| |
| |
| |
Vier en twintigste hoofdstuk.
Praktisch Christendom.
‘Nu Theodoor, ik heb uw raad gevolgd en aanteekening gehouden van mijne bezoeken, maar met dat klassificeren van menschen ven verschillende geaardheid kan ik maar niet te regt komen. Daar zult ge mij aan moeten helpen. Hebt gij nu den tijd, dan zal ik u mijne ontmoetingen eens voorlezen?’ Dus sprak mevrouw Bergsman, terwijl zij met haren man allen aan de theetafel zat en wist, dat Bergsman dien avond dan toch eens vrij had: nu eindelijk zou geene vergadering van wat ook hem aan zijn gezin ontstelen.
Mevrouw Bergsman was, zoodra hare huisselijke omstandigheden het haar hadden toegelaten, lid geworden van eene vrouwen-vereeniging, die de zoogenaamde uiten inwendige zending ten doel had. Zij had zich belast met het van tijd tot tijd bezoeken van eenige huisgezinnen in hare buurt, in wier behoeften zij met de haar toegestane middelen voorzag, waar zij werk verschafte en zooveel in haar vergomen was aan de godsdienstige en zedelijke opleiding der armen hare krachten wijdde.
Dat werk was haar wèl toevertrouwd: aan een helder hoofd paarde zij een liefderijk hart. Vooroordeelen poogde
| |
| |
zij op eene verstandige wijze uit te roeijen; met gebreken had zij geduld; dwalingen van het verstand en het hart wist zij wèl te onderscheiden; voor elke welgemeende overtuiging, al streed die ook met de hare, koesterde zij eerbied; met de onkunde had zij medelijden; den onwil bestreed zij met kracht, en met de gave des onderscheids bedeeld, wist zij het ware van het valsche, het gehuichelde van het opregt gemeende met fijnen tact te schiften.
‘Line, ik ben geheel gehoor,’ antwoordde Bergsman; ‘als ge 't mooi gemaakt hebt, zal ik 't onder verdichte namen uitgeven.’
‘Neen, Theodoor, als ge er meê spot, dan pak ik de papieren weêr in.’
‘Nu, ge weet wel, dat ik het zóó niet meen. Laat me nu maar eens hooren.’
Line begon:
‘Bij mijne eerste bezoeken was ik niet ongelukkig, en dat gaf mij niet weinig moed, om de moeijelijke taak, die ik op mij genomen had, voort te zetten.
In het eerste vertrekje, waar ik binnentrad, trof ik een paar bejaarde menschen aan, die een sober stuk broods verdienen. Er was, behalve de twee, waarop zij zaten, nog één stoel over, dien zij mij aanboden, terwijl zij mij beleefd verzochten plaats te nemen. Door hunne vriendelijke ontvangst aangemoedigd, ging ik zitten, doch daar zij na de eerste begroeting niet spraken, was ik als nieuweling in 't vak niet weinig verlegen, hoe en waarmede ik het gesprek zou aanvangen. Ik begon zoo eenvoudig mogelijk hun het doel van mijne komst bekend te maken.
“Dat doet me pleizier,” zeide de vrouw, “dat mevrouw ons arme luî eens komt opzoeken.”
“Ja, vrienden, maar ik kom eigenlijk minder, om u
| |
| |
in uwe armoede ondersteuning te brengen, dan wel met u eens over uwen toestand te spreken;” en terwijl ik dit zeide, nam ik naauwkeurig hunne gelaatstrekken waar, om te zien welke uitwerking deze woorden op hen maakten.
Tot mijn genoegen bespeurde ik, dat mijne aankondiging geene merkbare teleurstelling veroorzaakte, en ik werd in die overtuiging bevestigd, toen de man zeide:
We hebben 't sobertjes genoeg, mevrouw, maar een goed woord doet ons ook goed. O, de groote luî weten het niet, hoeveel pleizier zoo'n goed woord den arme doet.’
‘Ja maar,’ zeî de vrouw, ‘'t is toch ook wèl naar, als men op zen ouden dag zooveel gebrek moet lijden.’
‘Vrouw, vrouw,’ sprak de man, ‘begin je nu weêr te klagen en te murmureren!’
‘'T is waar, 't is waar; al weêr de oude zonde: het vleesch begeert tegen den geest, zoo als Paulus zegt.’
‘Ik hoor u daar van Paulus spreken, dat doet mij onderstellen, dat gij een' Bijbel hebt en dien ook gebruikt.’
‘Gebruiken, ja, zie maar eens, mevrouw,’ en nu haalde de vrouw een' ouden Bijbel voor den dag, waarvan de meeste bladen geene scherpe kanten meer hadden, en waarin verscheidene vouwen lagen en waar hier en daar gele papiertjes uitstaken.
‘Kunt gij met dien ouden Bijbel nog te regt?’ vroeg ik, ‘anders zal ik zorgen, dat gij een' nieuwe krijgt.’
‘Als die wat grooter van druk was; maar deze is ons altijd nog dierbaar. Hij is van mijns mans grootmoeder, ziet u, 't staat er vóór in geschreven.’
‘En die vouwtjes en papiertjes beteekenen.....’
‘De kapittels, waar zooveel troostrijks voor het hart
| |
| |
in staat. Daar heb je bij voorbeeld.....’ en nu begon zij, na haar knijpbrilletje te hebben opgezet, eenige teksten, waar papiertjes bij lagen, voor te lezen, waardoor ik, hoe gebrekkig dit lezen ook ging, de overtuiging kreeg, dat de goede menschen inderdaad verstonden, wat zij lazen. Ik werd in dat gevoelen versterkt, daar de man, schoon hij, zoo als mij later bleek, niet kon lezen, zijne vrouw nu en dan teregtwees en daardoor den zin van het voorgelezene verduidelijkte.
‘Ik wilde echter op mijne manier eens de proef nemen, of zij ook aan de letter der Schrift bleven hangen en of zij eenig gezond denkbeeld hadden van Christelijk geloof.
“Och, mevrouw,” dus spraken ze ongeveer, nu eens de man, dan weder de vrouw; “als we Christus niet hadden, dan zouden we diep ongelukkig zijn. Om hunne zonden zijn alle menschen verdoemelijk voor God. We zeggen dat dikwijls genoeg, maar we voelen dat niet altijd zoo, als we wel moesten. Die duivelsche hoogmoed praat ons altijd voor, dat we beter zijn dan we zijn. En dat is zoo erg, als we denken, dat Christus zooveel voor de zonde heeft geleden.”
“Als gij zooveel gevoel van uwe zonden hebt,” hernam ik, “dan zult gij ook zooveel meer uwe behoefte gevoelen aan een' Verlosser van zonde, als Christus is.”
Ja, mevrouw, als wij Christus niet hadden, dan waren we bitter ongelukkig; maar nu Hij voor de zonde geleden en de straf, die wij verdiend hadden, gedragen heeft, nu hebben wij niet meer te vreezen.’
‘Hoe verstaat ge dat, goede vrienden? Kunnen we dan nu maar in de zonde onbevreesd voortgaan?’
‘De hemel beware ons, mevrouw! Paulus zegt immers: “Zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade te grooter worde? Dat zij verre!” Maar de regtvaardige
| |
| |
God wil ons om Christus' wil beide onze aangeboren en werkelijke zonden, over welke Hij zich schrikkelijk vertoornt, niet toerekenen, als wij maar opregt in den Heere Jezus gelooven.’
‘Tot een opregt geloof, daar behoort nog al wat toe.’
‘Dat zegt u wel te regt, mevrouw,’ zuchtte de maar: ‘maar we hebben 't toch ook wel ondervonden, dat het geloof, gelijk de Heer het in ons werkte, zoo als in het Gezang staat, het zoo ook in ons sterkte.’
‘Maar hoe weet ge dan, dat gij een opregt geloof bèzit?’
‘Daar heb ik ook dikwijls genoeg aan getwijfeld en mijn man ook,’ zeî de vrouw, ‘maar dan dachten we, zoo als in den Catechismus staat: het is onmogelijk, dat, zoo wie Christus door een waarachtig geloof ingeplant is, niet zoude voortbrengen vruchten der dankbaarheid.’
‘En als gij zulke vruchten der dankbaarheid hebt voortgebragt, dan zijt gij waarlijk al ver gevorderd.’
‘Zijt met ootmoedigheid bekleed, zegt de Apostel, en daarom moet ik het bekennen, dat we daarin veel zijn te kort gekomen. Wij weten het wel: alles is genade, genade zonder onze verdiensten. Maar, och mevrouw, we hadden wel andere menschen in de wereld kunnen zijn, als we hadden willen bedriegen en liegen en ander kwaad doen; maar als de verzoeking tot ons kwam, dan zeiden we tot malkaâr: laten we denken aan de vruchten der dankbaarheid. U heeft straks gehoord, dat ik alweêr zondig begon te klagen; ik doe 't wel meer, als ik bedroefd ben, omdat we zoo armoedig voort moeten tobben; maar dan zegt mijn man: denk aan de vruchten der dankbaarheid. We hebben kinderen gehad, brave, oppassende kinderen, dat verzeker ik u - als we ze hadden mogen behouden, dan zouden we nu geen armoê behoeven te lijden; maar God nam ze van ons weg.
| |
| |
Dat was hard, mevrouw; dat waren slagen, die we nooit vergeten. We dachten 't eerst niet te overleven en tusschenbeiden murmureerden we wel eens, maar hoe ouder wij worden, hoe meer we het elkander toeroepen: “laat ons denken aan de vruchten der dankbaarheid.” En dat zeggen we elkaâr gedurig als wij er wel eens over spreken, wat er nog van ons worden moet op onzen ouden dag.’
‘Goede menschen,’ zeî ik diep bewogen, ‘gij hebt wel gelezen, dat er geschreven staat: ‘Ik heb nooit gezien den regtvaardige verlaten,’ en met de belofte, dat ik hen niet vergeten en nog eens bezoeken zou, vertrok ik, terwijl man en vrouw beiden met de hartelijkste dankzegging voor mijn bezoek mij vaarwel zeiden.
‘En als gij nu die menschen klassificeren zoudt, Theodoor, onder welke klasse zoudt gij ze dan brengen?’
‘Alsof gij zelve dat niet reeds gedaan hadt. Maar, Line, achter uw vraag schuilt nog wat anders: komaan, zuiver opgebiecht.’
‘Nu ja, ik heb eene bedoeling met die vraag. Die menschen hebben uitdrukkingen gebruikt, waarvan ik weet, dat gij er u niet mede vereenigen kunt. Naar uw idée zijn ze zeker ten achteren in eene zuivere opvatting van het Christendom, en te beklagen, dat zij niet dieper zijn ingedrongen in den geest van het Evangelie; haast had ik gezegd, maar dat hoort gij niet graag, dat zij niet op de hoogte zijn.’
‘En hoe hebt gij ze dan aangeteekend?’
‘Ik heb er boven gezet: Een bezoek bij eenvoudige, gemoedelijk vrome Christenen.’
‘Schrijf er dan nog bij: die met waren Christelijken ootmoed zijn bekleed en eene kracht des geloofs openbaren, waarmede zij bergen verzetten zouden.’
‘Ik herken u aan dat oordeel, Theodoor, gij hebt
| |
| |
eerbied voor ieders overtuiging, als zij wèl gemeend is, en waar gij haren invloed op het leven ontdekt. Maar ik heb eene andere onmoeting gehad, waarover ik uw oordeel ook moet vernemen. Gij kent het huisgezin van Vlasvink, hier achter in de tweede dwarsstraat?’
‘Ja wel, zeer goed. Die menschen hebben het ook armoedig, maar het is er altijd even helder en knap.’
‘En zoudt gij het gelooven, dat zij juist om die reden eens misdeeld zijn, toen er anderen waren, die eene buitengewone ondersteuning ontvingen?’
‘Omdat zij helder en knap zijn? dat begrijp ik niet.’
‘En toch is het waar, ik heb dat dezer dagen ontdekt. Gij moet dan weten, dat mijne voorgangster, eens bij het bezoeken dezer buurt, ook bij Vlasvink kwam, een huisgezin, dat haar als zeer behoeftig was opgegeven. Zij had eene vrijpostigheid, die mij ten eenenmale ontbreekt en die ik tegenover de behoeftigen ook geenszins zou durven toonen. Overal, waar zij kwam, zag zij met een scherpziend oog rond, opende kisten en kasten, nam de deksels van potten en pannen af, en schoof de bedgordijnen open, om alles met de meeste naauwkeurigheid te onderzoeken. Wie dat wist, deed er zijn voordeel mede, verborg zorgvuldig wat er nog eenigzins goed uitzag, legde daarvoor morsige lappen en vodden in de plaats en zorgde, dat alles een slordig en haveloos aanzien had. En die voorzigtigheid werd doorgaans goed beloond: het medelijden was opgewekt en eene ruime gift volgde. Bij Vlasvink deed zij toen hetzelfde onderzoek, doch hoe armoedig die menschen ook zijn, zij houden alles zooveel mogelijk netjes in orde. Het is er overal, waar men ook rondziet, zindelijk en rein: alles zoo knap mogelijk gelapt en gestopt, al ziet men ook duidelijk hoeveel moeite het gekost heeft om het gescheurde en gehavende bijeen te hou- | |
| |
den. Maar wat was er het gevolg van? Zij kregen niets, omdat de nijvere armoede niet zooveel behoefte vertoonde, als door anderen opzettelijk was aan den dag gelegd.’
‘Het doet mij genoegen, Line, dat gij uit andere oogen ziet en de ware armoede niet beoordeelt naar het uiterlijk vertoon, dat zij vaak draagt. Maar nu, uwe ontmoeting bij Vlasvink.’
‘Ik had al spoedig gemerkt, dat het hier aan vele der voornaamste levensbehoeften ontbrak en mij voorgenomen daarin te voorzien, doch ik wilde eens beproeven, of zij ook de hoogere behoeften kenden en begeerig waren, dat ook deze werden voldaan. Het viel mij moeijelijk om met de huisgenooten aan de praat te komen. Zij lieten mij aan 't woord, en op mijne vragen kreeg ik slechts zeer korte, niets beteekenende antwoorden. Ik schreef dat eerst aan eene zekere bedeesdheid toe, maar begon al spoedig voor schromelijke onkunde te vreezen. Weldra bleek het mij echter, dat ik mij in dit laatste vermoeden in zeker opzigt vergiste, toen ik bemerkte, dat ik te doen had met menschen, die meenden al zeer wijs te zijn en zich zelfs een oordeel aanmatigden, waarover ik in den aanvang niet weinig ontstemd werd. Ik vroeg hun namelijk, toen zij mij eenige boekjes hadden laten zien, die ik niet kende en wier titels mij voor het minst zeer vreemd voorkwamen, of zij ook getrouw ter kerk gingen. Bij die vraag zag de een den ander aan en allen schenen met het antwoord verlegen. Eindelijk nam er een het woord en zeide: “Ja, mevrouw, we komen wel in de kerk, maar we zouden er nog meer komen, als er maar wat Christelijker gepreêkt werd.” Ik geloof, dat het mij wel aan te zien was, dat dit antwoord mij weinig beviel. Ik dacht daarbij aan uwe preken, Theodoor, en de vraag kwam mij
| |
| |
op de lippen, of zij dan bij u niet ter kerk kwamen, maar de vrees van hierdoor mijne gevoeligheid te veel te laten merken, hield mij daarvan terug. En toen heb ik, geloof ik, eene groote fout begaan. Ik nam, namelijk, een' bestraffenden toon aan, zeî hun, dat zij zich moesten schamen zulk een oordeel uit te spreken over hunne zieleherders; dat deze ver boven hun oordeel verheven waren; dat zij maar beter moesten toeluisteren, en dat het te wenschen ware, dat zij zoo Christelijk leefden, als het hun in onze kerk wordt voorgehouden. Niet tevreden over mij zelve, verliet ik dit huisgezin, en toch was ik in zekeren zin blijde er mij zoo afgemaakt te hebben, want ik zag er tegen op, als ik een nader onderzoek in het werk gesteld had, om met zoo weinig ontwikkelde menschen over geloofspunten te spreken, die zij soms zoo vreemd uiteenzetten, dat er moeijelijk tegen te redeneren is.’
‘En toch zou u dat gemakkelijker geweest zijn, Line, als ge maar geen dominé's-vrouw waart geweest. Nu pikeerde u de aanval, die ook uw' man gold; gij maaktet u wat warm en waart bevreesd de noodige bezadigdheid te verliezen. Ziedaar gedeeltelijk mijn oordeel; maar zonder ook in een dadelijk theologisch dispuut te komen, hadt gij gerust in een onderzoek naar de meening dier menschen kunnen treden, die nu in hun gevoelen waarschijnlijk nog meer zullen versterkt zijn. 't Is nog niet lang geleden, dat ik eene dergelijke ontmoeting had, die ik u eens zal mededeelen en waarmeê gij bij voorkomende gevallen misschien uw voordeel nog kunt doen.
Onlangs bragt ik een bezoek bij mevrouw Richard. Dáár ontmoette ik een nichtje, dat bij haar gelogeerd was en ik den Zondag te voren onder mijn gehoor had gezien. Zij kwam mij voor een zeer beschaafd meisje te zijn, dat eene goede opvoeding genoten had. Wij ge- | |
| |
raakten weldra in een levendig gesprek, waarin zij mij het een en ander betrekkelijk hare woonplaats mededeelde. Zij beklaagde zich zeer over den geest van afscheiding, die zich in de gemeente aldaar begon te openbaren, die mij echter spoedig uit hare gesprekken bleek niet zoo verontrustend te zijn, als zij mij eerst deed vreezen; want die afscheiding bepaalde zich bij enkele ontevredenen en, zoo als ik bemerkte, onkundigen en wijzen in eigen oog. Meer bekommering scheen een ander verschijnsel te verwekken. Er had zich een prediker uit den vreemde in hare woonplaats gevestigd, die een' buitengewonen toeloop had en vooral de aanzienlijken en vermogenden der stad tot zich trok. Op mijne vraag, in welk opzigt die prediker boven de anderen zoo zeer uitmuntte: door welsprekendheid of schitterende uitvoering, of door andere gaven, die de predikanten in hare woonplaats misten, dan wel of het misschien ook het aantrekkelijke was van het vreemde, waarmede onze landgenooten nog al veel ophebben - kreeg ik ten antwoord, dat het om geen van deze oorzaken was, daar de man zeer eenvoudig preêkte en door geen schitterende voordragt zich boven anderen onderscheidde, maar dat hij dáárom zoo boeijend was, omdat hij aan de wezenlijke behoeften van zijne hoorders voldeed. Ik betuigde, dat niet regt te begrijpen, daar ik onderstellen moest, dat ieder predikant er zich op toelegde om ook bij zijn openbaar spreken tot de gemeente aan hare geestelijke behoeften te voldoen. Ja, maar, was het antwoord, hij preêkt eigenlijk Christelijker dan de overige leeraars.’
‘Wel, Theodoor, in wat beschaafder termen 't zelfde als bij mijn huisbezoek,’ viel mevrouw Bergsman in; ‘en wat hebt gij daarop geantwoord?’
‘Ik begon met te zeggen, dat ik dat niet begreep. Ik kende, zeide ik, mijne collegaas in hare woonplaats en
| |
| |
hield ze voor Christelijke leeraars, die toch wel niet on-Christelijk zouden preken, terwijl ik onderstelde, dat zij dit niet ontkennen zou. Dit bedoelde zij dan ook niet zoo zeer, zeî ze; maar het was toch zeker, dat, als de predikanten Christelijker preêkten, men hunne kerken meer zou bezoeken. Ik verklaarde op nieuw, dat het mij duister was, wat zij eigenlijk bedoelde. Door mijne hardnekkige onkunde geraakte zij eenigzins in verlegenheid. Zij zag hare tante aan, maar die sloeg de oogen neder en verkeerde in niet weinig spanning om te vernemen, hoe haar nichtje zich uit hare verlegenheid redden zou.’
‘En hadt gij geen medelijden, Theodoor, met den pijnlijken toestand, waarin gij het lieve kind bragt?’
‘Een oogenblik, ja, en ik was juist van zins er haar uit te redden, toen ons gesprek eene ernstiger rigting kreeg. Zij zeide mij namelijk, dat, als ik haar niet begreep, het misschien daarvan kwam, dat zij zich niet juist genoeg had uitgedrukt; maar dat hare meening deze was: dat de bedoelde prediker de hoofdzaken van het Christendom meer en beter behandelde, en daardoor zooveel meer sympathie opwekte. De hoofdzaken van het Christendom? zeide ik, dat verwondert mij nog meer. Wat zijn dat dan voor hoofdzaken?’
‘Nu bragt gij haar toch wat al te veel op de pijnbank.’
‘Volstrekt niet, Line. Ik bragt haar daarentegen goed up weg om zich nader te verklaren. Zij bleef met die verklaring dan ook niet achter. Hij spreekt, zeî zij, b.v. veel over de Godheid van Christus, den Satan, die de menschen tot de ergste zonden verleidt, de wederkomst van Christus ten oordeel en dergelijke onderwerpen, die het geloof versterken, den zondaar afschrikken van het kwaad en hem voor de toekomst doen beven. - Ik vroeg haar, of zij dat hoofdzaken van het Christendom noemde? Zij meende, dat dit zonder twijfel was; maar
| |
| |
het bewijs er voor kon zij mij, op mijn verzoek, niet geven. Ik maakte haar oplettend, dat zij eigenlijk niet anders had opgegeven dan de verschillende geloofsbegrippen, die de prediker op zijn standpunt was toegedaan. Zou dan, vroeg zij niet weinig geanimeerd, b.v. de Godheid van Christus niet anders zijn, dan een geloofsbegrip van een zeker standpunt beschouwd en geen hoofdzaak van het Evangelie? Waar, vroeg ik op mijne beurt, is dit begrip als hoofdzaak van het Christendom uitgedrukt? Als dat werkelijk eene hoofdzaak was, waarvan de zaligheid afhing, dan zouden we dit toch wel ergens in het Evangelie aangewezen vinden; vooral konden wij verwachten, dat de Heer zelf dit als zoodanig zou hebben voorgesteld. Doch nergens vinden wij, dat Jezus zich God noemt, veel minder, dat Hij wilde, dat dit begrip aangaande Hem als eene hoofdzaak, waar ons geluk voor tijd en eeuwigheid van afhangt, zou worden beschouwd. Hoofdzaak is, ging ik voort, dat men in Christus gelooft. “Die in Mij gelooft,” sprak Hij zelf, “heeft, bezit eeuwig leven.” Maar hoe kan men in Hem gelooven, hernam zij, als men Zijne Godheid niet aanneemt; is de aanneming daarvan dan niet noodzakelijk? Maar, sprak ik, als dat noodzakelijk was om in Hem te gelooven, dan zou Hij het immers zelf wel gezegd, of zouden Zijne Apostelen dit wel duidelijk uitgesproken hebben. En laat ons nu de zaak zelve eens in het midden laten, dan ziet gij toch duidelijk genoeg, dat zij geene hoofdzaak kan zijn, omdat het geloof in Christus met het al of niet aannemen van Zijne Godheid niet staat of valt, en dat dus die predikanten, die niet van de Godheid van Christus, maar wel van een geloof in Hem spreken, een geloof, zoo als Jezus zelf dat eischt en dat zijn hoogste toppunt bereikt in gemeenschap des geestes met Hem, niet kunnen geacht worden onchristelijker te
| |
| |
prediken dan de prediker door u bedoeld. Evenzoo is het gesteld met de andere begripen door u als hoofdzaken van het Cristendom voorgesteld. Hoofdzaak is, dat de zonde de bron is van 's menschen verdorvenheid en van zijn toegeven aan het kwaad en zijn luisteren naar de stem der verleiding. Dat de Satan daarvan de oorzaak zou zijn, kan, op zijn hoogst genomen, slechts eene figuurlijke uitdrukking wezen. Nergens vind ik zulk een begrip als hoofdzaak voorgesteld, en dat zou ook niet kunnen, omdat we dan naast Good nog een ander en wel een boos Wezen moesten aannemen, dat, even vermogend als Hij, den mensch onder zijne magt had. En wat nu betreft de wederkomst van Jezus ten oordeel: al de voorstellingen, die men zich volgens kerkelijke leerstelsels daarvan maakt, zijn ontleend aan figuurlijke uitdrukkingen en Oostersche beeldspraak. Hoofdzaak weder is: niet den zondaar voor de toekomst te doen beven, maar hem daarvoor te bereiden door zich zelven gedurig te oordeelen naar het oordeel, dat de Heer telkens uitspreekt in zijn binnenste, zoo dikwijls Zijne stem, die wij in het Evangelie hooren, zich aan zijn hart openbaart. - Ja, maar, zeî ze, zoo als die man dat alles voordraagt, met zooveel ernst en gemoedelijkheid, treft het veel meer het hart dan de preken der andere leeraars. Dit wil ik voor een oogenblik toegeven, herman ik; het is veel gemakkelijker aandoeningen op te wekken en hartstogten in beweging te brengen, dan redelijk en verstanding te overtuigen en die overtuiging op het leven te laten werken; doch uit uwe eigene woorden kan ik de onhoudbaarheid van uwe stelling afleiden. Wat u en zoovelen meet u inneemt en wegsleept is dan de ernst en de gemoedelijkheid zijner voordragt; maar dat dit geen bewijs is, dat de man daarom Christelijker zou prediken dan de overige leeraars, zult gij wel van zelf gevoelen.’
| |
| |
‘Dank, Theodoor, voor die mededeeling. Ik zal haar onthouden en, als het weder te pas komt, er mijn voordeel mede trachten te doen; niet ligt zal ik weder zulk een' bestraffenden toon aanslaan. - Maar ik heb nog andere ontmoetingen gehad, die ik, als ge nog een weinig geduld hebt, u wil mededeelen.’
Op de aanmoediging van Bergsman ging zijne vrouw voort: ‘Moest ik tot mijn leedwezen opmerken, dat er bij sommigen, die ik bezocht, eene diepe onkunde heerscht, waardoor zij allerlei verwarde begrippen van godsdienst hebben, bij anderen eene treurige onverschilligheid; met blijdschap ontdekte ik toch ook bij velen niet alleen ernstig nadenken over godsdienstige onderwerpen, maar ook vroom godsdienstig gevoel. Dit laatste openbaart zich in verschillende vormen, waaraan ik geloof, dat nog veel te hervormen is. Zoo kwam ik in gesprek met eene vrouw, die altijd sprak over hare hoop op den hemel. Zij kende, geloof ik, al de teksten, die van het toekomend leven spreken, van buiten, en alles, wat meer betrekking heeft op de Christelijke hoop voor die menschen, aan wie de Apostelen schreven, bij de drukkende omstandigheden, waaronder men destijds gebukt ging, paste zij zonder eenig onderscheid op zich zelve toe. Toen ik haar daar opmerkzaam op maakte, zeide zij, dat zij ook wel in drukkende omstandigheden verkeerde en dat de hoop der toekomst in hare armoede de grootste troost was. Hier bevond ik mij in een' moeijelijken toestand: ik mogt haar dien troost natuurlijk niet ontnemen, en toch gevoelde ik, dat dit haar éénige troost niet mogt zijn. Ik begon, zoo duidelijk als ik kon, met haar over de waarde van het Christelijk geloof te spreken, haar aan te toonen, dat de Christelijke hoop op een toekomend hemelsch leven wel eene vrucht daarvan was, maar niet de éénige en hoogste. Maar
| |
| |
het was haar toch altijd geleerd, zeî ze, dat men op de hemelsche zaligheid moet hopen en dat dit de grootste troost van den Christen is. Een groote troost, sprak ik, is dat voorzeker, maar gij zult u toch wel herinneren, wat er staat in het antwoord op de eerste vraag van den Catechismus: “Welke is uwe éénige troost in leven en sterven? Dat ik beide in leven en sterven, niet mijns, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben;” dat dit werkelijk zoo was; ik zeide, dat wie in dit leven het eigendom van Christus is, door het geloof in Hem zich aan Hem aansluit en in gemeenschap met Hem leeft door te haten wat Hij haatte en lief te hebben wat Hij lief had, en met Hem arbeidt aan den bloei van het Koningrijk Grods, ook hier namaals het eigendom van Christus blijft en in Zijne heerlijkheid zal deelen. Dat de Heiland der wereld, die ook arm was en onder velerlei verdrukking gebukt ging, reeds hier den hemel in het hart droeg, en wij daar ook naar moesten streven, opdat wij om de toekomst onzen toestand in dit leven, dat de aanvang is van het eeuwige leven, niet mogten voorbijzien.’
‘Goed zoo, Line, gij hebt u tegenover die misschien vrome dweepster met het toekomend leven goed gehouden. Als gij haar eens weêr spreekt, leer haar dan nog in te zien, dat het Christendom ons tot waarachtige menschen wil vormen, die niet onverschillig behooren te zijn voor hun aardschen werkkring, aardsche betrekkingen en omstandigheden, waarin zij verkeeren, maar dat zij die allen vruchtbaar moeten maken voor hunne hoogere levensontwikkeling; dat daardoor alle ontevredenheid met het werkelijke leven moet wijken, en zoo eerst de hoop, die wij voor de toekomst hebben, geheiligd wordt. Alleen het geloof in Christus, en door Hem in God, zoo als zich dat in Hem uitte, maakt ons onder elke omstandigheid waarlijk gelukkig, waarlijk zalig.’
| |
| |
‘Ik wenschte wel, Theodoor, dat gij mij ter zijde gestaan hadt, waar ik te doen had met menschen, die zich al een heel vreemd denkbeeld vormden van de zelfverloochening, door Jezus in leer en voorbeeld ons zoo nadrukkelijk aanbevolen. Er zijn toch sommigen die meenen, dat die oefening slechts zou bestaan in het zich geheel onttrekken aan de zinnenwereld en in de eigendunkelijke verloochening van zulke zaken, als de Heer niet verbiedt; anderen, die ik niet beter kan aanduiden, dan als versteende methodisten, die met geheel hun hart hangen aan het streng in acht nemen van de uiterlijke vormen der godsdienst; nog anderen, die uit gewoonte blijven vasthouden aan hetgeen zij eens geleerd hadden.’
‘En hoe hebt gij die patienten behandeld?’
‘Tot de eersten zeide ik, dat de zelfverloochening, zoo als de Heer die van ons eischt, dáárin bestaat, dat wij onze wijsheid aan Zijne wijsheid, onzen wil aan den Zijne onderwerpen, en dat wij onze zinnelijke begeerten moeten opofferen, telkens als die met onzen pligt en onze vordering in heiligmaking in strijd zijn; dat zij niet alleen bestaat in het onderdrukken en dooden van zulke begeerten, wier inwilliging op zich zelve reeds zondig is, maar bovenal in het bedwingen van zoodanige neigingen, die wel, op zich zelve beschouwd, niet zondig zijn, maar het zouden worden, als zij ingewilligd werden, in strijd met hoogere pligten of ons waar belang. Verder heb ik gezegd, dat men toch nimmer den waren aard der zelfverloochening moet uit het oog verliezen. - Gij glimlacht, Theodoor, om mijne preêkerige uitdrukkingen; maar toch geloof ik, dat het u goed doet, dat ik van uwe preek, die gij onlangs gehouden hebt, zooveel heb onthouden. - Nu dan, ik zeide, dat de zelfverloochening wel degelijk van gevoelloosheid moest onderscheiden worden; dat ons gevoel, onze zinnen en neigingen ons
| |
| |
gegeven zijn, niet om ze geweld aan te doen door ons voor de teederste aandoeningen van vreugde en smart ongevoelig te maken, maar om vatbaar gemaakt te worden voor het goede, dat God ons schenkt; door aangename gewaarwordingen tot dankbare erkentenis, door treurige en smartelijke tot ootmoediger vertrouwen en verlangen naar volmaakter goederen te worden opgeleid; - dat men verder door het voorbeeld der Farizeën van Jezus' tijd en door de ernstige vermaning vooral van den Apostel Paulus moest teruggehouden worden van die eigendunkelijke verloochening, die tot ongeloofelijke buitensporigheden, willekeurige harde kastijdingen en pijnigingen van het ligchaam, tot verminking zelfs toe, hebben aanleiding gegeven, en dat men niet moet afscheiden wat de Schepper zoo wijs heeft te zamengevoegd: onze zinnen en het streven naar geestelijke volkomenheid; dat achter die eigendunkelijke verloochening niet zelden een geestelijke hoogmoed schuilt, wardoor zij meer den naam van zelfvoldoening dan van zelfverloochening verdient, en zoo nog het een en ander meer, wat ik mij herinnerde.’
‘Bravo, Line, ik wou, dat al mijne toehoorders zoo goed luisterden en er zooveel van wisten na te vertellen als gij. En nu nog iets van die anderen, waar gij van spraakt.’
‘Die methodisten, om ze nog eens zoo te noemen, wees ik op het weinig beteekenende hunner strengheid in het vasthouden aan vormen, zonder dat het geestelijk leven er door wordt aangekweekt, en een paar menschen, die uit gewoonte aan het eens geleerde blijven hangen, maakte ik oplettend, hoe treurig het is, als de godsdienst sleurwerk wordt; dat God ons met redelijke vermogens had begaafd en wij uit zwakheid ons niet maar moesten vastklemmen aan wat ons eens is inge- | |
| |
prent, maar dat wij den moed moesten hebben tot eigen onderzoek, om daardoor de godsdienst geest en leven in ons te doen worden. Maar nu, Theodoor, moet ik nog eens bij u in de leer gaan. Bij mijne bezoeken kwam het meer dan eens te pas, dat ik over het bidden kon spreken. Doch meer dan eens geraakte ik ook in verlegenheid, als er van gebedsverhooring sprake was. Menige moeijelijkheid kwam mij daarbij voor, waaruit ik mij zoo goed mogelijk redde, maar die ik niet geheel uit den weg kon ruimen, omdat het mij zelve niet altijd helder voor den geest stond, wat ik tot goede teregtwijzing moest antwoorden.’
‘En welke waren dan die moeijelijke vraagstukken?’
‘De denkbeelden, die ik hier en daar aantrof, waren dikwijls zoo vreemd en verward, dat ik ze niet juist kan teruggeven. Laat mij liever, om voor mij zelve tot klaarheid te komen, u een paar vragen doen: God is de Alwetende; Hij weet wat wij behoeven, eer wij Hem daarom bidden: is het dan wel zoo noodig het van Hem te vragen? Niet al onze gebeden worden verhoord, omdat het niet mogelijk is, dat God Zijne plannen en oogmerken met ons kan veranderen, en waartoe dan is het gebed zoo noodzakelijk?’
‘Maar, beste Line, ge weet toch wel, dat, ofschoon God al onze nooden en behoeften kent, het gebed steeds eene behoefte blijft voor ons hart. Als wij ons tot God in het gebed verheffen, dan doen wij dat niet om Zijnent-, maar om onzentwil, dat wil zeggen: God heeft niet noodig, dat wij tot Hem bidden: Hij wordt niet zaliger door onze vereering, gelijk Hij niet ongelukkiger wordt door wie Hem vergeten en weêrstaan. Maar de uitstorting van ons hart voor Hem is behoefte voor óns, en hoe reiner en heiliger wij worden, des te meer neemt die behoefte toe en maakt hare vervulling te gelukkiger, zoo als wij
| |
| |
dat in Jezus zien, den volkomen' Mensch, die in gedurige gemeenschap met God, Zijn' Vader, leefde en daarom zelfs geheele nachten doorbragt in het gebed. God verhoort niet al onze gebeden, zegt ge: het is juist omgekeerd, als ze slechts zijn ingerigt overeenkomstig en met onderwerping aan Zijn' wil. Met onderwerping aan Zijn' wil, zeg ik, zoo als Jezus bad; want het zou dwaas en onredelijk zijn, als wij verlangden, dat God Zijne eeuwige plannen om onzentwil veranderen zou. Wij zouden dan naar de kroon van Gods volmaaktheid steken, alsof die plannen niet met ondoorgrondelijke wijsheid waren beraamd. Maar dat verlangt de ware bidder ook niet, hij wenscht slechts, dat hij in de beschikkingen van God berusten en dat hij door Gods opvoedende leiding wijzer, beter en heiliger worden moge.’
‘Dat gevoel ik wel, Theodoor, God is de Onveranderlijke, maar toch stel ik het mij zoo gaarne voor, wanneer ik bid, dat God mijne wenschen vervult op mijn gebed. Ik zou anders, dunkt mij, niet hartelijk kunnen bidden.’
‘Pas op, Line, dat de zelfzucht ook uw gebed niet bezoedelt; God te brengen tot onzen wil, dat is niet het doel van het Christelijk gebed, maar ons te buigen tot Gods wil.’
‘Maar waartoe dan toch het bidden? Stel u eens voor twee menschen: de een bidt, de ander niet, en beiden verkrijgen hunne wenschen, of nog sterker: de een bidt en heeft ter naauwernood zoo veel, dat hij in zijne dringendste behoeften kan voorzien; de ander bidt niet en heeft overvloed van het noodige, en zelfs meer dan waarnaar zijne stoutste wenschen zich uitstrekten; wordt mijne vraag dan niet van nog meer kracht?’
‘'t Doet mij genoegen, dat gij zulk een voorbeeld bijbrengt; nu hoop ik u van de waarde en de noodzake- | |
| |
lijkheid des gebeds genoegzaam te overtuigen. Wij bepalen ons eerst bij den bidder. Hij draagt zijne behoeften aan God voor en belijdt daarmede zijne diepe afhankelijkheid van God, dien hij erkent als den Gever van alle goede gaven en giften. Dat gevoel zijner afhankelijkheid bewaart hem voor vele zonden, en wel verre dat hij zich daardoor vernederd of ongelukkig zou gevoelen, maakt hem dat gelukkig; want het stelt hem in en onderhoudt bij hem de hoogstzalige gemeenschap met God. Hij ontvangt, zij het ook een sober deel; nu ontwaakt zijne dankbaarheid. Hij erkent, dat het van God komt, en al zijne bezorgdheid wijkt: met volkomen vertrouwen geeft hij zich aan Hem over, van wien hij weet, dat hij niet verlaten zal worden, als hem ook alles begeeft. Dat deel zou hij verkregen hebben ook zonder zijn gebed; maar hoeveel ware hij dan te kort gekomen in de ontwikkeling van zijn geestelijk leven? Voorzeker, die niet bidt, mist veel, onbeschrijfelijk veel. Geen diep en levendig gevoel, dat hij met geheel zijn leven en lot in de hand is van den grooten Bestuurder aller dingen, geen vurige dankbaarheid jegens Hem, die als een Vader ons weldoet, helpt en redt, wordt bij hem opgewekt, en hij staat bloot om tot de treurigste ondeugden van hoogmoed, zelfzucht en ondankbaarheid te vervallen. Neen, Line, de Apostel Paulus wist wel tot welk een' gelukstaat hij zijne geloofsgenooten wilde opleiden, toen hij schreef: “Bidt zonder ophouden!” En eindelijk, denkt gij niet te veel aan 't bidden om stoffelijk goed? Zou hij die in den naam, dat is in den geest van Christus bidt, dáárom wel 't eerst, dáárom wel 't meest vragen? Zou zijn geestelijke wasdom niet bij elke zijner gebeden op den voorgrond staan? En of dan zijne bede om stoffelijk goed en vermeerdering van tijdelijke behoeften al dan niet verhoord wordt, wanneer hij
door genot of ont- | |
| |
bering, door behoud of verlies geheiligd, wanneer hij met God verbonden wordt, is zijn hoogste en innigste, zijn waar gebed toch verhoord.’
‘Ik dank u, Theodoor, voor de gegeven ophelderingen. Gij hebt mij tot meer klaarheid en vaster overtuiging gebragt, en van de wenken, die gij mij gegeven hebt, zal ik bij mijne bezoeken gebruik trachten te maken.’
‘Gods zegen er op, beste Line! Zóó zullen we aan het Koningrijk Gods niet vergeefs arbeiden: gij in uw' kring, ik in den mijne.’
|
|