| |
| |
| |
Zes en twintigste hoofdstuk.
Een schemering.
Had Hendrik van Stralen zijne moeder verlaten in een' toestand, dien hij niet ten volle begreep, omdat hij meende, dat zijne laatste woorden haar onrust en hare zorgen wel eenigermate zouden temperen, het was er verre af, dat hij zelf tot meer kalmte gekomen was. Wel deed hij het mogelijke om de gedachten die van tijd tot tijd bij hem opkwamen te verdringen; wel zocht hij nu en dan zijne vrienden op, om bij hen nieuwen steun te vinden; maar hij vond niet wat hij zocht: rust en tevredenheid; en het was hem niet mogelijk, elke opkomende gedachte aan iets hoogers, waaraan hij vaak onbewust behoefte had, uit zijne ziel te bannen. Hoe minder hij zich zelven den pijnlijken, onzekeren toestand, waarin hij verkeerde, ontveinzen kon, des te ongelukkiger begon hij zich te gevoelen.
Toch had hij reden om zich in menig opzigt te verheugen. 't Is waar, de toestand van zijne vrouw bleef, al verergerde die niet, nog altijd dezelfde, en de hoop op herstel vermeerderde althans niet, maar zijne tijdelijke omstandigheden verbeterden zich door zijn herkregen crediet en de meer spaarzame leefwijze, van dag tot dag, terwijl zijn zoon Henri zich allergunstigst ont- | |
| |
wikkelde. Het was een lust, den flinken jongen met dat geestige, flonkerende oog en die blozende wangen, te zien. Dikwijls staarde de vader op den levenslustigen knaap met welgevallen, en dan kwam de wensch onwillekeurig bij hem op, dat hij zich gelukkiger mogt kunnen gevoelen dan zijn vader, niet geslingerd als hij door twijfelingen en pijnigende onzekerheid.
Het was meer dan om daarin van het gewoon gebruik niet af te wijken, dat hij zijn' zoon ter catechisatie bij Bergsman gezonden had. Hij hoopte, dat zijn Henri, onder de leiding van dien in zijne oogen toch altijd verlichten leeraar, tot eene vaste overtuiging voor zich zelven mogt komen, en, schoon hij hem nimmer vroeg, hoe het met dat godsdienstig onderwijs ging, zag hij toch met genoegen, dat hij er te huis veel werk van maakte en niet buiten hooge noodzakelijkheid de catechisatie verzuimde.
Bergsman had in langen tijd geen gelegenheid gehad, om met van Stralen zelven op nieuw in gesprek te komen en daardoor te voldoen aan den wensch van zijn hart, om hem op een zuiver geestelijk gebied te voeren. Eindelijk deed die gelegenheid zich op en Bergsman verzuimde niet daar gebruik van te maken. Henri had, in een bijzonder gesprek met hem, zich een paar uitdrukkingen laten ontvallen, waaruit zijn leeraar opmaakte, dat hij met zijn' vader over een of ander godsdienstig onderwerp gesproken had, en nu, vreezende, dat òf van Stralen de zaden van ongeloof in het jeugdige hart zou willen strooijen, òf dat de levendige knaap zich in te opgewonden toon tegen zijn' vader uitgelaten en daardoor zijne verdedigingsmiddelen misschien verzwakt had, begaf hij zich naar van Stralen, in de hoop, dat hij gelegenheid zou hebben om de ware toedragt der zaak te
| |
| |
ontdekken en daarmede, in het belang van vader en zoon beide, zijn voordeel te doen.
Hij trof het zeer gelukkig: van Stralen was alleen en scheen niet ongenegen om een ernstig gesprek met hem aan te knoopen. Zelf stelde hij Bergsman daartoe in de gelegenheid, toen hij zeide: ‘Als gij een veldheer waart, mijnheer Bergsman, dan zou ik zeggen, dat gij den regten tact bezit, om strijdlustige soldaten te vormen, die met hart en ziel aan hun' hoofdman verkleefd zijn.’
‘Als ik veldheer was, mijnheer van Stralen, zou ik daar mijne eer in stellen: nu weet ik niet in hoeverre ik die lofspraak mij mag toeëigenen.’
‘Mijn Henri is als uw leerling een krijgsheld in den dop, die gewapend en gepantserd staat om elken vijandelijken aanval af te weren en daarbij een' strijdlust toont, dien ik niet anders kan verklaren dan uit den geest, waarmede gij hem bezielt en den moed, dien gij hem inboezemt, terwijl het noemen van uw naam genoeg is, om hem dubbel schrap te zetten.’
‘Ik kan niet ontveinzen, mijnheer van Stralen, dat het mij niet geheel onwelkom is zulk een getuigenis van mijn' leerling te hooren afleggen. Ik moet wederkeerig betuigen, dat hij een van mijne beste leerlingen is en dat ik hoop voed in hem eene vaste overtuiging te planten, die tegen de aanvallen van ongeloof en twijfelzucht bestand is. Wat zijn' strijdlust betreft: ik hoop, dat die zich alleen bepalen zal tot een' bescheiden strijd voor de waarheid.’
‘Eene vaste overtuiging.... dan zult gij mijn' zoon een weldaad bewijzen, mijnheer Bergsman, waarvoor hij u niet dankbaar genoeg zijn kan,’ sprak van Stralen op een' toon, die Bergsman trof, waarom hij antwoordde:
‘En waarvoor die zoon den vader moet danken, die
| |
| |
hem, om tot dien gelukkigen toestand te geraken de gelegenheid gaf. Ook ik dank u, mijnheer van Stralen, dat gij mij uwen zoon hebt toevertrouwd; ik dank u voor hem, dien gij wilt bewaren voor de pijnlijke onrust, die helaas nog uw deel schijnt te zijn.’
‘Begint het u misschien een weinig te knagen, mijnheer Bergsman, dat gij mij aan die onrust ter prooi hebt gelaten, toen gij den grond onder mijne voeten wegnaamt, waarop ik meende mijne rust te kunnen vestigen?’ vroeg van Stralen niet geheel zonder eenige bitterheid, waaruit Bergsman te regt opmerkte, dat de behoefte aan zielsrust luide in hem sprak.
‘Integendeel, mijnheer van Stralen, ik gevoel er geen het minste berouw over, omdat ik den door mij ingeslagen weg nog altijd beschouw als den éénige, waarop het herkrijgen van de ware rust uws harten mogelijk is.’
‘Ik herinner mij, dat gij mij vroeger het Christelijk geloof als dien weg hebt aangeprezen. Maar het is u bekend, dat ik aan weten boven gelooven de voorkeur geef.’
Het is mij alsof ik hoor: ik geef de voorkeur aan spijs boven drank. Beide hebt gij noodig. Weten kan men stoffelijke dingen, de geestelijke gelooft men.’
‘Dat is: weet men half?’
‘Neen, weet men anders. In welk huis gij woont, weet ik; dat gij redelijk verstand hebt, geloof ik: hooren, tasten kan ik 't niet, ik zie het met mijn' geest: mijn geest ziet ideën, waarheden, - dat is bij mij geloof.’
‘Gij wilt mij weder op godsdienstig gebied voeren, mijnheer Bergsman; maar geloof mij, dat gij het daarop niet ver met mij zult brengen. Boven alles is mij gelegen aan de zekere overtuiging eener onsterfelijkheid. Die verkrijg ik door uwe bijbelsche leerstellingen niet,
| |
| |
daar deze uitgaan van eene onderstelling, die ik op grond van het waarneembare in de zinnenwereld als ten eenenmale bodemloos moet beschouwen: het onderscheid tusschen ligchaam en ziel, als twee verschillende bestanddeelen van den mensch. Het heugt mij toch nog, dat ik op de catechisatie moest opzeggen: de mensch bestaat uit ziel en ligchaam; het ligchaam sterft, de ziel is onsterfelijk, en schroomde mijn leermeester ook om van eene grof zinnelijke opstanding des vleesches te spreken, ik heb mij later niet kunnen voorstellen, daar mij toch geleerd werd, dat een ziel niet zonder een ligchamelijk bekleedsel kan bestaan, hoe men, aan het onderscheid tusschen ziel en ligchaam vasthoudende, de onzinnige leer van de wederopstanding des vleesches kan ontgaan. Gij zult het mij wel toestemmen, dat men door bespiegeling over dit onderwerp evenmin verder komt, als door dogmatische stelsels, en dat het veiliger is zich op den weg der ervaring te houden. Dien heb ik ingeslagen, als den éénige en natuurlijke langs welken alle menschelijke kennis verkregen wordt. En wat is nu de uitkomst geweest van mijn onderzoek langs den weg van zintuigelijke waarneming? Geene andere dan deze: dat de mensch één is en er geen onafhankelijkheid der ziel van de stof bestaat. En is dit zoo, is de ziel geen onafhankelijk wezen, hoe kan men dan nog zeggen, dat het ligchaam sterft, maar de ziel blijft leven?’
‘Het doet mij genoegen, mijnheer van Stralen, dat gij een' weg tot onderzoek hebt ingeslagen, die in zoo ver veilig is, omdat hij u op het gebied der ervaring gevoerd en tot eene uitkomst geleid heeft, waarin ik het ten volle met u eens ben, dat wij namelijk niet kunnen spreken van ziel en ligchaam als twee verschillende bestanddeelen van den mensch. De mensch is één wezen, waaruit volgt, dat de ziel, of als we aan hare hoogere
| |
| |
ontwikkeling denken, de geest, niet buiten, maar door en in het ligchaam werkzaam en dus geen onafhankelijk wezen is.’
‘En kunt gij dan, mijnheer Bergsman, als gij de onafhankelijkheid der ziel van het ligchaam of van de stof niet aanneemt, nog aan het persoonlijk voortleven van den mensch na den dood blijven gelooven?’
‘Ongetwijfeld, omdat ik mij zorgvuldig heb leeren wachten voor de eenzijdige opvatting zoowel van het materialisme, als van die beschouwingswijze, waardoor aan de ziel alleen, als een van de stof onafhankelijk wezen, onsterfelijkheid wordt toegekend.’
‘Het zal wel aan mij liggen, maar regt duidelijk is mij die grond voor uw geloof niet.’
‘Omdat gij waarschijnlijk nimmer duidelijk de eenzijdigheid van het materialisme hebt ingezien. Het is in zijn regt met de beschouwing van den mensch, waar het uitgaat van eene stoffelijke, met de zintuigen waarneembare zijde; maar mag het zich hierbij blijven bepalen? Is er geen andere ervaring nog dan die van de stof? Heeft de zielkunde, als innerlijke ervaring, ook niet hare regten? Zie, mijnheer van Stralen, uwe waarneming is gesloten, waar het onderzoek naar het menschelijk ligchaam is afgeloopen. Het zelfbewustzijn, het denken, gevoelen, willen ligt evenzeer buiten den kring uwer waarneming als zedelijkheid en deugd. En gelijk zij, die nog altijd van ziel en ligchaam spreken, geest en stof naast elkander plaatsen, de éénheid van den mensch miskennen en op hun eenzijdig standpunt de stof aan den geest opofferen, om dien als een afzonderlijk zelfstandig wezen, slechts met het ligchaam door een' tijdelijken band zamengevoegd, te redden, zoo is de materialist niet minder eenzijdig, waar hij den geest aan de stof ten offer brengt, door zijn onderzoek te sluiten
| |
| |
waar zijne zinnelijke waarneming ophoudt, en niet door te dringen tot het verband tusschen ligchaam en ziel en alzoo tot die hoogere eenheid van den mensch, waarbij de tegenstelling van ligchaam en ziel vervalt.’
‘Ik moet u bekennen, mijnheer Bergsman, dat ik door die redenering niet veel verder gekomen ben. Wij zijn het eens omtrent de eenheid van het menschelijk wezen, maar de vraag blijft nog altijd, waar we den grond voor die eenheid te zoeken hebben: in de zamenstelling der stof en de zamenwerking der daarin wonende krachten, of in het door u onderstelde verband tusschen ligchaam en ziel? Als ik u wel begrepen heb, dan rust uw geloof aan de onsterfelijkheid op die onderstelling.’
‘Ik hoop een' vaster grond te hebben voor mijn geloof, mijnheer van Stralen. Laat ik u eens hoofdzakelijk mededeelen wat een geleerde van onzen tijd op uwe tegenwerping antwoordt. Hij vestigt onze aandacht op den mensch als redelijk wezen en vraagt, of het zich ook vermoeden laat, dat hij als zoodanig van zijn voortdurend bestaan verzekerd kan zijn? Hij meent die vraag toestemmend te kunnen beantwoorden door te wijzen op eene wet, die in de zedelijke natuur van den mensch is gelegen: de wet der zelfverloochening. Die wet bestaat alleen voor den mensch in onderscheiding van de dieren, en zij zou niet te verklaren zijn, als zelfverloochening geen ontwikkeling was van 's menschen wezen tot hoogere volkomenheid, waardoor hij zich boven de zinnelijke neigingen verheft, en zich ontrukkende aan den staat van gebondenheid, waarin het natuurleven hem stelt, het geestelijk leven in zich aankweekt. Deze, den zedelijken mensch ontwikkelende zelfverloochening legt hem zelfs het gebod op, om, des gevorderd, zijn leven op te offeren, als daarmede groote en der menschheid voor- | |
| |
deelige oogmerken kunnen worden bereikt, zooals wij dat zien in Jezus, die voor het heil der wereld wilde sterven. Is nu de zelfverloochening, in dien hoogsten graad niet het minst, ontwikkeling van den mensch, hoe zou dan zijn sterven vernietiging kunnen zijn? Ware het zoo, dit besluit maakt nu onze geleerde, dan zouden we een inderdaad onverklaarbaar verschijnsel waarnemen, dat namelijk de natuur aan den mensch alleen, wanneer hij tot de hoogste ontwikkeling gekomen was, de verpligting tot zelfvernietiging oplegde, terwijl zij aan elk ander wezen den toegestanen levensduur vergunt. Wat dunkt u, is u dit geen bewijs, dat de dood des menschen geen vernietiging van zijn wezen is?’
‘Dat de voortduring, of wilt gij de onsterfelijkheid van het menschelijk geslacht niet kan ontkend worden, stem ik u gaarne toe; maar wat wij bij planten en dieren waarnemen, zou, dunkt mij, ook op den mensch kunnen worden toegepast: de geslachten blijven, maar het individu vergaat, wordt opgelost en gaat weêr onder in het geslacht.’
‘Dit is geen antwoord op mijne vraag, mijnheer van Stralen, gij lost mij niet op, hoe de natuur in haar hoogste voortbrengsel zich tot zelfvernietiging zou gedrongen voelen: leg u de vraag voor, of de moeder, die wakende bij haar zuigeling, haar kracht, haar leven opoffert, niet hooger stijgt, dat is, niet tot hooger ontwikkeling des levens komt, dan of zij eene waanzinnige zelfmoorderes wordt? En toch doet mij uwe opmerking genoegen, omdat zij ons weder eene schrede nader brengt, zoo als ik hoop, tot uwe overtuiging. Wat gij omtrent de planten en dieren opmerkt, is volkomen juist; maar dat dit bij den mensch niet kan plaats hebben, blijkt uit zijn zelfbewustzijn, dat hem tot zulk eene zelfstandige persoonlijkheid maakt, die, moge zij in haren nog onont- | |
| |
wikkelden staat, hare vroege jeugd, afhankelijk zijn van de natuur, zich bij toenemende ontwikkeling verheft tot eene de natuur beheerschende persoonlijkheid. En zou dan de mensch, die, in onderscheiding van de dieren, er zigtbaar naar streeft om zelfdenkend, zelfhandelend individu te zijn, zich ontworstelend aan de overmagt der natuur, - de mensch, die zich persoon, met zelfbewustzijn en zelfstandigheid begaafd wezen gevoelt, slechts een tijdelijk verschijnsel zijn van het algemeene natuurleven en als individu ondergaan in zijn geslacht, of moet niet veeleer daaruit van zelf zijne onverderfelijkheid volgen? Zou de natuur, na eene wanhopige poging om zich tot persoonlijkheid te verheffen, weder in haar bewusteloosheid terugzinken? Waarlijk, mijnheer van Stralen, als wij het oog slaan op onze zedelijke natuur en zelfbewuste persoonlijkheid, dan moet wel alle twijfel aan onze voortduring wijken. En als we daar nog bijvoegen de behoefte aan voortduring, die zich algemeen onder alle hemelstreken en op de verschillende trappen van ontwikkeling, waarop de menschen staan, laat gevoelen; als we zien, dat de zedelijk ontwikkelde mensch in zijn eigene zedelijke natuur zijn geloof aan de onsterfelijkheid
gewaarborgd vindt; als we denken aan het onverbreekbaar verband tusschen deugd en geluk, en wij den godvruchtige vaak aan het lijden der aarde onderworpen zien, en wij daarbij de verwachting van eene eindelijke oplossing dier tweespalt niet uit ons hart kunnen weren, omdat de natuur zelve ons overal hare gelijkmatigheid leert; als wij den geest het helderst en het krachtigst zien, waar de stofwisseling traag is, en een scherpe blik met vastheid van wil ons bij den stervende verbaast, wiens organismus zich ontbindt; als we de meest edele geesten van ons geslacht, hoever zij het ook in verstandelijke en zedelijke ontwikkeling gebragt hebben, onbe- | |
| |
vredigd zien met zich zelven en het aardsche, kan er dan nog eenige redelijke twijfel bestaan aan het voortdurend persoonlijk leven van den mensch na den dood ofde ontbinding des ligchaams, die geen vernietiging van zijn wezen is? Of als het zoo ware: als 's menschen bestaan met dit leven eindigde, dan was hij de ongelukkigste aller wezens, omdat hij, zinnelijk wezen, door zijn eigen natuur gedwongen werd om van de bevrediging zijner zinnelijke behoeften vaak af te staan en het leven zelf, de voorwaarde van alle zingenot, op te offeren; de ongelukkigste aller wezens, omdat hij, schoon toegerust met al de vermogens om zich tot het hoogste redelijke en zedelijke standpunt te verheffen, dan de éénige zou zijn, die zijne bestemming niet bereikte.’
‘Waarlijk, mijnheer Bergsman, gij redeneert niet zonder klem; toch geloof ik, dat de wetenschap nog menige bedenking zou kunnen inbrengen, vooral wat de zekerheid der overtuiging van een voortdurend bestaan des menschen betreft.’
‘Het hangt er van af, welke wetenschap gij op het oog hebt. Bedoelt gij de materialistische, zij zal niet spoedig afdalen van de hoogte, waarop zij zich geplaatst heeft; zij zal niet ligt zich beperken tot het gebied der stof: de strooptogten op het gebied des geestes prikkelen haar te veel, en niet ligt zal zij zich gevangen geven onder de zedelijk godsdienstige magt, waarmede het zuiver Christendom eens de geheele wereld overwinnen moet. Zij zal zich niet willen nederzetten aan de voeten van den grooten Zoon des menschen, die zich met alle regt de waarheid noemde, dien de Christen eerbiedigt als den wijze bij uitnemendheid, de wijsheid en de kracht Gods, - omdat zij niet gevoelt, dat de menschelijke rede, zoo lang zij niet verlicht en ontwikkeld is door de volkomen rede in den Christus Gods, zwak en wankelbaar en hoogst
| |
| |
gebrekkig is. En toch, eens moet zij overwonnen en genoopt worden om als kind naar Jezus' woorden te hooren, zijn' geest als den ware te erkennen, en daardoor tot de belijdenis te komen, dat zijne leer uit God is.’
‘Eene dichterlijke profetie, mijnheer Bergsman, wier grond van vervulling, naar uw gevoelen, zeker wel in het Christendom zal gelegen zijn. Misschien ben ik er te onbekend mede, om er de zekerheid van het onsterfelijk leven op te bouwen. Intusschen moet ik u zeggen, dat wat ik in mijn jeugd daarvan geleerd heb, mij nu tamelijk zwak voorkomt. Men heeft mij toen gewezen op de ligchamelijke opstanding van Jezus uit het graf en op zijne voor de oogen zijner apostelen zigtbare hemelvaart; alsmede op de belooning voor die goede werken, die hier geen loon ontvangen, en zoo al meer. Ik nam dat toen aan, maar gij gevoelt, dat ik mij later door die godsdienstige bewijzen niet meer kon laten overtuigen.’
‘Uwe onderstelling, mijnheer van Stralen, dat gij misschien te onbekend zijt met het Christendom, is, geloof ik, maar al te waar, en van daar, dat gij er geene bevrediging in kunt vinden. Versta mij echter wèl; ik bedoel niet, dat gij geen kennis zoudt hebben van het Christendom, waarin gij onderwezen en opgevoed zijt. Maar het ging u misschien als velen: gij hebt u vergenoegd met alleen de buitenzijde van het Christendom te leeren kennen. Gij hebt u laten afschrikken door de bedekselen, waarmede kerkelijke leerstelsels de diepere waarheid hebben omsluijerd, zonder tot die waarheid onbevooroordeeld in te dringen, en, terwijl gij hier terugdeinsdet voor priestergezag en daar voor bekrompen schriftgeleerden, liet ge u den lust benemen tot zelfstandig onderzoek, hebt ge u geworpen in de armen eener troostelooze philosophie, waarin gij te vergeefs de rust der ziel gezocht hebt.’
| |
| |
‘Wat zal ik u hierop antwoorden, mijnheer Bergsman? Ik geloof, dat het door u bedoelde onderzoek mij niet veel verder zou gebragt hebben. Het Christendom zal dit wel met alle godsdiensten gemeen hebben, dat het rust op godsdienstige aandoeningen, die op zich zelf nog weinig beteekenen; op een onderwerping aan eene hoogere magt buiten ons, die de natuurwetenschap niet kent; op eene geschrevene wet, die de menigte als eene goddelijke openbaring aanneemt en waaraan zij blindelings gehoorzaamt. Dit is niet kwaad voor het algemeen; maar denkende geesten....’
‘Zien over de vormen heen, om dieper door te dringen tot den volkomen inhoud der volmaakte godsdienst, die het Christendom bevat. Het Christendom kent geene godsdienstige aandoeningen dan die haren grond vinden in 's menschen betrekking en liefde tot God, geen hoogere magt buiten, maar wel in en boven den mensch; geen andere wet dan den eisch van den waren menschengeest, de wet van het geweten, die de spiegel is van den wil van Hem, wiens doel ons geluk is. Het Christendom stelt den menschelijken geest in de volmaakte gemeenschap met den goddelijken geest. Die gemeenschap is door God tot stand gebragt door de hoogste openbaring zijner liefde in Hem, die naar het vleesch een zoon uit David's geslacht, naar den geest een Zoon van God was, den mensch Jezus, in wien de volheid der Godheid woonde, in wien wij zien het beeld des onzienlijken Gods, het beeld der goddelijke liefde, heiligheid en regtvaardigheid, en door wien God in de volheid des tijds Zijnen Geest ten volle aan de menschheid heeft medegedeeld. Zoo hoop ik, zult gij niet onduidelijk inzien, dat het Christendom dit boven alle andere godsdiensten vooruit heeft, dat zij de volmaakte is, die tot het volmaakte leven leidt. Hoe meer wij nu in gemeen- | |
| |
schap treden met den geest van Christus, des te meer gemeenschap hebben wij ook aan zijn leven, en daardoor ook gemeenschap met den geest van God, die in Christus was en dien we door Hem hebben leeren kennen. Voor allen, die niet ten eenenmale onder het juk der zinnelijkheid gebukt gaan, zich door het vleesch niet laten overheerschen en het geestelijk oog niet gesloten houden om het volmaakt geestelijke te aanschouwen, is het Christendom een licht, waarin gansch geene duisternis is, de band, die het aardsche met het hemelsche, het menschelijke met het goddelijke verbindt.’
‘Gij beschouwt het Christendom voorzeker van een verheven standpunt, mijnheer Bergsman; doch om het dùs te beschouwen moet men, als gij, op een geloovig standpunt staan. Maar mij ontbreekt het Christelijk geloof, waardoor ik dat verband tusschen het aardsche en het hemelsche moet inzien, en ik moet u ronduit bekennen, dat ik niet weet, hoe ik aan dat geloof zal komen. Was ik Roomsch, dan was het spoedig gevonden: ik zou dan welligt een gehoorzame zoon der Kerk zijn en haar geloof was het mijne; behoorde ik tot de orthodoxen, ik zou mij tevreden stellen met eenige leerstukken aan te nemen, die ik, als ik ze niet begreep, maar zou rangschikken onder de verborgenheden des geloofs; schaarde ik mij onder zoo velen die zich geloovige Christenen noemen, ik zou mij tevreden stellen met eens aangeleerde waarheden bloot voor waar te houden, zonder ze verder te onderzoeken. Maar dat is nu eenmaal met mij het geval niet, en daarom....’
‘En daarom wilt gij het Christelijk geloof dan nu maar geheel prijs geven?.... Waarschijnlijk komt het daar van daan, omdat gij het godsdienstig, het waar Christelijk geloof verwart met het aannemen van begrippen, die u onbegrijpelijk voorkomen, of het voor waar houden van
| |
| |
Bijbelsche verhalen, die, in een' geschiedkundigen zin, u ongeloofelijk toeschijnen. Het zal u wel in uwe jeugd geleerd zijn, dat de Christelijke waarheid afhangt van de echtheid of geloofwaardigheid van eenig Bijbelsch geschrift of verhaal. Wij hebben thans dien aan twijfelingen onderhevigen en onzekeren grond verlaten en de godsdienstige waarheid onafhankelijk gemaakt van de historische. Daarmede is veel gewonnen. Wij vragen nu niet meer: is alles waarheid wat in den Bijbel staat? maar wel: vinden wij in den Bijbel die heldere, zuivere, waarachtige godsdienst, die aan de eischen van onze rede, aan de behoeften van ons hart voldoet? En ten opzigte van het Christendom beangstigen wij ons niet, zelfs al moesten wij het historisch geloof aan enkele vermelde feiten, den persoon van Christus betreffende, opgeven, omdat we in Hem blijven zien de verwezenlijking van zulk een verheven en éénig godsdienstig ideaal, waaraan wij met geheel ons hart ons aansluiten.’
‘En zal dat dan uw Christelijk geloof heeten?’
‘Daarin ligt de grond van ons geloof. Dat bestaat dus niet in een voor-waar-houden alleen op getuigenis, waarbij wij eene zelfstandige overtuiging zouden kunnen missen - volgens de Bijbelsche voorstelling zelve is het geloof eene vaste overtuiging van de waarheid; zoo is het geloof, dat op het zedelijk bewustzijn en het geweten rust, eene zaak van den geest en het hart, die onze geheele persoonlijkheid moet innemen. Zulk een geloof uit zich in de opregte uitdrukking van onze overtuiging, dat in den Christus het goddelijke en het goddelijk geestelijke is openbaar geworden. Wij gevoelen voor den zuiver godsdienstigen zin, die in zijne woorden en daden zich uitspreekt, zulk eene instemming, dat wij ons naar dien zin willen vormen, zonder dat eenige twijfel aan de waarheid en deugdelijkheid van dien godsdienstigen zin bij ons op- | |
| |
komt. En heeft God, om eene heilige gemeenschap tusschen Hem en den mensch tot stand te brengen, van Zijne zijde ons de grootste liefdedaad bewezen door zich in Christus aan de wereld als een' God van heilige liefde te openbaren, dan moeten wij van onzen kant, ter bevordering dier heilige gemeenschap, ons geloof openbaren in eene heilige liefde tot het goddelijke, dat in Jezus Christus was. En hoe meer dat geloof toeneemt, des te meer eenstemmigheid heerscht er tusschen Christus, den volmaakt Regtvaardige, en ons; des te meer nemen wij zijnen zin en zijnen geest in ons op, krijgt Hij een gestalte in ons, worden wij meer gelijkvormig aan zijn beeld en daardoor aan God. O, geloof mij, mijnheer van Stralen, voor en in dàt Christelijk geloof te leven, is zaligheid. Wij leven dan voor het onverderfelijk rijk der waarheid en godzaligheid; verbinden het aardsche met het hemelsche, het menschelijke met het goddelijke, en zien in de stoffelijke schepping den aanvang van de heerlijke volmaking van dat rijk der volkomen regtvaardige geesten, waarin, zooals Da Costa het uitdrukt:
‘Als de Heere God in allen en in allen alles is,
Dan zal 't licht zijn, eeuwig licht zijn, licht uit licht en duisternis.’
‘Maar nu, mijnheer Bergsman,’ sprak van Stralen in de grootste spanning en op gejaagden toon, ‘het verband tusschen dat Christelijk geloof en het persoonlijk onsterfelijk leven!’
‘Dat Christelijk geloof is leven, onverderfelijk leven, dat niet vergaat in eeuwigheid, omdat het goddelijk leven in zich opneemt.’
‘Dat is mystiek!’
‘Maar dan toch zuivere mystiek, zoo als ik u hoop te bewijzen. Christus, die het onverderfelijk leven in zich gevoelde, getuigde: ‘Ik ben de opstanding en het leven,’ en, dus sprak Hij naar waarheid: ‘Die in Mij gelooft
| |
| |
heeft eeuwig leven.’ Die in Christus gelooft, heeft met Hem gemeenschap aan het goddelijke, en daar het goddelijke onverderfelijk is, heeft hij ook deel aan het onverderfelijke. Die in Christus gelooft, heeft het goddelijke lief, en het goddelijke blijft in eeuwigheid. Ik herinner mij ergens eenige voortreffelijke woorden gelezen te hebben, die betrekking hebben op het onderwerp van ons gesprek en hoofdzakelijk hierop nederkomen: ‘Die een medearbeider is, in eenswillendheid met God en Christus, in het Godsrijk op aarde, doet werken, die hem volgen zullen in de eeuwigheid. Daar de goddelijke eigenschappen onveranderlijk zijn, worden de ware regtvaardigheid, barmhartigheid en liefde door geene vervolging veranderd. De dood des kruises kon aan den Christus niets veranderen, de magt der wereld had niets aan Hem. Hij heeft den dood de magt ontnomen en door de blijde boodschap der verlossing uit de magt der zonde, het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebragt. Het ware leven in gemeenschap met God door het geloof in Christus, begint hier op aarde en blijft voortduren telkens in meer reine daden des levens tot in eeuwigheid.’
Nog lang, nadat Bergsman vertrokken was, zat van Stralen in diep gepeins verzonken. Dat leven, waarvan Bergsman gesproken had, lag buiten den kring der zinnelijke waarneming. Dat het toch bestond, kon hij niet ontkennen. Hij had het overtuigend werkzaam gezien in zijn' Christelijken vriend. De wensch, dat hij het ook mogt bezitten, ontglipte aan zijne lippen..... Daar trad Henri binnen, dien hij verraste met de vraag: ‘Begrijpt ge goed wat Dominé Bergsman u leert?’
‘Wel zeker, papa. Hoe vraagt u dat zoo?’
‘Dan is het goed; want het is altijd gelukkig, als men
| |
| |
zich zelven rekenschap kan geven van wat men voor waarheid aanneemt.’
Henri zag zijn' vader vragend aan, maar deze maakte een einde aan het gesprek door de kamer te verlaten, terwijl hij in den gang fluisterend sprak: ‘misschien is hij op weg om gelukkig te worden.’
Bergsman had in zulk eene opgeruimde stemming van Stralen nog niet verlaten. 't Is waar, nog was hij niet gewonnen, maar zijne belangstelling in het hoogere was toch zigtbaar geklommen, en had hij nog niet alles toegestemd, zijn tegenspraak was flaauwer geworden, en hetzelfde vermoeden, dat van Stralen omtrent zijn' Henri geuit had, rees op in het hart van hem, die niets vuriger wenschte dan dat van Stralen op weg mogt zijn om gelukkiger te worden.
|
|