| |
| |
| |
Drie en twintigste hoofdstuk.
De wederkeerende booze geest.
‘Ha! daar hebben we het verloren schaap weder. Welkom, van Stralen, welkom!’ klonk het van vele kanten, toen Hendrik de societeit binnen trad, waar hij met zijne vrienden plagt zamen te komen, maar die hij sedert geruimen tijd niet bezocht had. ‘Als we van tijd tot tijd niet eens in stilte naar je hadden laten informeren, dan zouden we waarachtig gedacht hebben, dat ge u levend hadt laten begraven.’
‘Hij ziet er zoo ernstig uit, of hij pas uit de kerk kwam,’ sprak een ander. ‘Spreek dan toch een woord, kerel, opdat we ons overtuigen, dat ge werkelijk nog leeft.’
‘Zijn broêr heeft hem ingepakt, geloof me,’ fluisterde een ander.
‘De oude geschiedenis: Hendrik ging ter biecht, en de vrolijke Hein werd - de brave Hendrik.’
‘Laat hem dan toch aan het woord komen!’ riepen allen.
Van Stralen was werkelijk eenigzins in de war gebragt door dien algemeenen aanval. Hij was aan zulk een onthaal niet meer gewoon. Een sombere ernst heerschte in zijn huis; de in den laatsten tijd gevoerde gesprekken, zelfs de bijgewoonde séances waren niet zonder invloed op hem gebleven. Lang had hij met zich zelven gekampt, of hij het gezelschap zijner vroegere vrienden - die zich echter in zijne treurige omstandig- | |
| |
heden weinig vrienden getoond hadden - weder zou opzoeken, en niet dan nadat hij moedeloos was geworden door de tegenstrijdigste gedachten, die in hem oprezen, was hij, meer onwillekeurig dan met opzet, tot dit besluit gekomen. En nu zulk een ontvangst, die in geenen deele getuigde van eenige belangstelling in zijn lot.... dáárop had hij niet gerekend. Onwillekeurig vergeleek hij Bergsman en van der Hulst met dezen, die zich zijne vrienden noemden. Wat er in zijn binnenste omging, teekende zich af op zijn gelaat, en waarschijnlijk zou hij met een scherp woord van verwijt zich terstond hebben verwijderd, als niet een der aanwezigen, die zijn plan doorzag, hem ware te gemoet getreden en met een gelaat, waarop hij deelneming liet lezen, gevraagd had:
‘Zeg ons eens, van Stralen, hoe is het met uwe vrouw?’ Die vraag had de gewenschte uitwerking. Zij werd door allen begrepen, die met een zooveel mogelijk ernstig gelaat zijn antwoord afwachtten.
Van Stralen deed, hoewel ontstemd, een kort verhaal van den treurigen toestand, waarin zijne vrouw verkeerde. Er heerschte een oogenblik stilte, en, daar men ten naastenbij bekend was met de oorzaak daarvan, vroeg niemand er naar.
Het scheen, ten minste voor een oogenblik, of men den ernst van van Stralen eerbiedigde, terwijl dezelfde vriend, die hem deelnemend naar zijne vrouw gevraagd had, op belangstellenden toon tot hem zeide: ‘'t Deed ons genoegen, van Stralen, dat de ongelegenheid, waarin wij hoorden, dat gij u bevonden hebt, van voorbijgaanden aard is geweest. Uw terugkomst in ons midden is ons daarvan een verblijdend bewijs. En wat u nog mogt drukken, wij zullen ons best doen om uw leed te verzachten.’
Waren die woorden welgemeend of niet, 't waren toch teedere snaren, die in Hendrik's hart geroerd werden. De
| |
| |
omstandigheden, waarin hij verkeerd had, waren hun dus bekend, en niemand, geen enkele had van zijne belangstelling eenig bewijs gegeven. Was de vreugde over zijn terugkeer in hun midden welgemeend? Maar daarenboven werd hij hier zijdelings herinnerd aan de hem verleende hulp van zijn' broeder, aan wien hij wel het allerminst verpligting wilde hebben en door wiens tusschenkomst alleen hij toch geholpen was. Hij kon dan ook niet nalaten eenigzins spijtig te antwoorden: ‘Ik dank u, heeren, voor de betuiging van uwe belangstelling. Zij komt nog even tijdig genoeg, om mij te herinneren wat voorregt het is, mij weder in uw midden te bevinden. 't Is waar, mijne omstandigheden zijn, sedert ons laatste zamenzijn, veranderd, en ik ben in de noodzakelijkheid gebragt daarnaar ook mijne leefwijze eenigermate te wijzigen.’
‘Wij hebben u niet willen krenken, van Stralen,’ was het antwoord: ‘Wij mengden ons misschien ook wel te onbescheiden in uwe zaken? vergeef het ons en laat dat het genot niet vergallen, dat wij smaken, nu gij weder bij ons zijt.’
Die woorden, die toon bleven niet zonder invloed op van Stralen's hart, schoon zijn gelaat nog denzelfden ernstigen plooi bleef behouden. En meenende, dat hij nu ook een' meer vertrouwelijken toon kon aanslaan, zeide hij: ‘Mijne uitwendige omstandigheden, mijne vrienden, zijn niet zonder uitwerking gebleven op mijn innerlijk bestaan. Ik ben in dien tusschentijd niet weinig geslingerd, en ik zou niet in opregtheid durven bekennen, dat ik tot geheel vaste idéën gekomen ben.’
‘Heeft uw regtzinnige broeder misschien....’ vroeg een onvoorzigtige.
‘Spreken we over hem niet. Ik heb verpligting aan hem,’ sprak van Stralen kortaf en met blijkbaar weêrhouden wrevel.
| |
| |
Een wenk aan den vorigen spreker gegeven was genoegzaam, om hem over den broeder vooreerst te doen zwijgen. Gaarne wilde men echter het gesprek verder vervolgen, doch het op eene andere wijze beproeven.
Er werden eerst eenige onverschillige onderwerpen behandeld, terwijl enkele vrienden elkander iets toefluisterden, dat in stilte aller toestemming scheen te verwerven, waarop een uit het gezelschap zich verwijderde, doch na eenige oogenblikken terugkwam.
Van lieverlede was men weder op het gesprek gekomen van den staat van onzekerheid, waartoe van Stralen, die nog altijd even ernstig bleef en wiens gelaat men trachtte te ontplooijen, vervallen was.
‘Hoe jammer,’ riep een der vrienden uit, ‘dat van der Wiek die domme streek begaan heeft: was hij als onze leermeester nog maar bij ons, dan zou hij u spoedig genezen, van Stralen, en tot vaste idéën brengen.’
Bij het hooren van dien naam voer van Stralen eene huivering door de leden. ‘Onze leermeester,’ riep hij uit, ‘ja, die ons zulk een uitnemend voorbeeld gegeven en door zulk een roemrijk uiteinde de kroon op zijne lessen der wijsheid gezet heeft!’
‘Ja, dat was een domme streek, waar wij ons wel voor wachten zullen.’
‘Waar gij u wel voor wachten zult?’ vroeg van Stralen, ‘maar weet gij het dan niet, dat hij die domme streek, zoo als gij zijn zelfmoord noemt, begaan heeft ten gevolge van zijn stelsel?’
‘Daar vergist gij u in, van Stralen, het was in weerwil van zijn stelsel. Hij had het levensgenot veel langer kunnen smaken, als hij het wat verstandiger aangelegd en zijn eigenbelang wat meer in het oog gehouden had.’
‘Maar als de mensch het produkt is van ouders en voedsters, van plaats en tijd, van lucht en weder, van
| |
| |
voedsel en kleeding, dan is zijn wil, gebonden aan eene natuurwet, het noodwendig gevolg van al deze oorzaken.’
‘'t Spreekt van zelf,’ zeî er een, om toch wat te zeggen, ‘dat wij geene andere dan natuurwetten kennen, en juister uitgedrukt, onveranderlijke natuurwetten.’
‘Waaruit dan ook,’ hernam van Stralen, ‘volgens van der Wiek's stelsel, moet volgen eene onverbiddelijke noodwendigheid, waardoor alles wordt beheerscht. En is dat alles zoo, dan moogt gij zelve de gevolgtrekking maken van hetgeen ik beweerde aangaande de consequentiën van van der Wiek's stelsel.’
‘Wij willen met u over de theorie van zijn stelsel niet twisten,’ was het antwoord: ‘Wij zijn daar nooit zoo diep in doorgedrongen als gij; maar van de praktijk hebben wij partij weten te trekken, en daar zult gij u tot hiertoe ook wel bij bevonden hebben.’
‘Toch zou ik voor die praktijk schrikken als zij in uitgebreiden kring toegepast werd. Verbeeldt u eene maatschappij, waarin de leer in beoefening werd gebragt, dat deugd en ondeugd, zedelijkheid en onzedelijkheid het noodwendig, onveranderlijk gevolg zijn van den toestand der hersenen, die door uitwendige invloeden bepaald wordt. Stelt u voor: de leer, dat de mensch enkel stof is en tot stof terugkeert, dat hij niet verantwoordelijk is voor zijne daden, werd algemeen in praktijk gebragt, wat werd er dan van de orde, die in de maatschappij, willen wij er veiligheid en rust in smaken, moet heerschen? Als ieder naar zijn' lust en neigingen leefde, dan zou het er spoedig fraai beginnen uit te zien!’
‘Hola, van Stralen! dat willen wij ook niet. Wij moeten eerbied toonen voor de publieke opinie. Als onze wijsheid doordrong tot het gemeene volk, dan waren we van ons goed en leven niet meer zeker.’
‘En mogen wij dan daartoe medewerken?’
| |
| |
‘Ge hebt zeker in den laatsten tijd collegie gehouden in de moraal, van Stralen, bij - dominé Bergsman.’
‘Bergsman?.... Toen ik zoo wat begon te gelooven, heeft die mij zoo ongeloovig gemaakt als ik ooit te voren was.’
‘Een knappe vent! Dus ook hij weet wat praktijk is.’
‘Geen toespelingen op zijn karakter: hij is een man, voor wien ik de hoogste achting koester, een man van zuivere beginselen en met een helder hoofd. Misschien zal hij mij op zijne wijs nog wel tot een' geloovige maken, en ik ben er zeker van, dan word ik het uit overtuiging.’
De ernst, waarmede van Stralen bleef spreken, was den vrienden blijkbaar niet welgevallig. Elke poging om hem weder op den gewonen toon te doen spreken, mislukte. Men achtte daarom geraden elk gesprek, dat ligt aanleiding kon geven tot ernstige zamenspreking, te laten rusten en liever de oude stemming bij van Stralen op te wekken door het spelen van een partij whist.
Er waren maanden verloopen, sedert van Stralen het laatst in het midden van deze vrienden verkeerd had. Alles, wat hem hier omringde, had een nieuw aanzien voor hem verkregen. De comfortable zaal was in dien tusschentijd van een nieuw ameublement voorzien, dat in zijn weelderigen tooi alle blijken droeg van goeden smaak. De gemakkelijke stoelen met hunne goed gevulde zittingen konden wedijveren met die twee prachtige causeuses, waarop men zich als in mollig dons kon neêrvleijen. De nieuwe kroonluchters, even sierlijk van vorm als rijk verguld, lieten het helder flikkerend licht der schitterende gasvlamen weêrkaatsen in groote spiegels, die op fraai bewerkte consoles rustende, de afmetingen van het vertrek in de lengte en breedte vergrootten. En daar voor ventilatie behoorlijk was gezorgd, kwam de glans der
| |
| |
nieuwheid, over al de voorwerpen verspreid, zooveel te beter uit.
Terwijl de speeltafeltjes werden gereed gemaakt, had van Stralen gelegenheid, bij het op- en nederwandelen van het vertrek, over dat alles zijn oog te laten gaan. Hij kon het zich niet ontveinzen, dat dit alles een' aangenamen indruk op hem maakte. In langen tijd had hij geen openbare plaatsen bezocht. In zijn huis was 't nu alles zoo somber gestemd; geen vriendenkring verscheen er meer, geen vrolijke dischgenooten omringden meer zijn tafel, en al ware Adèle's toestand niet zoo treurig geweest, hij zou het, bij den veranderden staat zijner zaken, niet hebben durven wagen, ware het ook slechts eene enkele keer, de vroegere deelgenooten zijner feestvreugde bij zich aan huis te onthalen; hij zag altijd, overal de dreigende schim van zijn' broeder om zich dwalen. Onwillekeurig vergeleek hij zijne sombere leefwijze met den schitterenden kring, waarin hij zich hier bevond, en een zucht, maar een zucht van genot en weelde, ontglipte aan zijne lippen. En had hij in den laatsten tijd, schoon wel niet altijd onvriendelijke, toch meestal deftige en ernstige gezigten aanschouwd, hier rustte zijn blik op het vrolijk gelaat van zoovele levenslustige vrienden, die hem welkom heetten in hun midden en al het mogelijke deden, om zijne sombere stemming te verdrijven en in zijn hart de vroegere opgeruimdheid en vrolijkheid te doen herleven. Hier opende zich voor hem op eenmaal weder een bron van levensgenot, dat hij zoo langen tijd had moeten missen, en hem daarom dubbel aanlokkelijk voorkwam.
Was het wonder dat van Stralen zich in eene geheel andere gemoedsstemming bevond, toen hij aan de speeltafel, waaraan hij met een glas fijnen wijn en ‘een gloeijenden toast’ verwelkomd werd, plaats nam, dan toen hij de gezelschapszaal het eerst binnen trad?
| |
| |
Hij speelde dien avond niet ongelukkig; dit en de vrolijkheid zijner vrienden werkte niet weinig mede om zijn ernstig gelaat te ontplooijen.
Deze vrienden, voor wie dit niet onopgemerkt bleef, maakten dan ook van de gunstige gelegenheid gebruik, om hem in steeds opgeruimder stemming te brengen. En toen zij bemerkten, dat zij hun doel hadden bereikt, nam een hunner zijn glas op en van Stralen toewenkende, sprak hij: ‘onze oude conditie, vrienden: profitons de l'instant!’
‘Profitons de l'instant!’ herhaalde van Stralen: ‘Zoo ooit, vrienden, mag ik dit nú wel zeggen.’
De toeren werden, tegen den zin van van Stralen, die gaarne nog wat langer had blijven spelen, bepaald, en, na de afrekening wilde hij zich gereed maken om te vertrekken, toen een knecht binnen kwam en zeide: ‘Heeren, 't is gereed.’
Twee zijner vrienden namen hem onder den arm en geleidden hem, zonder dat hij wist wat men met hem voor had, naar eene kleinere zaal, waar een geimproviseerd soupé, maar zóó als men dat in groote steden kan hebben, in gereedheid gebragt was.
Van Stralen wilde zich verwijderen met te zeggen, dat hij daarvan heden geen gebruik zou maken, toen hij met zacht geweld naar de eereplaats geleid werd en een zijner vrienden het woord opnam om hem te kennen te geven, dat men, verblijd over zijn' terugkeer in hun midden, hem met dit vriendschappelijk onthaal had willen verrassen, en hem verzocht hun de eer aan te doen aan een eenvoudig maal deel te nemen, waar de oude vrolijkheid zoude voorzitten.
Getroffen door dit vriendschapsbewijs, kon van Stralen zich niet langer bedwingen. Weldra was hij dezelfde als weleer, en menige feestdronk op zijne gelukkige be- | |
| |
keering, onder vrolijke scherts uitgebragt, en menige toespeling op het voorheen en thans en wat daar tusschen lag, met fijnen tact aangewend, deden hem het hoofd duizelen. Zijn gelaat gloeide, zijn oog tintelde, en terwijl dit zingenot van oogenblik tot oogenblik klom, steeg ook zijne overspanning, waardoor hij zelfs zijne vrienden overtrof in het uiten van denkbeelden en gevoelens, waarover hij zich nog voor weinige uren zou geschaamd hebben.
Toen van Stralen den volgenden morgen ontwaakte, wist hij eerst niet of hij gedroomd had, dan wel of 'tgeen hij zich van den vorigen avond herinnerde werkelijk gebeurd was. Van lieverlede kwamen echter de voorvallen en de gevoerde gesprekken van gisteren hem helderder voor den geest. In de eerste oogenblikken leed hij onder eene pijnlijke zelfbeschuldiging, die hem in eene wrevelige stemming bragt. Hij deed moeite om alles te vergeten, en daarom ging hij druk aan het werk, maar telkens dook het voorgevallene, nu eens als een zwart spook, dan weder als een vrolijke lichtstraal op zijn somber levenspad, bij hem op. Zijn onrust vermeerderde naarmate de strijd in zijn binnenste heviger werd. Gaf hij aan den raad en de uitnoodiging zijner vrienden gehoor, om voortaan, zooals hij, bedwelmd door het genot, beloofd had, als de oude in hunnen kring te verkeeren, dan was zijn toekomst niet twijfelachtig: hetzelfde lot als hem nu had getroffen verbeidde hem, en wie zou hem dan weder helpen? Daar rees het onvergetelijk beeld van van der Wiek en zijn uiteinde hem weder voor den geest. Zonderde hij zich op nieuw van zijne vrienden af, dan was het ook gedaan met zijne levensvreugde, en wat was het leven zonder genot? Hoe zouden zij het daarenboven opnemen, als hij niet terug kwam, en zich goed had laten onthalen, zonder aan
| |
| |
hunne wenschen te voldoen. Zijn eergevoel, dat hierbij in het spel kwam, maakte den strijd heviger en hij werd hoe langer hoe besluiteloozer wat te doen.
Zijne afmatting - aan uitspattingen, als gisteren avond, was hij ontwend - nam toe naarmate de tweestrijd in zijn binnenste vermeerderde. Eindelijk scheen hij een' uitweg gevonden te hebben, het gewone redmiddel van dobberende zielen: hij wilde transigeren: zijne vrienden en zich zelven tevreden stellen. Met dat oogmerk begaf hij zich na den afloop zijner werkzaamheden naar de societeit, op den tijd, dat hij wist althans eenige zijner vrienden dáár te zullen aantreffen.
Met een: ‘Bravo, van Stralen! nu herkennen wij je weêr,’ werd hij ontvangen.
‘Ik kan niet nalaten,’ sprak van Stralen, ‘u nog eens mijn' hartelijken dank te brengen voor de vriendschappelijke wijze, waarop gij mij gisteren ontvangen hebt. Ik ben er door getroffen en zou niets liever wenschen dan u wederkeerig een bewijs van mijne erkentelijkheid te geven als....’
‘Geen komplimenten! uw bijzijn en uw oude jovialiteit hebben ons genoeg beloond.’
‘Flink, van Stralen, dat ge zoo terstond aan uwe belofte voldoet en ons zoo spoedig komt opzoeken,’ viel een ander in. ‘Dat is wat anders dan het kluizenaars leven, dat gij zoo lang geleid hebt.’
‘Ja maar,’ zeî de eerste spreker: ‘van Stralen heeft de edele rei der philosophen doorloopen en eindigt met Epicurist te worden. Geen kwade keuze, vriend. Bij onze eerste zamenkomst drink ik op uw nieuwe stelsel.’
Van Stralen deed zich geweld aan, om eenigzins in den toon zijner vrienden te zeggen, wat hij zich voorgenomen had hun mede te deelen. Het was hem aan te
| |
| |
zien, dat hem de goede luim ontbrak. Toch sprak hij zoo ongedwongen mogelijk: ‘met genoegen, vrienden, zal ik den feestdronk aannemen. Maar dan zult gij mij ook veroorloven als Epicurist te leven, dat wil zeggen, mij van tijd tot tijd van genot te onthouden, om het daarna met dubbele teugen te smaken.’
‘Dat nemen wij aan, op voorwaarde, dat wij den tijd der onthouding bepalen. Philosophen moeten doorgaans wegwijzers hebben.’
‘Laat ons ernstig spreken, vrienden,’ zeî van Stralen: ‘Ik ben hier gekomen, niet alleen om u mijn' dank te betuigen, maar u tevens met mijne voornemens bekend te maken. Uwe vriendschappelijke ontvangst van gisteren stel ik op hoogen prijs, ze heeft mij op nieuw aan uwen kring verbonden; maar alle zaken wijzigen zich naar de omstandigheden. Ik kan u niet alles mededeelen wat mij belet om zoo dikwijls als weleer het genoegen te smaken van in uw midden te zijn. Toch hoop ik daarvan zooveel gebruik te maken, als tijd en gelegenheid mij toelaten. En heb ik hier nu openhartig gesproken, dan zult gij mij de vrijheid wel niet betwisten, die ik mij voorbehoud.’
De toon, waarop van Stralen sprak, was ernstiger, dan wel in zijne bedoeling lag. Wel merkte hij, dat die toon zijn' vrienden weinig behaagde, maar toch gevoelde hij eenige tevredenheid over den moed, dien hij geopenbaard had, terwijl hij tevens over zich zelven voldaan was, omdat hij zijne vrienden zoo spoedig bezocht had, waarin zij immers het bewijs hadden, dat zijne gezindheid omtrent hen niet was veranderd. De stellige toon, waarop hij zijn besluit had te kennen geven, weêrhield zijne vrienden van verderen aandrang. Tevreden, dat men hem nu met rust liet, verliet hij tijdig de gezelschapszaal en was reeds op weg naar huis, toen hij er met schrik
| |
| |
aan dacht, dat hij zijne goede moeder beloofd had nog een uurtje bij haar door te brengen.
Ook met haar toch had hij nog eene gewetenszaak te vereffenen. Was hij nog dezelfde als vóór eenige dagen, toen zij hem met een' blijden glimlach, waarin moedervreugde doorstraalde, afscheid van hem genomen had? Er was niet aan te twijfelen, zijne moeder zou het toen afgebroken gesprek weder opvatten, en hoe moest hij zich dan gedragen? Haar misleiden, dat kon, dat wilde hij niet; haar op nieuw bedroeven, dat wilde hij het allerminst. Was er dan niet een middenweg te vinden? Bij anderen zou het gemakkelijk zijn geweest te zeggen, dat hij liefst niet over onderwerpen van zulk een' teederen aard sprak; maar bij haar.... bij haar, die daardoor het allermeest zou gegriefd worden. Pijnlijker dan ooit, was hem thans de gang naar de moederlijke woning. Hij vertraagde zijn' tred en eerst toen hij de hand aan de schel sloeg, kwam hij tot het besluit der zwakheid, om het van de omstandigheden te laten afhangen, wat hij zou doen.
De oude mevrouw van Stralen zat kalm op hare kamer; zij gevoelde zich gelukkig, nu zij alleen was en zich dus ongestoord aan haar lievelingslectuur kon overgeven. Een paar, door Bergsman haar aanbevolen en toegezonden boeken, eerst door haar ter zijde gelegd, werden nu ter hand genomen en, naar hare inspanning te oordeelen, scheen een dezer boeken, in welks lezing zij zich verdiepte, hare belangstelling bijzonder op te wekken. Nu en dan kwam er iets in voor, dat minder aantrekkelijk voor haar scheen, doch dan weder trof zij er plaatsen aan, die zij met de uiterste oplettendheid tot tweemalen toe overlas. Half luide sprak zij: ‘Ik vergis mij toch niet: wat hier over de regtvaardiging uit het
| |
| |
geloof geschreven staat is toch zuiver Evangelisch?’ Zij uitte die bedenking, omdat haar zoon Karel haar gewaarschuwd had, om toch met de meeste voorzigtigheid te lezen en aan te nemen, wat haar door iemand ter lezing werd gezonden, die in zijn oog een rationalist, een neoloog was. En op nieuw ging zij aan het lezen, en steeds meer en meer werd zij door die lectuur aangetrokken. Van tijd tot tijd sloeg zij het oog naar boven en dan steeg eene stille verzuchting oomhoog, niet alleen voor haar zelve, maar vooral voor hem, dien zij zoo lief had en wiens welzijn zij te vuriger aan den hemelschen Vader opdroeg, naarmate hare hoop ten zijnen aanzien toenam. Immers Hendrik was op weg, om een geloovige te worden. En hoe wèl gevestigd zou dat geloof zijn, dat door zoo moeijelijken worstelstrijd verkregen en door zoo vele beproevingen gelouterd was!
Zij genoot een van die gelukkige uren, waarin de hoop de beelden der toekomst in het liefelijkst licht ons voorspiegelt - zonder dat wij bedenken, hoe vaak die beelden de fata morgana der woestijn gelijken, die voor het oog van den reiziger met grillig spel liefelijke tafereelen toovert, om hem hare misleiding weldra door bittere teleurstelling te doen boeten; want als hij waant genaderd te zijn tot die tooverpaleizen, die schilderachtige steden, die bij het opgaan der zon aan de roodgekleurde oosterkim opdoemen, als hij ze nabij waant, de verfrisschende watervlakken, waar mensch en lastdier met smachtend verlangen naar uitzagen, dan verdwijnen langzamerhand, als de zon hare stralen in meer schuinsche rigting laat vallen, die liefelijke beelden der fantasie en weldra ligt de verschrikkelijke, eenzame woestijn daar weder voor zijn oog in hare droeve naaktheid.
Maar die moeder was thans te blijmoedig gestemd, om aan zoo iets te denken. Het uur was zelfs nabij, dat
| |
| |
hare hoop nieuw voedsel zou ontvangen; want zij kon het zich niet voorstellen, dat haar zoon, eens den voet op den weg des geloofs gezet hebbende, dien niet verder zou bewandelen. Van tijd tot tijd zag zij op de pendule, of de minuten wel voortgingen en het uur deden naderen, waarop zij haren Hendrik, volgens zijne belofte, wachtte.
Onrustiger werd zij, toen dat uur reeds verstreken en Hendrik nog niet gekomen was. De boeken waren ter zijde gelegd, doch nu nam zij nog eens haar dagboek ter hand, om de gewaarwordingen te verlevendigen, die zij ondervonden had, toen Hendrik haar van zijn geloof aan de onsterfelijkheid gesproken, en de hoop, die Bergsman had te kennen gegeven, dat hij dat geloof op nog hechtere grondslagen zou kunnen vestigen.
Toen zij voor de tweede maal die troostrijke woorden nog eens wilde overlezen, werd er gescheld en tot hare groote vreugde trad onmiddellijk daarop Hendrik het vertrek binnen.
Hij zag er meer somber dan ernstig uit. Zijne oogen stonden flaauw, zijne kleur was flets, en het scheen, of er iets onrustigs over geheel zijn gelaat verspreid lag.
‘Er is toch niets bijzonders aan uw huis gebeurd, Hendrik, en gij zijt toch wel?’ vroeg mevrouw van Stralen, die met het trouwe moederoog alles spoedig had opgemerkt.
‘Hoe vraagt ge dat zoo, mama.?’
‘Het kwam mij voor, dat gij er niet aangenaam gestemd uitziet!’
‘Er is niets bijzonders voorgevallen: Adèle blijft altijd nog in denzelfden toestand, en ik... ik ben zeer wel.’
‘Toch komt het mij voor, dat u iets drukt. Wees openhartig jegens uwe moeder. Er zijn toch geen nieuwe twijfelingen bij u opgerezen?’
| |
| |
‘Die kunnen mij niet meer drukken, nadat zij mij zijn ontnomen.’
‘God zij geloofd!’ riep mevrouw van Stralen in dankbare vervoering uit, terwijl zij Hendrik's hand in de hare nam en die hartelijk drukte. ‘O gij weet niet, hoe gij mij het hart verheugt. Gij hebt dus geene twijfelingen meer; maar nu dan ook, Hendrik, den somberen trek op uw gelaat verwisseld met die blijmoedigheid, waarmede uw overtuiging u vervullen kan.’
Pijnlijk oogenblik voor Hendrik, die, in zich zelven gekeerd, te laat inzag, dat hij eene hoogstonvoorzigtige uitdrukking gebezigd had. Een hevige kamp had er in zijn binnenste plaats. De opregtheid eischte eene open verklaring, kinderliefde zag er tegen op het hart eener moeder op eens zoo wreed te breken. Zacht liet hij de hand zijner moeder los, en met nog bleeker gelaat en niet zonder eenige trilling in zijne stem, sprak hij op zoo veel mogelijk luchtigen, maar in het oor zijner moeder dof klinkenden toon: ‘Bedenk wel, lieve moeder, dat het ontnemen van twijfelingen tot vaster overtuiging kan leiden.’
‘En zou ik mij daarover niet verheugen?’
‘Misschien hebt gij met uw overtuiging daar minder reden toe.’
‘Ik begrijp u niet, Hendrik,’ sprak mevrouw van Stralen, terwijl zij haren zoon met een' onrustigen blik aanstaarde.
‘Och, moeder, laat het voor uwe rust u dan maar onbegrijpelijk blijven.’
Zoo als van zelf spreekt moest deze uitvlugt door eene volledige opheldering gevolgd worden, waardoor mevrouw van Stralen vernam wat er was voorgevallen bij het gesprek, dat Bergsman met hem en van der Hulst gevoerd had. Sprak Hendrik het ook niet met ronde woorden uit, dat
| |
| |
Bergsman hem den grond onder zijne voeten had weggenomen, waarop zijn geloof aan eene geestenwereld en de onsterfelijkheid steun zocht, de moeder hoorde genoeg, om Bergsman daarvan te verdenken.
Hoe diep was de goede vrouw nu op eens neêrgeslagen, toen zij zijne treurige afdwaling van dien pas ingeslagen weg des geloofs uit Hendrik's eigen mond vernam; wat vermogten daartegen al de drogredenen, die hij aanvoerde, om zich de zaak niet zoo ernstig aan te trekken?
De zoon vertrok, maar gevoelde niet welke droomen van geluk en van nieuw leven eener moeder hij met zich nam. En zij bleef alleen, geheel alleen met haar dagboek, welks laatste bladzijden, waarop nog geen uur geleden haar oog zoo dankbaar had gestaard, zij nog eenmaal opsloeg, maar nu om ze met hare tranen te besproeijen. Diep verslagen zat zij daar. Iedere gedachte, die haar bezig hield, liep uit in den met moeite weêrhouden kreet: ongelooviger dan ooit!’
Zij wilde bidden, maar de stemming was er niet, de woorden ontbraken haar. Wederom sloeg zij het oog op de pendule: ach, het uur was te snel aangebroken, dat eerst scheen niet te willen naderen, en nu weder kropen de minuten met tragen gang voort. ‘Zou er geen eind aan dezen avond komen?’ sprak zij, en in koortsachtige spanning nam zij haar dagboek weder op, terwijl zij fluisterde: ‘dáár zal het in geschreven staan wat een moeder lijdt, die een kind verliest, niet door den dood - dat is naauwelijks smart hierbij - maar door het verlaten van den God zijns levens; - wat een moeder lijdt, die een kind verliest, niet voor den korten levenstijd, dien we hier vertoeven, maar voor eeuwig, - door ongeloof aan u, o God, en aan het eeuwig leven! Dáár zal het geschreven staan, zondige wereld, hoe gij de schepselen, die gij draagt, in uwe omleidingen naar den afgrond voert, waaruit zij niet te redden zijn.’
| |
| |
Met bevende hand nam zij de pen op, maar weldra ontzonk die aan hare hand. Hoe zij zich ook inspande, zij had de kracht en den moed niet, om een enkel woord neder te schrijven, en afgemat door zooveel wee zonk zij achter in haar armstoel neder. ‘Help mij, o mijn God,’ zuchtte ze. Hij hoorde dien angstkreet, Hij verhoorde die bede: weldra gaf een weldadige tranenvloed lucht aan haar geprangde borst.
Het deed haar goed, dat de tijd naderde, waarop zij zich ter ruste zou begeven, schoon zij wel voorzag, dat de weldadige slaap niet spoedig hare matte oogleden zou sluiten.
Maar eerst rees er nog een krachtig, een vurig gebed uit haar binnenste tot Hem, die de dooden levend maken en steenen harten vermurwen kan; en nog fluisterden hare lippen: ‘kind, Hendrik, dien ik lief had met al de liefde mijner ziele, keer, keer terug van uwen dwaalweg, eer het te laat is. Keer terug en stort uw berouw, uwe smart uit in dit moederhart, dat niet kan ophouden u lief te hebben!’ toen zij eindelijk insluimerde; maar telkens opgeschrikt door benaauwde droomen, bragt zij een' nacht door, die geen einde voor haar scheen te hebben.
Het was niets ongewoons, dat mevrouw van Stralen vroegtijdig 's morgens een bezoek ontving van haren zoon Karel. Toen zij hem derhalve den morgen na dien bangen nacht bij zich zag komen, bevreemdde dit haar niet, het deed haar nu vooral genoegen, maar wel verontrustte haar het strakke en bedrukte gelaat, waarmede Karel haar ditmaal begroette.
Karel had van zijne zijde weldra de matheid opgemerkt, waaraan zijn moeder scheen te lijden, waarom hij dan ook met nadruk naar haren welstand vroeg.
| |
| |
‘Ik heb een' zeer onrustigen nacht doorgebragt,’ zuchtte mevrouw van Stralen.
‘Dan doet het mij te meer genoegen, moeder, dat ik gisteren avond niet hier geweest ben, want dan zou ik mij hebben moeten beschuldigen, bij u die onrust verwekt te hebben,’ sprak Karel.
‘Misschien hadt gij mij wel dezelfde noodlottige tijding te brengen, die Hendrik zelf mij gisteren avond gebragt heeft?’
‘Hoe? is Hendrik zelf hier geweest, en heeft hij onbeschaamd genoeg u....’
‘Hij heeft mij zijn ongeloof beleden. Karel, gij, gij kunt het begrijpen, wat mijn moederhart daaronder geleden heeft.’
‘En heeft hij u niets meer gezegd?’
‘Ja, ook nog, hoe hij er toe gekomen is om het klein beginsel van geloof, dat tot meer gevestigd geloof had kunnen komen, prijs te geven.’
‘Ook, dat hij weder in zijn klub geweest is?’
‘Neen, dàt heeft hij mij verzwegen. Een nieuwe slag, die mij treft! Is hij dus tot zijn vroegere leefwijze teruggekeerd? teruggekeerd tot zijne verleiders, die hem reeds eenmaal in het verderf gestort hebben? O God, wat moet daar het einde van zijn?’
‘Het einde, moeder?..... God laat zich niet bespotten.....’
Er heerschte gedurende eenige oogenblikken eene pijnlijke stilte. Het laatste woord van Karel zonk der moeder als lood op het harte. Zij kon, zij wilde het niet weêrspreken, en toch kampte hare moederliefde om eene zachtere uitdrukking te vinden en zij - vond er geen. Nog één lichtstraal schoot haar in de ziel: het kon laster zijn. Met angstige spanning tusschen hoop en vrees dobberend, vroeg zij:
| |
| |
‘Weet gij het wel zeker, Karel, dat Hendrik op nieuw in de handen zijner booze verleiders gevallen is?’
‘Zou ik anders wreed genoeg zijn, moeder, om u met dit treurig berigt te kwellen?’
‘Maar gij weet het, Karel, de booze wereld is zoo dikwijls gezind een kwaad nieuws te verzinnen, of het althans te vergrooten.’
‘Ik weet het maar al te zeker, en ik zal u het verhaal der bijzonderheden besparen. Maar kan het u nog bevreemden, na de bekentenis, die Hendrik zelf u gedaan heeft?’
‘Ach, Karel, eene moeder hoopt, al dreigt haar zelfs de laatste rietstaf te ontzinken.’
‘Maar wat heeft hij u gezegd van de oorzaak, waarom hij zijn kleingeloof heeft laten varen?’
‘De onwillekeurige schuld daarvan werpt hij op Bergsman.’
‘Dit bevreemdt mij niet; maar wees zoo goed, mij dit wat nader op te helderen.’
En nu verhaalde mevrouw van Stralen wat Hendrik haar had medegedeeld, terwijl zij besloot met te zeggen: ‘Ik betreur het, dat Bergsman zoo onvoorzigtig geweest is en zich het middel heeft laten ontglippen, om Hendrik tot eene vastere overtuiging te brengen. Het hem onverklaarbare bij de séances, die hij bijwoonde, had hem, zoo als hij zeide, reeds een eind op weg gebragt om aan de wonderen te gelooven en - niet waar Karel? - als hij dááraan geloofd had, dan zou hij voor het Christelijk geloof wel geheel zijn gewonnen geweest?’
‘Als gij die vraag aan uwen vriend Bergsman deedt, zou hij u haar voorzeker met een bedenkelijk schouderophalen beantwoorden. De heeren, die der nieuwerwetschen theologie, zoo als zij haar noemen en waarmede zij de ware, de oud-geloovigen telkens in het aangezigt
| |
| |
slaan, zijn toegedaan, schromen niet u de steunsels voor uw geloof, waardoor het tot hiertoe onwrikbaar vast stond, te ontrukken.’
‘Hoe, Karel? De heer Bergsman stelt voor zich zelven hoogen prijs op het geloof en heeft meer dan eens met mij gesproken over de hooge waarde van een wèlgevestigd geloof.’
‘Alles wèl, moeder; maar waar zoekt hij den grond voor dat gevestigd geloof? In 's menschen bedorven rede, die onderkennen zal wat waarheid is of niet; in het bezoedeld geweten, dat van de waarheid getuigenis zal geven?’
‘Ik heb hem nooit de wonderen hooren ontkennen.’
‘Ik weet ook niet, of hij dat doet; maar zeker is het, dat hij er die hooge waarde niet aan toekent, dat het Christelijk geloof er ook ten deele afhankelijk van wordt. De wijsgeeren van den tegenwoordigen tijd, die van geene andere dan eene proefondervindelijke wetenschap willen weten, ontkennen stout weg alle wonderen en laten nergens eene bovennatuurlijke gebeurtenis toe, noch in de stoffelijke, noch in de zedelijke wereld. Zij spreken zelfs met minachting van een wondergeloof en beweren, dat voor hem die niet zoo ver terug wil gaan, om alles aan te nemen, hoe ongerijmd het ook schijne en waarbij de vraag opkomt, of het wel met de goddelijke majesteit is over een te brengen, geen andere uitweg is, dan een volstrekt ontkennen van alle wonderen.’
‘Zóó ver, Karel, gaat Bergsman zeker niet.’
‘Toch heeft hij mij beschuldigd van eenigzins materialist te zijn, omdat ik door wonderen de waarheid van het Evangelie, zoo als hij zich uitdrukte, zien en tasten wilde. Mij dunkt, die zijdelingsche uitval laat ons genoeg te denken over. Doch hoe dit zij: wat kan men niet verwachten van iemand die zich niet onvoorwaardelijk
| |
| |
onderwerpt aan het Woord Gods; het gezag van den Bijbel evenmin erkent als dat der historie; die zijne eigene wijsheid niet onvoorwaardelijk overgeeft aan den Bijbel en meent, dat met zijne leer van trotsche zelfvolmaking de uitspraken der Openbaring zijn over een te brengen? Gij herinnert het u toch wel, moeder, dat Bergsman zich bepaald verklaard heeft tegen het gezag der heilige schrijvers, als onfeilbare tolken der waarheid, en als men zóó ver gekomen is, dan valt het niet moeijelijk uit den Bijbel uit te monsteren, wat met eigen wereldwijsheid en wereldbeschouwing niet overeenkomt.’
‘Ik had altijd hoop, dat Hendrik door de meer vrijzinnige denkwijze van Bergsman te eerder tot het Christelijk geloof zou zijn gebragt geworden.’
‘Een nieuw bewijs, moeder, dat als men den vasten bodem des geloofs verlaat, men anderen niet tot het geloof kan brengen. Hendrik moet zich onderwerpen aan het gezag der Schrift, of hij komt nimmer op den regten weg.’
Met deze woorden was Karel, wiens tijd verstreken was, vertrokken. Lang nog bleef mevrouw van Stralen in ernstige overpeinzingen verzonken. Zóóveel was zeker, dat haar gesprek met Karel haar niet voor Bergsman had ingenomen, wien zij heimelijk beschuldigde van zucht naar nieuwigheden, terwijl zij tot zich zelve sprak: ‘Waartoe ook al die nieuwigheden? Als het toch om de oude waarheid te doen is, waarvan Bergsman zegt ook een voorstander te zijn, waarom dan niet bij het oude gebleven? Met dat nieuwe komt men toch niet vooruit, en het blijkt hier, helaas, op nieuw, als men er den ligtzinnige mede wil winnen, dan berooft men zich van het sterkste wapen in den strijd tegen de zonde en de wereld; van dat magtwoord, waar ongeloof en wereldzin voor verstommen: ‘Daar staat geschreven!’
| |
| |
De arme, vrome moeder! Het zaad van onrust, in haar hart gestrooid, schoot welig op. Zij wilde Bergsman wantrouwen, maar kon het niet; zij wilde hem blijven vertrouwen, maar kon het evenmin. Haar Hendrik, dien zij zoo lief had, was toch ongelooviger dan ooit te voren. Zeker, het bevreemdt ons niet, dat mevrouw van Stralen geen gunstig oordeel uitsprak over wat Karel de nieuwerwetsche theologie had genoemd.
|
|