke openbaring.’
‘Het is inderdaad opmerkelijk, mijnheer van Stralen,’ hernam Bergsman, ‘hoeveel overeenkomst er tusschen ons
| |
| |
met betrekking tot onze overtuiging aangaande de beperktheid van het menschelijk verstand bestaat, mits we ons wachten voor scheve voorstelling van elkanders gevoelen. Ik houd het er voor, dat juist de beperktheid onzer rede ons het regt ontzegt om een beslissende uitspraak te doen in zulke zaken, waarin òf de ervaring ons niet tot leidsvrouw kan strekken, òf waaromtrent veel duisters en onzekers is overgebleven. Maar gij dwaalt, als gij meent, dat, wie gij hoofdvoorstanders der nieuwere theologie noemt, de rede tot de bron der waarheid willen verheffen. Zij gelooven met u, dat de waarheid, en meer bepaald de godsdienstige waarheid, uit God is en de rede het werktuig (orgaan) waarmede die waarheid erkend wordt; alleen, wanneer de rede zich zelve beschouwt, wordt zij, even als het geweten en de geheele innerlijke mensch, met de gansche stoffelijke schepping als eene openbaring Gods, en dus als kenbron der waarheid erkend; maar in den regel is zij ons het oog, waarmede wij zien, niet het voorwerp, dat wij aanschouwen. Misschien verschillen wij wel hierin, dat rede en openbaring door u tegenover elkander gesteld worden, terwijl ik tusschen beiden een naauw en innig verband zie. De rede is eene openbaring van God; maar eene vervalschte, zegt gij. Ik stem het toe, breng ze daarom onder den invloed van Christus' Geest, en met deze geheiligde rede beschouw ik nu Gods openbaringen. Overigens gelooven wij met u, dat de grootste strijd, dien wij te strijden hebben, mede is tegen den onwil, om onze nietigheid te erkennen, tegenover de onbegrijpelijke grootheid Gods, en daarom loochenen wij ook geen God, uit Wien, als den Almagtige, en door Wien alle dingen zijn.’
‘En hoe denkt gij dan over de wonderen, mijnheer Bergsman, met name de wonderen door Jezus verrigt,
| |
| |
die zulk een krachtig bewijs opleveren voor de waarheid door Hem verkondigd? Gij houdt ze misschien voor onmogelijk, omdat gij ze met uwe beperkte rede niet begrijpen kunt?’
‘Hoe ik over de wonderverhalen denk, mijnheer van Stralen, doet niets af aan de kwestie over de almagt Gods; maar krachtig moet ik mij verzetten tegen uw beweren, dat de waarheid, door Christus verkondigd, haar bewijs zou ontleenen aan de wonderen. Die waarheid vindt een krachtiger bewijs in het godsdienstig geloof, in hare onloochenbare overeenstemming met hare onuitwischbare kracht op rede en geweten. Die waarheid staat te hoog, dan dat zij afhankelijk kan gemaakt worden van de historische geloofwaardigheid van wonderverhalen, die aan twijfelingen van de kritiek onderworpen zijn. In elk geval zouden wij, die toch die wonderen niet aanschouwd hebben, ook wanneer wij ze als werkelijke feiten aannemen, ze kunnen beschouwen als een' tijdelijken vorm, waarvan de Heer zich bediend heeft om de door Hem verkondigde waarheid aan te bevelen. En gij dwaalt, mijnheer, als gij meent, dat ik de wonderen voor onmogelijk zou houden, omdat ik ze met mijne beperkte rede niet begrijpen kan - dit zou voorzeker dwaasheid zijn. Liever vraag ik mij zelven af, wat de ervaring mij leert aangaande het al of niet mogelijke eener zaak en zoek ik langs dien weg tot eenig resultaat te komen. Doch hoe het ook zij: wonderen mogen gebeurd of niet gebeurd zijn, zij kunnen geen' invloed hebben op mijn godsdienstig geloof en mijne overtuiging, dat Jezus ons de hoogste waarheid verkondigd heeft en wij bij Hem vinden de éénige voldoening aan de dringende behoeften van ons verstand en hart. Zij geven, of, bij ontkenning, ontrooven mij niet de rust des harten, die ons in de ruimste mate geschonken is door Hem, die
| |
| |
ons geworden is wijsheid van God, regtvaardigheid, heiligmaking en verlossing.’
‘Maar mijnheer Bergsman,’ vroeg mevrouw van Stralen, ‘hoe is het mogelijk de wonderen af te scheiden van de leer des Heeren, vooral daar, waar ze zoo naauw met de waarheid, die Jezus verkondigde, verbonden zijn? Denk maar eens aan het Zesde Hoofdstuk van het Evangelie van Johannes. Neem daaruit weg de wonderdadige spijziging des Heeren van de groote schare, die Hem over zee gevolgd was, met weinige brooden en visschen, en de geheele rede door Hem des anderen daags gesproken, mist hare aanleiding, en, ik zou zeggen, hare kracht.’
‘Het eerste moge waar zijn, mevrouw, maar dat Jezus' rede daarom hare kracht zou verliezen, moet ik nadrukkelijk ontkennen. Dat Jezus zich in zinnebeeldige taal het brood des levens noemt en daarmede verklaart aan al onze geestelijke behoeften te voldoen; dat wij, als wij tot Hem komen, geenszins zullen hongeren, en, als wij in Hem gelooven, niet zullen dorsten en al de heerlijke waarheden, die Hij verder, volgens dit Hoofdstuk verkondigt, dit alles blijft even waar en die waarheden blijven even krachtig, al moest die wonderdadige spijziging eens beschouwd worden als eene aanleiding door den Evangelist te baat genomen om de belangwekkende rede van den Heer in een helder licht te stellen, of als eene overlevering, uit dat woord des Heeren ontstaan.’
‘Die fraaije redenering, mijnheer Bergsman,’ sprak van Stralen, ‘verlaagt den Evangelist tot een' novellist. Doch dat daar gelaten: als uwe bewering kon doorgaan, dan bleef er van den historischen Christus al zeer weinig over.’
‘Met uw verlof, mijnheer van Stralen, een novellist voert denkbeeldige personen ten tooneele. Dit doet de
| |
| |
Evangelist Johannes niet. Al ware het ook, dat iemand, die bezwaar vindt om de wonderverhalen als feiten aan te nemen, onderstelde, dat hij zijn verhaal met bijzaken had opgesierd, de historische Christus bleef daarom in Zijn geheel, als de groote Menschenzoon, die door de wondermagt van Zijn' Geest eens geheel de wereld overtuigen zal van de kracht der waarheid, die eens onwederstaanbaar tot allen zal doordringen, om de zonde te vernietigen en het heilige, Gode gewijde leven aan te kweeken.’
‘Een historische Christus, dien men, door Hem Zijne grootste daden te ontnemen en die tot ficties te maken, uit Zijne geschiedenis uitrukt, in elk geval Hem verkleint! Zou het niet eerlijker zijn, mijnheer Bergsman, van geen historischen, liever van een' idealen Christus te spreken?’ vroeg van Stralen, warmer dan gewoonlijk.
‘Wat uw eerste bezwaar betreft, mijnheer van Stralen,’ hernam Bergsman, ‘moet ik opmerken, dat, als het der kritiek ook gelukken mogt de geloofwaardigheid der wonderverhalen geheel ter zijde te stellen, de geschiedenis van Jezus, ook zonder wonderen, dezelfde waarde behield voor ons, die toch in Hem niet zoo zeer den Wonderdoener als wel den groeten Godsgezant huldigen, die ons de weg, de waarheid en het leven geworden is. En daarmede is uw bezwaar, dat het niet aannemen der wonderverhalen den Heer verkleinen zou, dunkt mij, genoegzaam weêrlegd. Ik zou zelfs hiermede kunnen volstaan ter beantwoording van uwe vraag. Doch de zaak is van te veel gewigt, om haar met zoo weinige woorden af te doen. Vergun mij de opmerking, dat 's Heeren wonderen toch wel niet Zijne “grootste daden” zullen zijn. Grooter zal het wel zijn: zondaren uit den geestelijken dood op te wekken, dan een lijk weêr te bezielen. De “grootste werken”
| |
| |
van den Verlosser zouden dan ook voor ons onherroepelijk voorbij zijn. Maar mag ik u nog eens vragen, wat gij door den historischen Christus verstaat?’
‘Natuurlijk den Christus, zoo als wij Hem uit de Evangelische verhalen en Apostolische brieven kennen, aan Zijne levensgeschiedenis niets toevoegende, wat van Hem buiten de Evangeliën wordt verhaald zoowel in de apokryfe Evangeliën, als door de legenden der middeleeuwen, maar er ook niets aflatende van wat de onfeilbare Evangelisten aangaande Hem hebben medegedeeld.’
‘En gij meent voorzeker, dat tot het geloof in Christus het aannemen van zulk een' historischen Christus, als door u wordt bedoeld, noodzakelijk is?’
‘Ongetwijfeld.’
‘Maar als het nu eens overtuigend bleek, dat een of ander gedeelte dier geschriften niet voor echt te houden was, dan liep daarmede het Christelijk geloof gevaar schade te lijden.’
‘De Christen zou toonen een zeer zwak geloof te bezitten, mijnheer Bergsman, als hij zich liet verontrusten door twijfelingen van geleerden, die het vaak met elkander niet eens zijn in de bepaling, van wat echt of onecht zou zijn in de Bijbelsche geschiedenis.’
‘Dat stem ik toe, en daarom zult gij het met mij eens zijn, dat de Christen, om voor twijfel bewaard te blijven, een zelfstandig geloof moet bezitten, niet steunende op het gezag van den een' of anderen godgeleerde, maar dat hij zich zelf heeft toegeëigend.’
‘Ik voel, waar gij heen wilt, mijnheer Bergsman, gij wilt dat, wat ik geloof noem in den historischen Christus, tot het gezagsgeloof terugbrengen.’
‘Juist, mijnheer van Stralen, en dat wordt het immers bij allen, die niet in staat zijn zelven een onderzoek in het werk te stellen omtrent de geschiedkundige
| |
| |
waarde van de schriften der Evangelisten en Apostelen.’
‘De mogelijkheid bestaat alzoo, dat de Christus niet in allen deele is de historische Christus, zoo als het Evangelie Hem ons schetst: ik had dus wel regt, dunkt mij, om u te vragen, of het niet eerlijker was van geen historischen Christus te spreken.’
‘Dat regt moet ik u volstrekt ontzeggen, mijnheer van Stralen, daar ik zonder eenigen twijfel aan een' historischen Christus geloof en wel aan zulk eenen, die door geleerden en ongeleerden, door wijzen en onkundigen, onafhankelijk van het gezag van oudere of nieuwere godgeleerden, als zoodanig kan worden aangenomen. Mij is dat de historische Christus, die in de wereld gepredikt wordt, als de Stichter van de volmaakte godsdienst, en tevens de volmaakt heilige en regtvaardige. Ieder, die de Evangeliën leest, kan Hem daaruit leeren kennen als eene persoonlijkheid, die in een God-menschelijk karakter met onverdoofbren glans te voorschijn treedt. Zóó als Hij ons, als het beeld van nog niet geëvenaarde religieuse grootheid, geschetst en door al de eeuwen heen verkondigd wordt, kan Hij niet zijn het ideaal door de verbeelding geschapen, maar is Hij in werkelijkheid de volmaakt-geestelijke mensch, in wien de volheid der Godheid woonde en die, om Zijne naauwe geestelijke gemeenschap met Grod, te regt Gods Zoon wordt genoemd; is Hij niet maar een gewoon mensch, maar de God-mensch bij uitnemendheid, al kunnen wij het geheimzinnige dier uitdrukking niet geheel bevatten; de God-mensch, op wien God Zijnen Geest ten volle heeft uitgestort, opdat allen, die in Hem gelooven en naar Hem, den Volmaakte, hun leven rigten, het waarachtige, het eeuwige leven zouden deelachtig worden, Als ik mij den Christus voorstel, als zulk eene persoonlijkheid, die in den hoogsten zedelijken zin één was
| |
| |
met den Vader, wien steeds als levensdoel voor den geest stond: de vestiging van het Godsrijk - en ik dat Godsrijk op aarde zie gevestigd -; als ik mij Hem voorstel als een karakter, dat alles in zich vereenigde, wat groot, goed, edel en volkomen kan genoemd worden, dan zal ik mijn geloof aan den historischen Christus wel niet meer behoeven te regtvaardigen.’
‘Maar waarom Hem dan niet aangenomen geheel, zoo als de Evangeliën ons Hem schetsen, zich bekend gemaakt en zijn gezag bevestigd hebbende door wonderen en teekenen?’
‘Omdat ik mijn geloof aan den historischen Christus zoo onwankelbaar mogelijk wil vestigen en ik geen teekenen en wonderen noodig heb, om aan den levenden Christus en Zijn gesticht Godsrijk te gelooven. 't Kan zijn, dat wonderen ten tijde van Jezus noodig waren bij een wonderzuchtig geslacht - wij, die ze niet aanschouwd hebben en ze thans niet zien, hebben ze voorzeker niet noodig om ons geloof te versterken, daar wij andere en hoogere bewijzen hebben voor het historisch Christendom en den historischen Christus. Als we toch in de wonderen daarvoor een krachtig bewijs moesten zoeken en ons werd eens het laatste bewijs voor hunne geloofwaardigheid ontnomen, dan zou ons geloof al op een' zeer hagchelijken en wankelenden grondslag rusten. Neen, mijnheer van Stralen, de zwakgeloovige moge aan zigtbare teekenen en wonderen behoefte hebben, voor mij is de wondermagt van 's Heeren Geest, waardoor de gedaante der zedelijke wereld veranderd is en gedurig vernieuwd wordt; de kracht van den levenden Christus, zoo als die zich nog heden ten dage openbaart en zich hoe langs zoo meer zal openbaren in het opleiden van den mensch tot God, Zijn' Vader; het leven van Christus' Geest in de gemeente, waardoor Hij allen, die de
| |
| |
regtvaardigheid liefhebben, tot zich trekt, - voor mij is dat alles een grond voor mijn geloof aan den historischen Christus, dien ik mij door geen twijfeling van welken aard ook laat ontnemen.’
‘Ik moet bekennen, mijnheer Bergsman,’ sprak mevrouw van Stralen, ‘dat ik u met genoegen uw geloof aan den historischen Christus hoor belijden, maar verliest bij uwe beschouwing het Evangelie niet veel van zijn gezag en zou daardoor onze ingenomenheid met dat Evangelie niet zeer kunnen verminderen?’
‘Op het zedelijk-godsdienstig gebied, mevrouw, is er geen boek, dat zooveel gezag heeft als de Bijbel en inzonderheid het Evangelie. Wilde men dat gezag nu ook onbepaald tot de geschiedenis of de wetenschappen, tot natuurkunde, sterre- en scheikunde als anderzins uitstrekken, dan voorzeker zou het aan de grootste tegenspraak onderworpen zijn. Maar handhaaft men dat gezag, in den zin, zooals ik aangaf, dan bestaat er geen reden om te vreezen, dat de ingenomenheid met het Evangelie zou kunnen verminderen. Integendeel, de geschiedenis en ondervinding leeren het ons hoog te schatten, als de blijde boodschap des heils, die de wereld hervormd en waarlijk wonderen verrigt heeft in de zegepralen, die zij over de zonde en ongeregtigheid in het stugge, aan de wereld verkleefde en verstokte hart heeft behaald, en door het licht der waarheid, de kracht tot godzaligheid, den gloed der liefde, die zij in veler gemoed heeft ontstoken en aangevuurd. Het Evangelie, dus roem ik met den Apostel Paulus, is eene kracht Gods tot zaligheid voor een iegelijk, die gelooft, en wij kunnen God niet genoeg danken, dat Hij het ons geschonken heeft als eene onuitputtelijke bron van levend water, waaruit wij puttende niet dorsten zullen in eeuwigheid. Want dat Evangelie bevredigt al onze hoogere behoeften: het bevat
| |
| |
alles, wat we voor onze hoogste kennis, voor ons wapen in den strijd des levens, voor onzen troost in smart, voor onze bemoediging aan den rand des grafs van noode hebben. Het is ons een waar Godsgeschenk, boven alles ons dierbaar, onschatbaar voor de rust onzer ziel, voor ons tijdelijk en eeuwig geluk.’
‘Uwe ingenomenheid met het Evangelie klinkt niet ongevallig, mijnheer Bergsman,’ sprak van Stralen; ‘maar bij hetgeen gij straks zeidet van de wondermagt van 's Heeren Geest, die aan de zedelijke wereld eene geheel andere gedaante gegeven heeft, en bij hetgeen gij nu getuigt van het Evangelie, dat het de wereld hervormd en daarin wonderen verrigt heeft, moet ik u vragen, of gij u van eenzijdigheid in uwe voorstelling wel kunt vrij pleiten? Waardoor is een nieuw levensbeginsel in de menschheid gekomen? Welk Evangelie heeft de gedaante der wereld veranderd? Welke is de grondslag, waarop de Christelijke Kerk is gesticht? Laat ons de geschiedenis raadplegen: naar mijn inzien is dit nieuwe levensbeginsel gewekt door de prediking van dien Christus, dien het Evangelie ons leert kennen als Zoon van God, met Goddelijke magt bekleed, en zulke eigenschappen bezittende, dat Hij naar waarheid kon betuigen, dat Hij één is met den Vader; en niet, zoo als eene nieuwe beschouwing Hem voorstelt, van een' Christus als den verhevenste der menschen op religieus gebied. Naar mijne overtuiging heeft alleen het Apostolisch Evangelie de gedaante der wereld veranderd, dat Evangelie, hetwelk een' Christus predikt, die als de levende Heer de Zijnen hooren, helpen, heiligen kan door mededeelingen van Zijnen Geest, en dat zich niet slechts beroept op het zedelijk bewustzijn, het geweten en de rede der menschen en niet slechts wijst op het voorbeeld van Jezus, terwijl het voorts den mensch aan zijne
| |
| |
eigen kracht overlaat. Naar mijn inzien eindelijk heeft de Christelijke Kerk haren grondslag, hare uitbreiding, hare zedelijke kracht alleen te danken aan de Apostolische prediking van een' gekruisigden en uit den dood zigtbaar opgewekten Christus en alzoo aan de prediking van het grootste wonder aan den Christus verrigt.’
Mevrouw van Stralen, verheugd als zij was over de ingenomenheid van Bergsman met het Evangelie, dat haar zoo dierbaar was, had wel gewenscht, dat haar zoon zijne nieuw geopperde bezwaren had laten rusten, uit vreeze, dat zij van Bergsman nu weêr andere voorstellingen zou hooren, waarmede zij misschien niet zou kunnen instemmen. Doch toen zij bemerkte, dat de bedenkingen van haren zoon Bergsman niet ongevallig waren, luisterde zij met vernieuwde aandacht, toen deze hernam:
‘Uwe bedenkingen, mijnheer van Stralen, behooren niet tot de alledaagsche en zijn gewigtig genoeg, om er de aandacht op te vestigen. Volgaarne stem ik u toe, dat het Christendom der Apostelen als de eerste belijders van den gekruisigden en herleefden Christus, een nieuw levensbeginsel in de menschheid opgewekt heeft en blijft opwekken. Doch gij zult het mij ook toestemmen, dat de God-menschelijke verhevenheid van den Zoon Gods, in den geestelijken zin, waarin die uitdrukking alleen kan worden gebezigd, door hen geenszins wordt voorbijgezien; gij zult wel met mij erkennen, dat bij Paulus, die met de andere Apostelen het Christendom heeft gevestigd en uitgebreid, wel allerminst een wonderdoende Christus op den voorgrond staat. De nieuwere beschouwing van den Christus, zoo als gij haar noemt, brengt Hem der menschheid toch nader, dan de uwe, waarbij gij alleen het oog hebt op eene hoogere natuur in
| |
| |
Christus, en te ontkennen is het niet, dat dit noodzakelijk is, om den mensch tot navolging van Hem op te wekken, iets, dat alleen mogelijk is als hij in Hem het navolgbaar modèl ziet, waarnaar hij zich kan vormen. Om een nieuw levensbeginsel in de menschheid te blijven wekken, moet, naar mijn inzien, juist de voorstelling van den Christus als den volmaaktste der menschen worden aangewend, om den mensch te doen inzien wat het leven is en wezen moet - het waarachtige leven, zoo als het in Hem was, die zich zelf het leven noemde. Op uwe vraag: welk Evangelie heeft de gedaante der wereld veranderd? antwoord ik met u: het Apostolische en geen ander. Maar dat Evangelie spreekt toch niet van eene mechanische werking van den Christus op Zijne belijders: wel van den zedelijken invloed, dien Hij, als onze heilige Voorganger, op het bewustzijn, het geweten en de zedelijke kracht Zijner volgers uitoefent. Niet aan eigene kracht laat dat Evangelie ons over, want het predikt ons een' God, uit Wien en door Wien alle dingen zijn. Doch tot het gebruiken van de ons geschonkene krachten leidt het ons niet minder op, als wij er den bepaalden wil van Jezus zelven in vinden uitgedrukt, dat de mensch zich zelven heilige en volmake, toen Hij sprak: ‘Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is.’ Een' levenden Jezus erken ik met u, volgens het Evangelie, maar eene andere voorstelling van zijn' invloed en werking op den mensch kan ik mij niet maken, dan dien hij uitoefent door Zijnen Geest, dien Hij in de gemeente heeft achtergelaten en die in haar leeft. En wil ik u niet tegenspreken, dat de Christelijke Kerk is gesticht, dat hare grondslagen zijn gelegd op de prediking van den gekruisigden en opgewekten Heer, toch moet ik daarbij opmerken, dat, was er eene voor
| |
| |
het oog zigtbare opstanding van den Heer noodig voor Zijne discipelen en eerste belijders, zij het in dien zin voor ons, die een' herleefden en levenden Heer belijden, niet meer is. Tot het geloof in Hem vorderde Hij zelf niet, dat men aan Zijne ligchamelijke opstanding gelooven moest. ‘Zalig,’ sprak Hij, ‘die niet gezien, en nogthans zullen geloofd hebben.’ En zeide Hij niet vóór Hij gestorven en opgestaan was uit den dood: ‘Ik ben de opstanding en het leven, die in Mij. gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven’?
‘We zouden, mijnheer Bergsman,’ sprak van Stralen, ‘als mij de tijd er toe gegund was, nog lang over deze zaken kunnen spreken. Ik moet u het laatste woord laten, daar ik mij reeds te lang heb opgehouden, doch hiermede wil u den triomf niet hebben toegekend.’
‘Ik zou wel zeer onbescheiden moeten zijn, mijnheer van Stralen, als ik van het laatste mij gegunde woord zulk een zelfverheffend gebruik maakte. Ik dank u voor de gelegenheid, waarin gij mij gesteld hebt, om mijne denkbeelden eenigzins te kunnen ontvouwen. 't Is voor een' predikant eene aangename ondervinding, als hij met ontwikkelde gemeenteleden zulke gesprekken kan voeren, die niet kunnen nalaten, bij hoeveel verschil in meening ook, den band der geestelijke gemeenschap naauwer toe te halen.’
Nadat haar zoon vertrokken was, vroeg Bergsman aan mevrouw van Stralen, of zij, na het gevoerde gesprek, nog vreezen moest, dat door zijne beschouwing van het Christendom haar zooveel ontnomen werd, dat tot grondslag van haar geloof moest strekken?
Zij verontschuldigde zich om een regtstreeksch antwoord te geven, daar zij zooveel gehoord had, waarover zij wel eens ernstig wenschte na te denken, terwijl zij op verzoek van Bergsman beloofde het voorstel om- | |
| |
trent Henri en diens uitgedrukten wensch op nieuw in ernstige overweging te nemen.
En dat deed de vrome vrouw. Maar eerst vloeide daar, toen zij zich des avonds alleen bevond, een innig dankgebed van hare lippen voor het gezegend uitzigt, dat haar omtrent haren Hendrik geopend was. In langen tijd had zij zulke zalige oogenblikken niet beleefd, en in haar dagboek teekende zij dezen dag aan als een' dag van zielevreugde en moederheil. Daarop dacht zij ernstig na over hetgeen zij gehoord had van de nieuwe beschouwingen des Christendoms, en kon zij zich nog niet geheel vereenigen met alles, wat Bergsman gesproken had, het ongunstig gevoelen, dat zij nog onlangs omtrent hem had gekoesterd, was aanmerkelijk ten zijnen gunste gewijzigd, terwijl zij zich verheugde over den meer gematigden toon, dien Karel tegenover Bergsman had aangenomen.
Doch zij bleef niet geheel zonder tweestrijd, toen zij aan den wensch van haren kleinzoon dacht. Zij legde zich de vraag voor, of zij zijn verlangen wel mogt afwijzen, als hij een Evangeliedienaar werd in den geest van Bergsman, die toch zoo hoog was ingenomen met het Evangelie en van het Christendom zoo verheven denkbeelden had. Maar daar stond tegenover, dat zij eigenlijk nog te weinig de nieuwe beschouwingen van het Christendom kende en niet genoeg wist, tot welke resultaten zij leidden, terwijl de vrees haar bekroop, dat, als men eenmaal toegaf aan zulke vrije, van het kerkelijk stelsel afwijkende gevoelens, het niet te berekenen was, waartoe men al kon komen. Wat zij tot nu toe gehoord had, zij kon het bij onpartijdig onderzoek niet ontkennen, dàt kon geen schade doen aan de rust van haar hart, en zij zag er eene strekking in tot bevorde- | |
| |
ring van een heilig leven naar het voorbeeld van den Verlosser. Maar, en dit strekte niet om haar hare onrust geheel te ontnemen, zij wist nog niet, hoe Bergsman en zijne geestverwanten dachten over het werk der verlossing door den Zaligmaker te weeg gebragt. En als haar Henri daarin eens mistastte - wat had hij dan niet op zijne verantwoording!
Nieuwe zorg, nieuwe strijd! ‘Doch wie weet, hoe dat bezwaar welligt zal worden uit den weg geruimd. Laat ik dankbaar zijn voor het tegenwoordige en niet voor den dag van morgen bezorgd zijn. God heeft het wèl gemaakt, Hij zal 't verder wèl maken. Daar vertrouw ik op!’ Met deze woorden eindigde zij hare aanteekening in haar dagboek.
En morgen?..... Morgen, Henri, zult gij niet geheel hopeloos uwe moederlijke vriendin verlaten. Morgen zal Karel op nieuw worden geraadpleegd en een minder stellig antwoord zal zij ontvangen, wier hartewensch vervuld zou zijn, als zij haren kleinzoon zich tot de Evangeliebediening zag voorbereiden!
|
|