| |
| |
| |
Vijf en twintigste hoofdstuk.
Een zwakke staf.
‘Wat zit je daar weêr te suffen, kerel. Ik vraag je, is dat nu een weêr om op je kast te zitten? Smijt den boêl er bij neêr en ga meê.’
‘Ik kan niet, Willem; ik moet van avond ook nog uit.’
‘Zooveel te meer jool zal je van avond hebben, als je nu met mij meêgaat; dan kom je juist in de goede stemming.’
‘Laat me nu met rust; je krijgt me nu niet meê. Ik moet nog werken en een' brief schrijven; en daarmeê basta!’
‘O groene deugdzame, of deugdzame groene, hoe moet ik je noemen, superlativus van de braafste der Hendrikken, voortreffelijk exemplaar voor de tenstoonstelling van nijverheid, volgzame zoon aan een' onverbeterlijken vader!’
‘Geen piquanteriën, Willem!’
‘Zeker een' brief van den pipa gehad; per ommegaande antwoord; gevraagd naar het werk; rekenschap gevorderd van de laatst gezonden poppen en de zoek geraakte uren, die beide nooit weêrom komen; opgave van plaatsen, waar de jongeheer zich vertoont en noemen met wie hij omgaat. Heb je geen bitter in huis, om al die narigheid eens af te spoelen?’
‘'t Heeft er toch veel van, Willem, of er naar huis getelegrafeerd wordt. Hoe ze zooveel weten, begrijp ik niet.’
| |
| |
‘Heel eenvoudig: de pipa is ook student geweest, en dat is altijd kwaad, en de drommel weet, of je hier door de fijne club niet bespioneerd wordt; hoort je ploert misschien ook tot dien troep? Of wil ik je eens wat zeggen: ik heb het op dien de Leuk niet. Die vent ziet er me zoo sluw en verklikkerig uit. Ik zou hem niet vertrouwen.’
‘Omdat hij Roomsch is, misschien?’
‘Dat weet je wel beter: 't kan mij een bitter beetje schelen wat hij is; maar neem je voor hem in acht. Ga je nu meê?’
‘Neen, ik kan niet; seur nu niet langer.’
‘Nu, bonjour dan, eeuwige schrijfmachine! Beterschap met je zitmanie.’
Met deze woorden vertrok Willem Lambert en liet Johan van Stralen alleen op zijne kamer zitten.
Johan was voor de akademie wel voorbereid en maakte over het geheel goed gebruik van zijn' tijd, om zijne studiën voort te zetten. In de laatste weken echter had hij eene en andere vrolijke partij bijgewoond, waar hij ook met andere jongeluî, dan die tot zijn' dagelijkschen omgang behoorden, meer was bekend geworden. Een van zijne nieuwe bekenden was Willem Lambert, een fidele vent, zoo als hij genoemd werd, die weinig studeerde, maar bij zijn vrolijk leven veel geld verteerde en met wien hij door de Leuk in kennis gebragt was. Van zijn openhartig karakter had hij zoo even in zijn oordeel over de Leuk een bewijs gegeven, dat echter door Johan op weinig waarde geschat werd, daar hij de Leuk vrij wat meer vertrouwde dan dezen nieuwen loszinnigen akademievriend.
Hoe standvastig Johan zich ook getoond had, na het vertrek van Willem was hij niet in die tevreden stemming, die wij hem zouden hebben toegewenscht. Hij zag nog eens den brief in, dien hij van zijn' vader dezen morgen
| |
| |
ontvangen had, en 't was waarlijk, alsof Willem door het couvert heen had kunnen lezen wat er in stond. De zachtere aandoening, die hij ondervond bij het lezen van zoovele welgemeende raadgevingen, werd verdrongen door den wrevel, die hem aangreep, bij zoovele vragen hem gedaan, die in den grond neêrkwamen op wat Willem daar zoo los heen had uitgesproken.
‘Ik zit te werken en te blokken, al wat ik kan,’ mompelde hij, ‘en dan nog van al mijn doen en laten rekenschap geven!’ Doch bijna schrok hij voor zich zelven: het was een geheim verzet tegen het vaderlijk gezag, waaraan hij geleerd had zich onbepaald te onderwerpen. Wel lokte het vrolijk en onbezorgd leven van Willem hem aan; wel hadden de eerste teugen, die hij uit den beker der levensvreugde gedronken had, zijn' smaak geprikkeld, zijn' lust opgewekt om dien nog eens en nog eens weder aan zijne lippen te zetten; maar nog hield de vrees voor ontdekking hem terug en rees menige uitspraak der Heilige Schrift, hem in zijne jeugd ingeprent, met huiveringwekkende strengheid hem voor den geest. 't Is waar, hij had reeds menigen twijfel hooren opwerpen tegen eene onvoorwaardelijke onderwerping aan de uitspraken des Bijbels; hij had hooren smalen op wie het redelicht in zich zochten te dooven en hun verstand gevangen gaven onder geloofsbegrippen; maar zouden dat ook de ongeloovigen en hoogmoedigen zijn, tegen wie zijn vader hem ook nog in den ontvangen brief zoo ernstig waarschuwde? ‘Johan,’ dus las hij nog eens in dien brief, ‘wacht u toch voor wie het gezag van den Bijbel en daarmede de eeuwige waarheid miskennen. Zij doen niets dan afbreken, en verontachtzamen de noodzakelijke voorwaarde van vrijheid, orde en verlichting, welke is en niet anders zijn kan dan de onvoorwaardelijke onderwerping aan het Woord Gods. “Die onderwerping,” het is de uit- | |
| |
spraak van een' onzer grootste Christelijke staatsmannen, “is steeds de waarborg van pligtmatige gehoorzaamheid en van pligtmatigen wederstand, van orde en van vrijheid geweest. Met de uitspraken der Openbaring kan geen leer van trotsche zelfvolmaking of van schromelijke losbandigheid bestaan. Er is geschreven, zie daar de bijl, waarmede elke wortel der revolutionaire theorie wordt afgehouwen.” Die laatste
uitdrukking is u misschien nog niet geheel duidelijk, doch ik zal daar wel nader op terugkomen, als gij in uwe juridische studiën verder zult gevorderd zijn.’
Johan had wel kennis opgedaan, maar daar het zelfdenken bij hem te weinig was opgewekt, steunde hij wat al te veel op de uitspraken van autoriteiten, en onder deze was hem zijn vader een der voornaamste. Toch kon hij den lust tot eigen onderzoek niet altijd onderdrukken, en dan had hij dikwijls een' hevigen strijd door te staan.
Ook thans treffen we hem in zulk een oogenblik van tweestrijd aan, nog verbitterd door zijn genomen besluit om met Willem Lambert niet mede te gaan en zich daardoor van een genot te berooven, dat hem, nu hij het had afgewezen, des te aanlokkelijker voorkwam. Verdrietig liep hij de kamer op en neder, toen de Leuk binnentrad.
‘Ben je met Willem niet meêgegaan, Johan?’ vroeg hij: ‘Ik dacht, dat hij jou ook zou afhalen.’
‘Hij is hier geweest, maar ik heb hem laten optrekken.’
‘Waarom?’
‘Omdat ik nog te veel te doen heb en er bij jou van avond van het werken toch ook niet veel zal komen.’
‘Morgen komt er weêr een dag. Werken, werken! Dat eeuwig praten over werken! Ga maar zoo voort, dan zullen ze je gaauw een saaijen kerel noemen.’
| |
| |
‘Hoe heb ik 't nu met je, de Leuk? Ik heb je altijd, ook bij mijn' vader als een' flinken vent geciteerd, die zelf goed werkt en mij tot goed werken aanspoorde.’
‘Dat blijf ik altijd nog doen, maar je moet het niet zoo aan de klok hangen. Je moet den schijn aannemen, of je niet zoo druk werkt: nu en dan eens meêdoen, en 's nachts inhalen, wat je over dag verzuimd hebt.’
‘Een mooije raad; 's nachts zich lam te werken, over dag lam te zijn, en het lamste van alles - den Tartuffe te spelen!’
‘Ho, ho, man! Alles is gewoonte. Je mag er wat bleek van worden, maar dat staat interessant. En wat den Tartuffe betreft, je bedriegt niemand. Wat kan 't een ander schelen, hoe en wanneer je werkt?’
‘De Leuk, je weet wel, dat ik een groot vertrouwen in je stel, maar als ik je raad opvolgde, zou ik dan geen gevaar loopen om een losbol te worden, waar je me altijd zoo ernstig voor gewaarschuwd hebt, en den weg op te gaan, dien Willem opgaat?’
‘Johan, ik zou dien raad niet aan ieder geven; maar ik weet, dat je vast genoeg in je schoenen staat, om het aangename met het nuttige te vereenigen.’
‘Er zijn er, de Leuk, die er liefhebberij in schijnen te hebben, om het anders aan mijn' vader voor te stellen. Lees die passage eens uit zijn' brief,’ en terwijl hij hem den brief in handen gaf, wierp hij een' scherpen blik op hem, die aan de Leuk niet ontging.
‘Welnu, wat zou die passage? Ik zie daarin meer goeden raad, dan verwijt. Je vader is een braaf man, die natuurlijk wenscht, dat ge u goed gedraagt.’
‘Maar zouden er hier ook verklikkers zijn?’
De toon, waarop Johan deze vraag deed, en de blik, dien hij op de Leuk wierp, gaven dezen genoeg te kennen, wat er in van Stralen omging, terwijl zijn
| |
| |
eigen geweten hem evenzeer genoeg zeide, om de scherpe vraag van Johan af te leiden, door op onverschilligen toon uit te roepen: ‘Wie heeft je dàt nu weêr in het hoofd gehaald? Wees toch geen onnoozele bloed!’
‘En als ik je dan eens zeî, dat er iemand van verdacht wordt?’
‘Hoe is 't nu, van Stralen, heb je wat op 't hart, kom er dan rond voor uit. Je weet, ik houd niet van veinzen.’
‘Men heeft vermoeden op.....’ Johan aarzelde, doch gaf genoeg te kennen, om de Leuk te laten aanvullen:
‘Op mij misschien?’ terwijl een sarcastische glimlach om zijne lippen speelde. Maar nu zijn gelaat in een' ernstigen plooi zettende, voegde hij er bij: ‘En gij kunt daar geloof aan slaan! Een fraai bewijs voor het vertrouwen, dat ge altijd gezegd hebt in mij te stellen. Wie is die men? Ik heb regt om het te weten.’
‘Laat mij geen namen noemen. 't Spijt mij al, dat ik zoo ver gegaan ben, want ik zie 't wel, dat men u valsch beticht heeft.’
‘'t Is wel; ik heb dan je vertrouwen nog niet geheel verloren, Johan; maar geef mij er nu ook een bewijs van: noem mij den beschuldiger, ziedaar mijne hand: ik zal er geen misbruik van maken.’
‘Willem Lambert; maar ik zeg 't je in 't diepst vertrouwen.’
Johan zag den kwaadaardigen trek niet, die zich op het gelaat van de Leuk vertoonde, doch die even spoedig verdween als hij was opgekomen en voor een' goedhartigen glimlach plaats maakte.
‘Die goede Willem,’ sprak hij, ‘zal er waarachtig nog eens erg inloopen. Hij kan 't niet laten, om iemand bij den neus te hebben. Nu heeft hij jou weêr beet gehad. Ik ben blij, dat ik 't weet: ik zal hem......’
‘Maar je zegt 't hem toch niet?’
| |
| |
‘Ben je mal, kerel! Ik houd veel te veel van den vent, om hem daar lastig meê te vallen. 't Is in zijn hart een goede kerel; jammer, dat hij wat los in den mond is. Hij is razend vlug en knap ook.’
‘Maar waar doet hij zijne knapheid op? overal is hij bij, en altijd maakt hij pret.’
‘Zie je, Johan, dat is het geheim, waar ik straks van sprak.’
‘Ja, maar dat kan hij op den duur niet volhouden, en zulk een leven past toch niet.’
‘Bravo, Johan, je hebt je tentamen goed doorgestaan; daar wou ik je juist hebben. O, je weet het niet, hoe ik mij in de kennismaking met je verheug. We zijn beiden geen kniesooren, maar waar 't op de zedelijkheid aankomt, verstaan wij elkander. Neen, zulk een leven, als Willem leidt, past niet; maar juist daarom, en omdat ik, zoo als ik zeî, veel van hem houd, heb ik je met hem in kennis gebragt, omdat je omgang hem nuttig zou zijn en je voorbeeld gunstig op hem werken zou. Hij is voor goede indrukken vatbaar. Ik weet, dat je veel invloed op hem hebt, en daarom - onttrek je aan hem niet, al zie je ook al iets in hem, dat je minder bevalt en al moet je ook al eens iets meêdoen, wat je anders zoudt vermeden hebben. Maar neem nu één' raad van mij aan: houd het voor je vader verborgen; want die zou, vreezende dat je niet sterk genoeg waart, zich beangst maken, dat ge u liet meêslepen, en dan zou er je eene schoone gelegenheid, om nuttig te kunnen zijn, door ontglippen. En nu, Johan, tot van avond. We zullen eene vrolijke partij hebben; maar denk aan onze oude afspraak: wij houden ons goed.’
Als er ook al eenig wantrouwen in Johan's hart was binnengeslopen, die ongunstige indruk was nu geheel uitgewischt. De Leuk was in zijn oogen toch een nobele
| |
| |
jongen, die geheel zijn vertrouwen verdiende. Hoe verschoonend, hoe vergevensgezind was hij, welke zuivere bedoelingen legde hij aan den dag, en met welk een' fijnen tact wist hij uit hetgeen kwaad scheen, het goede te scheppen. Nimmer had hij hem nog het verschil in hunne godsdienstbelijdenis laten gevoelen, en iemand, die zoo dacht als hij, mogt dan Roomsch heeten, wat deed de naam tot de zaak..... Bij die laatste vrijzinnige uitdrukking hield Johan echter op, bevreesd, dat hij te ver zou gaan. 't Is waar, zijn vader had zijn' omgang met de Leuk meer aangemoedigd dan geweerd, omdat hij hem liever met een' deugdzamen Roomsche zag verkeeren, dan met jongelieden, die van moderne begrippen hadden hooren spreken, of ze zelve waren toegedaan en ze anderen opdrongen; de Leuk had als Roomschgezinde een vast standpunt, en de godsdienst zou tusschen hen beiden wel onaangeroerd blijven; maar toch, de lijn tusschen Roomsch en Gereformeerd was in zijne jeugd voor zijn oog zóó scherp getrokken, dat Johan er met huivering voor schrikte die te overschrijden. Hoe gelukkig zou het zijn, dacht hij, als de Leuk, die waarlijk zooveel Christelijks had, eens Protestantsch was. Dan kon hunne vriendschap nog op een' anderen, een' vaster bodem gevestigd zijn, en hoeveel vertrouwelijker kon dan hun omgang wezen. Nu moest de godsdienst altijd uit het spel blijven, dàn zou zij den band der vriendschap naauwer toehalen. Een grootsch denkbeeld reeds in hem op: als ik hem eens kon overhalen! Ik zou een weldaad aan de Kerk bewijzen en iemand winnen, die er een sieraad van kon zijn. Dat denkbeeld bragt hem in eene opgewonden stemming, vervulde weldra geheel zijne ziel, en het voornemen stond bij hem vast, om zijne pogingen tot verwezenlijking er van in het werk te stellen.
| |
| |
Met een opgeruimd hart begaf hij zich des avonds naar de Leuk, waar hij een tal van zijne nieuwe vrienden aantrof, die hem met gejuich ontvingen en hem weldra in eene hoogst opgewonden stemming bragten. Zijn heerlijk denkbeeld, om de Leuk over te halen, zweefde hem gedurig voor den geest en verhoogde de levensvreugde, die hem hier met volle teugen werd toegediend. Ter naauwernood kon hij zich bedwingen om er zich iets van te laten ontvallen, maar toen zijn tong losser werd en hij tot spreken meer werd aangemoedigd, roerde hij op gemoedelijk vromen toon dit punt even aan. Met een luid gelach en een oorverdoovend geschreeuw van ‘bravo, bravo!’ werd hij beantwoord. De Leuk, op wiens voorhoofd eerst een ernstig nadenken geteekend stond, nam het voorkomen van eene niet onwelkome verrassing aan, en terwijl hij de hand aan Johan reikte, zeide hij: ‘hier herken ik je goede hart weêr aan, van Stralen. Wie weet, wat nog gebeurt: dat zou een triomf voor je zijn.’
Johan's oogen, die door den wijn al vrij vurig schitterden, namen een' ongewonen gloed aan, en zich inbeeldende, dat zijn eerste aanval reeds met zulk een goed gevolg bekroond werd, gaf hij zich aan eene luidruchtige vrolijkheid over, die zich aan allen mededeelde. Het regende feestdronken, en toen er een toast werd ingesteld ‘op de bekeering van de Leuk!’ en een andere: ‘op den nieuwen Apostel!’ en zoo voorts, werd Johan hoe langer hoe uitgelatener. Toen hij die hoogte bereikt had, zag de Leuk hem ernstig verwijtend aan. Hij was nog even in staat dien blik op te vangen, doch de tegenstrijdige gevoelens, die thans in zijn binnenste woelden, bragten hem in nog grooter verwarring. De blik door de Leuk op hem geslagen, kwam te laat: Johan hoorde en zag niets meer vóór hij den volgenden dag met zware hoofdpijn ontwaakte.
| |
| |
Onder de vrienden van den vorigen avond, die hem kwamen opzoeken, merkte hij de Leuk niet op, en dit maakte hem vrijmoediger om aan hun aanzoek gehoor te geven en aan een buitenpartijtje deel te nemen, daar er toch dien dag van werken niets kon instaan.
De Leuk had zijn doel bereikt: Johan was in een club van loszinnige jongelieden gevallen, die hem lang genoeg in hunnen maalstroom medevoerden, om zijn morele kracht te verzwakken. Telkens als hij wist, dat Johan met zijne vrienden uit was, ging hij hem opzoeken en liet dan de boodschap achter, dat hij er geweest was. En telkens als Johan die boodschap ontving, wilde hij naar de Leuk toegaan, maar schaamte en berouw hielden hem er ook telkens van terug.
Aan Johan's godsdienstige opvoeding was door zijne ouders veel zorg gewijd. Wij hebben reeds meermalen kunnen opmerken, welk een heilige eerbied voor de oorkonden der goddelijke openbaring hem ingeboezemd en als een eerste pligt hem werd voorgesteld, om zich aan het gezag der Heilige Schrift onvoorwaardelijk te onderwerpen. Met hoeveel vadervreugde van Stralen ook de gunstige ontwikkeling van Johan gadesloeg, hij had er altijd zorg voor gedragen, dat Johan op godsdienstig gebied zijn eigen oordeel aan de uitspraken der Schrift onderwierp, gelijk de regter zijn persoonlijk gevoelen aan de uitspraken der wet moet ten offer brengen. Het godsdienstig onderwijs, dat Johan ontvangen had, was overeenkomstig dit opvoedingsstelsel ingerigt. Men had hem altijd hoog leeren opzien tegen al wat goddelijk was. Zoo ook tegen den Heer Jezus. Deze was in zijn oog een persoonlijkheid, die als God en mensch, met eene alles beheerschende magt voorzien, op zulk eene onbereikbare hoogte geplaatst was, dat men wel op grooten
| |
| |
afstand van Hem blijven moest en niet nabij Hem komen kon. Wel werd het hem ingeprent, dat men Hem moest liefhebben, maar eigenlijk begreep hij het voorwerp zijner liefde niet. Dat was hem altijd als een in de hoogte zwevend ideaal of, nog meer, een raadselachtig, eeuwig onverklaarbaar wezen, dat eindigheid met oneindigheid, alwetendheid met beperktheid, almagt met afhankelijkheid, verzoeking met ongenaakbare heiligheid verbindt, een wezen, dat hij in de werkelijkheid met zijn leven en toenemende ontwikkeling niet kon verbinden.
Met zulke indrukken van het heilige vervuld, had Johan nog daarenboven in zijne ouders een voortreffelijk voorbeeld van strenge zedelijkheid en beoefening van vele deugden. De zelfbeheerschende kracht en onvermoeide ijver zijns vaders, de zedige ingetogenheid, de hooge ernst zijner moeder, gepaard met onverdeelde liefde voor haar kind, konden niet zonder invloed op hem blijven.
Maar hoe kwam het dan, dat Johan met zulk eene opvoeding zoo spoedig in de strikken der verleiding gevangen werd en reeds bij den eersten aanval bezweek? Hoe kwam het, dat de Leuk zijn plan om Johan eerst zedelijk te verzwakken, ten einde hem te beter in zijne magt te hebben, zoo spoedig mogt zien gelukken?
Wij weten het wel: het is geen doorgaande regel, dat kinderen, die eene godsdienstig zedelijke opvoeding genoten hebben, altijd door een godsdienstig en zedelijk leven aan die opvoeding beantwoorden, gelijk het gelukkig evenmin regel is, dat kinderen, wier godsdienstige opvoeding verwaarloosd is, zelve ook verachters en verwaarloozers van godsdienst en zedelijkheid worden; maar bij Johan kunnen wij de redenen wel opsporen, waarom hij zwak was waar hij sterk had moeten zijn, waarom hem in het oogenblik van gevaar de noodige zedelijke kracht ontbrak.
| |
| |
Johan had tot hiertoe niet alleen gestaan. Altijd omringd van, bewaakt door zijne ouders, waren deze van zijn vroege jeugd af zijn steun geweest, waarop hij rustte: telkens als hij van hen verwijderd was, strekten zij de hand uit, om hem weder in hunnen kring terug te voeren, opdat hij zijn' voet aan geen' enkelen steen zou stooten. Het zelfstandige leven des jongelings, hoe schoon van Stralen dat ook in de bespiegeling vond, was hem het schrikbeeld in praktijk. Zoo menig voorbeeld stond hem voor oogen van jongelieden, die zich zelfstandig ontwikkeld, en ja in het maatschappelijk leven zich goed den weg gebaand hadden, maar die dan ook hun' eigen' weg gegaan en van de naar zijn inzien alleen ware levensrigting waren afgedwaald. Zij waren zelfdenkers geworden, maar hadden in overmoedigen trots de banden van het gezag verbroken, en stonden voor zijne verbeelding als noodlottige vrijdenkers, aan het ongeloof ter prooi. Geen wonder, dat Johan's ouders hem voor zulk een' treurigen toestand willende bewaren, den leiband niet loslieten, zelfs toen hij reeds op eigen beenen had behooren te staan. Maar geen wonder dan ook, dat, toen hij aan het onmiddellijk opzigt en geleide zijner ouders onttrokken was, de staf te zwak bleek, om daarop te steunen.
Maar hoe dan: waren hem geen Christelijke beginseselen ingeprent, en waar die in het hart gelegd zijn, kan de staf daar te zwak zijn, om op te steunen? Ongetwijfeld waren zij hem ingeprent, maar zij waren niet genoeg gegrond en geworteld in den persoon van Christus, die hem, zoo als wij zeiden, steeds op een onbereikbare hoogte was voorgesteld. Die beginselen ontleenden meer kracht aan Christelijke of liever kerkelijke begrippen dan aan het volmaakte voorbeeld van den Heer zelven.
Johan was toegenomen in verstandelijke ontwikkeling
| |
| |
en in levenservaring, maar hem was niet geleerd ook daarbij het oog te slaan op den grooten Meester en voorganger. Het denkbeeld dat Jezus boven de menschelijke wet der ontwikkeling ver verheven was, had post gevat in zijne ziel, en nu stond de onbereikbare groote persoonlijkheid des Heeren daar voor hem, niet in verband met, maar als tegenover de menschheid, als of Jezus niet onder de menschen geleefd, en met Zijne tijdgenooten gemeenzaam verkeerd had, met het éénige doel om Zijne beginselen der menschheid in te planten. Dit was de oorzaak, dat hij het goddelijke en het menschelijke als vijandige magten tegenover elkander stellend, in plaats van het goddelijke in het reine menschelijke te erkennen, Jezus te veel beschouwde als een niet te naderen ideaal en dat hij het ware begrip er niet van had om het ideaal in zich te verwezenlijken.
En juist omdat hem dat ontbrak, miste hij de zedelijke kracht, die uit het streven om tot Jezus te naderen geboren wordt. Het steunpunt voor zijn zedelijk leven vond hij niet in Hem, dien hij als te hoog verheven boven den mensch beschouwde. Hij zag in Jezus het echt menschelijke niet, en zoo miste hij dan ook het vermogen om zich door het reine en goddelijke in Hem te laten bezielen, in Hem de kracht en den steun te vinden, om in de verzoeking niet te bezwijken en de zonde te overwinnen.
Maar zijn geloof dan, kon dat hem niet staande houden? Zie, het was een helder oogenblik in van Stralen's leven toen hij zich overtuigd hield, dat zijn zoon met een ongeschokt geloof zijn akademische loopbaan was ingetreden. Hoe moest die lichtstraal tanen bij een' blik op Johan's tegenwoordige levenswijze. En toch, zijn geloof was nog even ongeschokt, maar het was niet dat wereldoverwinnend geloof, dat zijn kiem en wortel heeft
| |
| |
in de gemeenschap met Hem, die zeggen kon: ‘Ik heb de wereld overwonnen;’ de gemeenschap met Hem, die door Zijn' Geest allen nabij is, die Hem zoeken en niet verre van Hem blijven staan; door wiens Geest in ons op te nemen, wij met heldenmoed worden bezield, om in den strijd met de zonde de overwinning te behalen; neen, het geloof van den jongeling was een slaafsch bukken onder de magt van een uitwendig gezag, een geloof dat daarom het verstand gevangen gaf onder de onbegrepen leerstellingen en daarom ook de kracht miste om zich in reinheid van hart en zeden te openbaren.
‘Ha, ha, Johan, eindelijk!’ riep de Leuk uit, wel op verwijtenden maar toch ook zegevierenden toon, toen de jonge van Stralen onverwacht zijn kamer kwam oploopen; doch het bleek gelaat, van zijn bezoeker, waarop de trekken van schaamte en berouw niet te miskennen waren, opmerkende, veranderde hij eensklaps van toon, en met eene minzaamheid, die de uitdrukking had van broederlijke deelneming, reikte hij hem de hand toe en zeide: ‘welkom Johan! Ik wil je geen verwijten doen; ik ben te blij, dat ik je weêr hier zie. Maar ik verwachtte het wel: een flinke vent, zoo als gij zijt, kan struikelen, geheel vallen kan hij niet.’
Die toespraak ontwapende Johan geheel. Hij was gekomen met het voornemen om schuld te belijden en daardoor verligting te vinden voor zijn hart, maar dan ook eene verontschuldiging in te brengen door de Leuk van onvoorzigtigheid te beschuldigen, om hem, zonder inlichting en goeden raad, aan het geleide van zulke jongelieden over te geven. Getroffen door de warme taal, waarmede de Leuk hem ontving, zeide hij:
‘Ik zou al eerder hier gekomen zijn, maar....’
‘Ja, ja, ik weet 't wel, je zaagt er tegen op. Nu,
| |
| |
die reden is je al ontnomen. Maar we moeten opregt met elkaâr omgaan: je hebt zeker gedacht, hoe komt het dat de Leuk mij niet in tijds gewaarschuwd heeft? Is 't niet zoo?’
‘Ik kan dat niet ontkennen; maar, daar ik mij zelven zooveel te beschuldigen heb, wilde ik niet als beschuldiger van anderen optreden, en dat te minder, nu je mij zoo fideel ontvangt.’
‘En toch zou je schijnbaar in je regt zijn, als ge mij hard waart gevallen. Maar, Johan, ik had je gewaarschuwd door je onze afspraak te herinneren. Toen je zoo razend opgewonden werdt, heb ik je aangezien en ik zag, dat het je niet ontging; maar toen werdt je zoo dol, dat wij je naar huis hebben moeten brengen. Ik moest den volgenden dag de stad uit, en toen ik na verloop van een dag of vier terug kwam, vond ik je telkens niet t' huis. Ik begreep al spoedig wat er de reden van was en mijn vermoeden werd maar al te zeer bevestigd. Geloof mij, Johan, dat ik genoeg zat te peinzen op middelen om je te redden. Wat zou ik doen? Je met geweld aan het gezelschap van je vrienden ontrekken, dat ging toch niet, en wat zou het ook gebaat hebben? Ze zouden mij als je mentor bespot en hoe zoudt ge zelf er misschien over gedacht hebben? 't Was een penibel geval, ik zag je op den verkeerden weg, en ik moest zorgen, dat geen ondoordachte stap mij zou beletten, er je af te brengen. Een oogenblik dacht ik er aan, om aan je vader te schrijven, maar ik was al eenmaal verdacht van verklikkerij, en ik verdreef die gedachte, zoodra zij bij mij opkwam, maar ook nog om eene andere reden deed ik het niet: ik wilde je goede ouders niet te spoedig verontrusten, terwijl ik mij daarenboven vleide, dat de uitkomst zou zijn zooals ik er mij nu in verheug. Hij zal zelf wel terug komen, dacht ik, en dat is oneindig beter. Je hebt
| |
| |
nu van den verboden boom geproefd, Johan.......’
‘En de vrucht is bitter, de Leuk.’
‘Zoolang de nasmaak duurt, Johan.’
‘Neen, neen, ik heb een goede les gehad. Ik hoop maar één ding, dat ze er t' huis niet achter komen; dan liep het zoo gemakkelijk niet af.’
‘Je vader is ook student geweest en die weet dus ook, wat er in de wereld te koop is. Er zou natuurlijk een hard woord vallen, maar tè hard vallen zou hij je niet’
‘Hij is streng en ziet niet veel door de vingers. Ik zou er voor schrikken en beven als hij het wist.’
‘Ik heb veel achting voor uw vader, hij is een man van principes; maar voor zóó streng zie ik hem toch niet aan’
‘Je kent hem niet genoeg. Hij behoort tot eene partij in onze Kerk, die nog al den naam van streng heeft. En ik verzeker je, de les van het vaderlijk gezag is mij genoeg ingeprent.’
‘Dat kan geen kwaad, Johan; dat zal wel een erfenis zijn van zijn' vader, waarvan hij in zijn jeugd het vereischte nut zal ondervonden hebben. De philanthropie neemt anders andere middelen te baat: zij wil door liefde dwingen. Maar nu, uit er meê; wij zitten te redeneren als oude paaijen. Ik ben blij, dat je weêr hier bent gekomen, en nu je hand er op: geen kromme sprongen meer!’
‘Mijn hand en mijn woord, de Leuk. Je bent mijn beproefde vriend, en ik ben blij, dat ik zoo'n steun aan je heb. Verlaat mij niet.’
‘Je kunt op mij rekenen, maar vergeet je ouders niet, aan wie je nog veel grooter steun hebt.’
‘Ja maar oude luî vergeten zoo spoedig, dat zij ook eens jong zijn geweest.’
| |
| |
‘Pas zelf dan maar op, dat je 't later niet vergeet, en dat je een beetje verzachtende liefdezalf onder de scherpe trekpleister doet. Maar nu, basta! Ga je meê naar de societeit?’
De Leuk was in de schatting van Johan wel eens zoo hoog gestegen. Hoe loyaal had hij hem ontvangen, na zulk een opzettelijk verzuim van hem ondervonden te hebben. Het geringste vermoeden van wantrouwen was uit Johan's hart geweerd. Hoe verstandig had de Leuk de zaak behandeld, en van hoeveel belangstelling getuigde zijn wèl overlegd plan. De Leuk had ernst met liefde gepaard; hij had niet gezeurd, of eene langdradige boetpredikatie gehouden, neen, zijne strenge teregtwijzing was zelfs met scherts vermengd geweest, en Johan gevoelde het: dit was de regte wijze om een' afgedoolde terug te brengen en hem voor verdere afdwaling te behoeden. En zou hij dan, die, al speelde een glimlach om zijn lippen, toen hij van de middelen der philanthropie sprak, inderdaad getoond had door liefde te willen dwingen, zijn volkomen vertrouwen niet verdienen?
De Leuk was een stap nader tot zijn doel gekomen. Hij gevoelde, dat hij een zedelijke overmagt op Johan had verkregen, waarvan hij tot zijn voordeel kon gebruik maken. Hij had het vertrouwen gewonnen van den ouden heer van Stralen, die hem meer en meer beschouwde als den wijzen mentor zijns zoons. Het kon niet missen: Johan moest in eene vergelijking treden tusschen de strenge vermaning zijns vaders en zijne teregtwijzing, waarbij hij echter gezorgd had, dat Johan den eerbied voor zijne ouders niet uit het oog verloor, en was het wonder, dat hij zich vleide, dat die vergelijking in zijn voordeel zou uitvallen?
De berekende kans werd grooter, toen Johan een' brief
| |
| |
ontving van zijn' vader, waaruit hem bleek, dat deze wel iets, maar op verre na niet alles wist van de leefwijse, die hij in den laatsten tijd geleid had. Dat de overbrenger iemand was, die met de geheele toedragt der zaak niet bekend was, bleek hem ten duidelijkste; doch zijn wrevel over het aanbrengen van zulk een ligten misstap, als waarvan de brief melding maakte, werd niet weinig vermeerderd door den strengen toon zijns vaders, waarin hij niets dan scherpe verwijtingen las.
De Leuk, wien Johan terstond na het ontvangen van dien brief was gaan opzoeken, zag terstond aan het ontevreden gelaat zijns vriends, dat er iets bijzonders moets gebeurd zijn. Eer Johan van zijn wedervaren kon melding maken, was de Leuk hem reeds voorgekomen met de vraag:
‘Hoe is 't Johan? scheelt er wat aan; ben je niet in je humeur?’
Johan reikte hem den ontvangen brief over en ziede: ‘lees maar, dan behoef je niets meer te vragen.’
De Leuk las met aandacht het geschrevene en zeî toen: ‘infaam, om zulke nietigheden over te brieven! Gelukkig, dat je vader niet alles weet, dan zou het er nog anders gespookt hebben. Je moogt wel dankbaar zijn, dat je er zoo afkomt; want je geweten zal je wel zeggen, dat je meer hadt verdiend. Maar heb je den brief zelf wel goed gelezen, Johan?’
‘Hoe zoo?’
‘Omdat je er alleen de gal uit schijnt gehaald te hebben?’
‘Is 't dan niet om je dood te ergeren?’
‘Dat je verklikt wordt, zeker; maar toch niet over je vader, die, zijn toon moge wat streng zijn, toont zooveel belang in je te stellen.’
‘Maar waarom spreekt hij niet zoo als jij? dat maakt meer indruk.’
| |
| |
‘Wij zijn jongelui onder malkaâr: een vader moet anders spreken. Ge moet altijd den afstand gevoelen, die er tusschen hem en u bestaat: wij moeten de magten, die over ons gesteld zijn, eerbiedigen.’
‘Die afstand is me al dikwijls genoeg voorgehouden.’
‘Wil je dan absoluut den pessimist spelen, Johan? Zie eens, welk een wijze en liefderijke raad je vader je geeft: ‘Johan, ik vrees, dat ge maar al te zeer verzuimt over de godsdienst te denken en, waar het te pas komt, te spreken. Ik heb u naar den raad van Salomo geleerd de eerste beginselen naar den eisch uws wegs, opdat gij ouder geworden zijnde, daarvan niet zoudt afwijken. En wilt gij nu van die eerste beginselen niet afwijken, onderhoud ze bij u zelven en met anderen, opdat gij elkander moogt opbouwen in uw allerheiligst geloof.’
‘'t Is hier een fraaije gelegenheid, om over de godsdienst te spreken!’
‘'t Hangt er maar van af, Johan, of gij die gelegenheid wenscht, of gij haar zoekt.’
‘En die haar zoekt, zou spoedig voor een catechiseermeester, of nog erger voor een geestdrijver, een femelaar en zoo al meer worden uitgescholden.’
‘Ik heb je meer dan eens hooren beweren: die het doel wil, moet ook de middelen willen: zou dat alleen op de godsdienst niet van toepassing zijn?’
‘Gij spreekt zoo ernstig, de Leuk, dat ik haast zou gelooven, dat gij 't met mijn vader eens zijt.’
‘Johan, ik kan ook ernstig zijn, waar het te pas komt. Ik heb u een vraag te doen: voelt gij geen behoefte aan een ernstig en godsdienstig gesprek? Ik weet, dat gij die gevoelt. De godsdienstige beginselen in u gelegd, hebben dat gevoel aangekweekt; het loffelijk voorbeeld uwer ouders heeft het tot rijpheid gebragt en
| |
| |
uw eigen goed hart vervult er u mede. Het kan niet anders, ge zoekt naar bevrediging dier behoefte, en ge vindt die hier niet in den kring van wie hier met u omgaan. Wat is daar het gevolg van geweest? Ge herinnert u het partijtje op mijn kamer. Er zweefde u een verheven denkbeeld ten mijnen aanzien voor den geest. Ge werdt bespot en uitgelagchen. Hadt ge weêrklank gevonden, het ijs zou gebroken zijn geweest en ge hadt bevrediging gevonden voor de behoefte van uw hart. Nu ge tegenstand vindt, wordt ge terstond ontmoedigd en uw gevoel, toen ge in zulk een opgewonden toestand verkeerdet, nam eene geheel andere rigting. En hoe sterk ge u thans moogt wanen, zoolang uw behoefte geen bevrediging vindt, staat ge op een glibberig pad. Geloof mij, Johan, hoe vrolijk ik ook kan zijn en met anderen meê doen, ik betreur het, dat er onder de jongelui zooveel gebrek aan ernst en godsdienst is. 't Is waar, het herstelt zich wel eens later bij dezen en genen en slaat dan zelfs wel eens tot uitersten over, maar het is een onaangenaam gevoel voor wie het ouderlijk huis, waar godsdienst heerscht, verlaten en dan in een' kring komen, waar de godsdienst opzettelijk schijnt geweerd. Geen wonder, dat hier voor velen het graf geopend wordt, waarin met hun geloof ook hun zedelijkheid verzinkt.’
Johan had met belangstelling naar zijn' vriend geluisterd. Zijn hart was geroerd: er waren teedere snaren in zijn binnenste aangeslagen. Hij staarde zijn' vriend met een' dankbaren blik aan en zeide toen: ‘gij hebt naar mijn hart gesproken, de Leuk. Ja, ik heb zulk een behoefte, maar wie zal haar bevredigen?’
‘Hij die met u die behoefte gevoelt.’
‘En waar zal ik dien vinden?’
‘Nader bij u, dan gij misschien vermoedt.’
| |
| |
‘Gij zijt het toch niet?’
‘En waarom zou ik 't niet kunnen wezen?’
‘Omdat gij.....’
‘Omdat ik Roomsch ben, wilt gij zeggen. Ik weet het, de Roomschgezinde is in uw oog, zoo geen afgodendienaar, dan toch iemand die er zeer nabij komt, in ieder geval een onkundige, een bijgeloovige, een verdoemer van allen, die buiten de alleenzaligmakende Kerk zijn, een ketterjager, een inkwisiteur en al zulke vreesselijke schrikbeelden meer - maar weet dit, Johan, dat, hoe uwe Kerk de Roomschgezinden ook beschouwen moge, zij zijn niet zonder godsdienst; zij hebben niet minder ijver voor haar dan uwe Kerk zich toeschrijft. Ik ben volstrekt niet blind voor de gebreken mijner Kerk, doch wat men haar ook te laste legge, gebrek aan godsdienst heeft zij niet, en het is daarom, dat ik u te gemoet kom, als gij met mij over de godsdienst wilt spreken. Ik voldoe daarmede aan mijne en uwe behoefte, en al dragen wij een' verschillenden naam, in dat ééne groote punt: de godsdienst komen wij ongetwijfeld overeen. Wij behoeven daarom geen pogingen in het werk te stellen om elkander tot onze bijzondere belijdenis over te halen; genoeg, als wij elkander opleiden tot iets hoogers, dan de wetenschappen, die wij beoefenen. Hoe denkt gij daarover: wilt gij het zoo als ik?’
‘Ik waardeer u te hoog, vriend, om niet met u in dien wensch in te stemmen.’
In langen tijd was Johan niet zoo vergenoegd naar zijn kamer gegaan. Welke edele trekken had hij op nieuw ontdekt in den jongeling, die zich zulk een waar vriend betoonde. Hoe had hij hem gesterkt in de achting voor zijne ouders. Welk een menschenkennis toonde
| |
| |
hij te bezitten, daar hij zelfs de diepte van zijn hart had gepeild. En welk een godsdienstzin, die zich zoo boven alle vooroordeel verhief en de pijlen der spotternij braveerde.
Waarlijk, de Leuk was één uit honderden. Hij was een edel jongeling, met wie het eene eere was om te gaan.
|
|