| |
| |
| |
Twee en twintigste hoofdstuk.
Of 't Spiritisme wel Spiritueel is.
De oude mevrouw van Stralen was juist bezig nog eens te herlezen wat zij den vorigen avond in haar dagboek geschreven had, toen Bergsman haar een bezoek kwam brengen. Zij zag er zeer vergenoegd uit en was veel spraakzamer dan zij in den laatsten tijd geweest was. Dit verblijdde Bergsman, die wel vermoedde, dat er iets bijzonders had plaats gehad, waardoor die blijmoediger stemming veroorzaakt was. Hoe verlangend hij ook was om de oorzaak dier zigtbaar veranderde gemoedsstemming te vernemen, de kieschheid verbood hem echter daarnaar onderzoek te doen.
Een vraag door hem gedaan naar den toestand van het gezin van haren zoon Hendrik, helderde hem spoedig het een en ander op.
‘Met mijne dochter,’ sprak mevrouw van Stralen, ‘blijft het nog altijd even treurig gesteld. Zij is, zoo als gij weet, wel weder in den huisselijken kring, maar de geestverdooving blijft aanhouden en er schijnt weinig hoop te bestaan op volkomen herstel. God geve, dat het nog eens anders met haar worde, opdat zij met volle bewustheid leere inzien, hoe ongelukkig het is, als men zich geheel aan de wereld en het wereldsche hecht. Doch wat mijn' Hendrik betreft, mijnheer Bergsman,
| |
| |
ik geloof, dat er een licht in zijne ziel begint op te gaan. Reeds sedert eenige dagen meende ik eenige verandering ten goede bij hem te bespeuren. Ik werd in dat gevoelen versterkt, toen hij mij gisteren bezocht. Hij stelde mij in de gelegenheid een ernstiger gesprek met hem te voeren dan in de laatste jaren het geval was. Ik dacht aan hetgeen gij mij eens gezegd hebt, dat onder het bestuur der Voorzienigheid de omstandigheden welligt zouden uitwerken, wat wij met woorden niet kunnen doen.’
‘Mag ik vragen, mevrouw, wat het onderwerp was van dat ernstiger gesprek?’
‘Niets meer en niets minder dan het geloof: het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel.’
‘Dat door uw' zoon.....
‘Dat door mijn' zoon wordt omhelsd, mijnheer Bergsman!’
‘Eene niet minder verbazende dan heugelijke omkeering, mevrouw.’
‘O, mijnheer Bergsman, hoe zal ik u de moederweelde beschrijven, die mijn hart smaakte bij die ontdekking. Ik was juist bezig, toen gij binnenkwaamt, nog eens te herlezen wat ik in de volheid mijns gevoels daarvan heb opgeschreven, en ik weet geen woorden te vinden om den God mijns levens daarvoor genoeg te danken. Mijne vreugde zou volkomen geweest zijn, ware zij niet eenigzins getemperd door de bedenkingen, die mijn zoon Karel maakte op de echtheid van Hendrik's geloof.’
‘Misschien heeft uw zoon onderzoek gedaan naar de gronden, waarop het geloof zijns broeders rust?’
‘Daarnaar vroeg hij zoo bijzonder niet, maar hij zeide, dat zulk een geloof op zich zelf nog weinig beteekende, omdat het 't geloof was van een' onbekeerde. Hoe denkt gij daarover, mijnheer Bergsman?’
| |
| |
‘Ik zou de waarde er van laten afhangen van den grond, waarop het rust: daarover kunt gij welligt oordeelen mevrouw!’
‘In den laatsten tijd heeft hij van der Hulst nog al veel gezien.’
‘Dat verblijdt mij, mevrouw. De heer van der Hulst is een waar Christen, een verlicht en helder denkend man, die voorzeker met vrucht werkzaam geweest is, om het geloof uws zoons op goede gronden te vestigen.’
‘Ik geloof niet, dat van der Hulst juist zooveel met hem gesproken heeft; maar Hendrik heeft mij verhaald, dat hij een en andermaal met hem een gezelschap bezocht heeft, waar, zoo als hij zeide, wonderbare dingen zijn voorgevallen, die hem meer dan alle redenering tot overtuiging konden brengen.’
‘Hij zal toch geen zoogenaamde séance van spiritisten hebben bijgewoond, waarin het verfijnd materialisme tegenwoordig zijn' steun zoekt’, sprak Bergsman haastig, ‘doch’ vervolgde hij, ‘waar denk ik aan? Daar zal de hoer van der Hulst zich niet mede ophouden.’
‘Maar als dat nu eens een geneesmiddel voor hem was, of de weg langs welken hij tot eene geloovige overtuiging kon komen?’ vroeg mevrouw van Stralen, met gespannen verlangen het oordeel van Bergsman afwachtende.
Hetgeen Bergsman dacht: ‘als het geneesmiddel niet erger was dan de kwaal,’ sprak hij niet hoorbaar uit; toch ontging de bedenkelijke trek op zijn gelaat de aandacht van mevrouw van Stralen niet, die angstig vroeg, toen Bergsman nog niet antwoordde: ‘Ik heb mij toch niet met een ijdel droombeeld gevleid? Moet ik dan altijd, altijd te vergeefs hopen?’
‘Verontrust u niet te zeer, mevrouw. Er is een reiner geestelijk geloof, waarvoor het wangeloof moet zwich- | |
| |
ten. Deze lichtzijde voor 't minst stemt ons tot blijdschap, dat bij uw' zoon de behoefte aan iets hoogers is ontwaakt; is hij welligt niet op den regten weg om die behoefte te vervullen, dan moeten wij trachten haar langs den door het Evangelie aangewezen' weg te bevredigen. Zij die gelooven haasten niet; maar wel beproeven zij de geesten, of zij uit God zijn.’
Bergsman was niet zoo kalm geweest als hij het voorkomen daarvan in het bijzijn van mevrouw van Stralen had weten te bewaren. Onbegrijpelijk was het hem, hoe van der Hulst zich in de zaak gemengd had, en vol verlangen om een nader onderzoek in het werk te stellen, begaf hij zich nog dienzelfden avond naar Hendrik van Stralen.
Het verheugde hem van der Hulst bij van Stralen aan te treffen. Aan de afgetrokkenheid, waarmede de laatste hem ontving, bemerkte Bergsman, dat hij de vrienden in een of ander gesprek gestoord had.
Toen hij zijn leedwezen daarover te kennen gaf, merkte van der Hulst op, dat zijn komst hun integendeel zeer aangenaam was, omdat zij juist een onderwerp behandelden, waarover zij ook zijn oordeel wenschten te vernemen.
‘Gij moet weten, mijnheer Bergsman,’ zeî van der Hulst, ‘wij spraken over het spiritisme, waarmede sommigen misschien te overdreven wegloopen, terwijl anderen er wat al te veel uit de hoogte op nederzien. Mijn vriend van Stralen - voor u zal hij er wel geen geheim van willen maken - heeft een paar séances bijgewoond, die niet zonder invloed op zijne denkwijze en overtuiging gebleven zijn.’
‘Altijd met het noodige voorbehoud, van der Hulst,’ sprak van Stralen; ‘uit ons zoo even gehouden gesprek is u gebleken, dat ik nog maar een half-geloovige ben.’
| |
| |
‘Dat zegt voor een materialist al veel, dunkt u niet, mijnheer Bergsman? De man, die vroeger al het onstoffelijke loochende, kan niet langer een geestenwereld ontkennen, en ik behoef u niet te zeggen wat met de erkenning daarvan zamenhangt.’
‘En toch verheug ik mij,’ hernam Bergsman, ‘uit den mond van den heer van Stralen te hooren, dat hij nog maar een half-geloovige is,’
‘Hoe zoo?’ vroeg van der Hulst eenigzins geraakt.
‘Hoort eens, vrienden,’ antwoordde Bergsman, ‘laat ons openhartig spreken, vooral nu 't, hoe zal ik 't noemen.... 't ziekteverschijnsel geldt, waaraan men thans den naam van spiritisme heeft gegeven. Ik zag 't u aan, mijnheer van der Hulst, dat mijne opmerking van zoo even u onaangenaam trof; ik wilde u niet kwetsen, maar wij moeten hier alle hartstogtelijkheid laten varen en zooveel mogelijk eene kalme stemming bewaren. Met u, mijnheer van der Hulst, wenschte ik daarover eerst wel een woordje te wisselen, en dan moet gij mij toestaan, dat ik u mijne hooggaande verwondering te kennen geef, dat gij, zoo als ik bemerk, met eene zaak zijt ingenomen, die uw gezond verstand en uwe Christelijke overtuiging u, bij ernstig nadenken, niet anders dan als bijgeloof moet doen beschouwen.’
Van Stralen zag bij dit woord verbaasd op en staarde van der Hulst scherp aan, toen deze, terwijl hij zich wrevelig tot Bergsman rigtte, meer uitriep dan sprak: ‘Bijgeloof? Bijgeloof, zegt ge?’
‘We houden ons aan onze afspraak: niet hartstogtelijk, niet opgewonden,’ sprak Bergsman bedaard.
‘Maar dan ook niet krenkend. Doch ik hoor het al: gij behoort onder hen die de manifestatiën van het spiritisme a priori voor onmogelijk verklaren en ze daarom eenvoudig voor bijgeloof uitmaken.’
| |
| |
‘Ik ga het liefst met de ervaring te werk, mijnheer van der Hulst, en dan kan ik het spiritisme niet anders beschouwen. Ik geloof zelfs dat ik attributen aan dat bijgeloof kan toevoegen, die u nu misschien te hard zouden klinken, maar die ik vertrouw, dat gij mij later wel zult toegeven.’
‘Gelooft gij dan niet aan eene geestenwereld? Kunt gij de onmogelijkheid bewijzen, dat de geesten zich in de zinnenwereld openbaren? Durft gij de feiten ontkennen door zoovelen geconstateerd, die door hunne zinnen de werkingen hebben waargenomen door de geesten in de zinnenwereld te weeg gebragt? Er mogen overdreven vertelsels van de geestenmanifestatiën rondloopen, het moge zelfs bewezen zijn, dat ligtgeloovigen zijn bedrogen geworden, moet gij daarom alles voor valsch en bedriegelijk verklaren wat op dit gebied door menschen, die van bijgeloof even ver verwijderd zijn, als zij dat in anderen betreuren, is waargenomen?.....’
‘Gij stapelt daar zoo vele vragen....’
‘Met uw verlof, mijnheer Bergsman, ik heb nog méér te vragen: gij erkent met mij een persoonlijk voortbestaan na den dood; maar gelooft gij dan ook niet, dat de geesten der afgestorvenen, zoo als Paulus zegt, met een geestelijk ligchaam bekleed zijn, en is dit zoo - een ligchaam kunnen wij ons niet onstoffelijk denken, al is die stof nog zoo fijn - is het dan zoo onwaarschijnlijk, dat zulke geesten zich in rapport met de geestenwereld kunnen stellen? Het hoe moge moeijelijk te verklaren zijn, maar geeft u dat regt om alles wat wij óf zelven bijgewoond, óf van geloofwaardige getuigen gehoord hebben, stoutweg voor bijgeloof, en misschien wel voor iets zondigs en verderfelijks, onreins en onheiligs uit te krijten?’
‘Het doet mij genoegen, mijnheer van der Hulst, dat
| |
| |
gij zoovele vragen geopperd hebt, met wier overweging wij wat dieper in de zaak zullen kunnen indringen. Ik moet beginnen met u oplettend te maken op eene verwarring van begrippen, waaraan gij u, naar het mij voorkomt, schuldig maakt. Met u geloof ik aan het bestaan van eene geestenwereld, waarin verschillende trappen zijn naar de verschillende verstandelijke en religieuse ontwikkeling, die de geesten hier op aarde hebben bereikt. Dit is echter iets anders dan het door u bedoelde spiritisme, dat een' invloed aan de geesten toeschrijft, die door niets kan bewezen worden....’
‘Eene enkele opmerking, mijnheer Bergsman, eer gij verder gaat: kunt gij het ontkennen, dat er in den Bijbel menig voorbeeld gevonden wordt van de naauwe betrekking, die er bestaat tusschen de geesten in den hemel en de menschen op de aarde? Behoef ik u daartoe nog te herinneren de uitspraak van onzen Heer, dat er blijdschap is bij de Engelen over éénen zondaar die zich bekeert?’
‘In geenen deele, mijnheer van der Hulst. Het geloof aan die betrekking, door sommigen te zinnelijk opgevat, heeft onze Heer geheiligd en in zijn eigen persoon aanschouwelijk voorgesteld. Hij voorzeker stond in de naauwste betrekking tot den hoogsten Geest, tot God. In Hem woonde de volheid der Godheid. In Hem leefde God. Die in Hem gelooft komt ook in naauwe betrekking met Hem en door Hem met God zelven. Doch gij gevoelt het: er is een groot onderscheid tusschen die betrekking en den invloed, dien de spiritisten aan de geesten der afgestorvenen toekennen.’
‘Maar gij zult toch niet ontkennen, daar gij van eene betrekking der geesten tot ons spreekt, dat zij invloed op ons hebben? In het heelal staat immers niets op zich zelf; in de schepping kunnen wij geene geïsoleerde scheppingen aannemen. En zou dan het bewuste
| |
| |
individuele leven daarop eene uitzondering maken?’
‘Wij moeten elkander goed verstaan: het is er verre af, dat ik den invloed der geesten op ons ontkennen zou. Het is slechts de vraag, hoedanig die invloed is? Een stoffelijke, zoodat de geesten zich waarneembaar door middel van onze zinnen manifesteren, of een geestelijke, zoo als bij voorbeeld de geest van Christus zijn' invloed op ons uitoefent?’
‘Gij stelt natuurlijk het laatste; maar om het eerste te ontkennen, moet gij als bewezen aannemen, dat de geesten der afgestorvenen ver van hier zich bevinden en in geen contact meer staan met de wereld; dat het niet mogelijk is, dat er een overgangstijdperk zou bestaan voor de geesten van lagere naar hoogere sferen, en dat, zoolang zij in die lagere orde verkeeren, zij geene punten van aanraking meer hebben met het aardsche en wie zij op aarde achterlieten.’
‘En als ik dat deed, dan waagde ik toch minder dan op zulke onderstellingen af te gaan, die haren grond vinden - waarin?’
‘In zulke verschijnselen als met onze zinnen worden waargenomen, waardoor men gedrongen wordt om ze als van eene hoogere orde afkomstig te erkennen.’
‘Ik heb inderdaad meermalen van de wonderbaarlijkste verschijnselen gehoord en van manifestatiën, die even zonderling als voor als nog onbegrijpelijk zijn; maar niemand heeft mij nog overtuigd, dat de zintuigen van wie het waarnam gezond waren, niemand mij tot hiertoe nog het bewijs geleverd, dat het opligten van tafels, het bespelen van eene handharmonica, hoog zwevende boven de hoofden en door onzigtbare handen in de duisternis bespeeld en wat dies meer zij, door geesten van afgestorvenen geschiedt. Kunt gij mij die overtuiging, dat bewijs leveren, mijnheer van der Hulst?’
| |
| |
‘Ik zou u daarentegen kunnen vragen, of gij die verschijnselen verklaren kunt?’
‘Maar dan gevoelt gij zelf, dat gij hier een uitvlugt zoekt en dat uw geloof aan geestverschijningen werkelijk allen redelijken goond mist.’
‘Gij bedriegt u, mijnheer Bergsman, als gij meent, dat ik hier een uitvlugt zou willen zoeken. Dat een geest een ligchaam heeft, zult gij wel niet ontkennen. Van hoedanigen aard dat ligchamelijk omhulsel is, weten wij niet. Maar is er iets ongerijmds in, dat een geest, in den vorm, waarin hij bestaat, door het een of ander teeken bewijs geeft van zijn aanzijn, al zien wij met ons aardsche oog zijne gedaante niet; waarom zou in een' tijd van ongeloof en materialisme de Godheid niet dezen nieuwen weg inslaan om zich te openbaren en het ongeloof aan eene hoogere wereld te beschamen?’
‘Zoolang het niet bewezen is, komt het mij werkelijk ongerijmd voor. En wat gij nu beweert van de geesten, dat zij van hun zinnelijk waarneembaar aanzijn teekenen kunnen geven, dat is zoo weinig nieuw, dat wij slechts de geschiedenis der meeste oude volken behoeven op te slaan om er van geestverschijningen te lezen, die steeds voldeden aan de zucht der menigte voor het wonderbare, dat te allen tijde een noodzakelijk voedsel schijnt geweest te zijn voor den onontwikkelden menschelijken geest, die doorgaans sympathie gevoelt voor alles wat bevreemdt en bovennatuurlijk is.’
‘Die vergelijking is niet flatteus, mijnheer Bergsman,’ sprak van Stralen, die tot hiertoe met gespannen aandacht geluisterd had en gevoelde, dat zijn voet reeds op een' wankelenden bodem stond.
‘Ik heb geen vergelijking willen maken, mijnheer van Stralen. Ik weet dat de heer van der Hulst op een veel te hoog standpunt staat, om het oude bijgeloof toegedaan te zijn. Maar ik wilde slechts aantoonen, dat er niets
| |
| |
nieuws onder de zonne is en dat ook het vrome gemoed moet toezien, niet door de phantasie te worden medegesleept tot schandelijk en zondig bijgeloof.’
‘Ik weet het, mijnheer Bergsman,’ sprak van der Hulst op eenigzins geanimeerden toon: ‘zij die de manifestatiën uit de geestenwereld loochenen, spreken van eene onreine, onheilige phantasie. God beware mij daarvoor!’ vervolgde hij bewogen, en toen met merkbare ontroering: ‘is dat zoo onrein, zoo zondig, als ik mij omgeven acht van eene wereld van geesten, waaronder ik vertrouw dat er zijn die mij lief en dierbaar waren op aarde? Gij hebt mijn' zoon gekend, in wien mij de kroon is van het hoofd gevallen, maar dien ik niet terugwensch, omdat ik van zijn hooger geluk verzekerd ben: is het onheilig, als ik zijn' geest nabij mij denk, die mij gadeslaat en invloed op mij uitoefent? O, gij weet niet hoeveel troost en rust mij dat denkbeeld inboezemt en welk een zaligheid het voor mij is, als ik gevoel en door duidelijke teekenen bemerk, dat hij zich aan mij openbaart.’
‘Wie zou uw vaderlijk gevoel niet eerbiedigen, vriend van der Hulst? maar u durf ik het vragen, u, die u bij den dood van uw' zoon, waarachtig Christen getoond hebt, of het met de volmaakte godsdienst, die gij belijdt, het rein, geestelijk Christendom is overeen te brengen, de werkelijke verschijning van het geestelijke, de geestelijke gemeenschap met uwen dierbaren afgestorvene te zoeken langs den sluipweg - laat ons de zaak bij haren naam noemen - van tooverkunsten en niet langs den éénigen weg, waarop ook Christenen het geestelijke kunnen zien, niet met het ligchamelijk oog, maar met de oogen des geestes, waarmede een Paulus den Heer en een Stephanus de hemelen geopend zag? Ik weet het, al vindt uw hart het nóg zoo aantrekkelijk om naar het verkeer met uwe afgestorvenen te verlangen, uw helder verstand ant- | |
| |
woordt ontkennend op mijne vraag, en uw Christelijk gemoed komt op tegen elke poging der zinnelijkheid om haar over het geestelijke heerschappij te laten voeren.’
‘Dan zou het een droombeeld, een ijdel spel der verbeelding zijn, als ik mij, en telkens duidelijker, voorstel, dat de geesten van zoo vele braven invloed op mij uitoefenen, op mij ten goede werken?’
‘Dat kunt, dat behoeft gij niet te onderstellen, als gij slechts aan eene zuiver geestelijke werking denkt. Als de geest dier braven in u leeft, dan werken zij op u ten goede, ongetwijfeld, zoo als geest van Christus werkt op allen, die waarlijk Christenen willen zijn, in wie Christus kan gezegd worden te leven. Christus ook beloofde den zijnen, dat zij Hem zouden zien, terwijl Hij zich aan de wereld niet zou openbaren, maar zij zouden Hem zien, omdat zij leefden een rein geestesleven in de gemeenschap met God, gelijk Hij in die gemeenschap leeft: de geest ziet den geest, maar uw oog ziet hem niet, en uw vingers tasten hem niet.’
Terwijl van der Hulst in diep gepeins verzonken zat, vatte van Stralen het woord op en zeide:
‘Gij weet niet, mijnheer Bergsman, welk een' grond gij aan mijn' voet ontrukt. Ik was op weg, zoo verbeeldde ik mij althans, om een geloovige te worden, daar ik mij bijna genoodzaakt zag mijn geloof op het wonderbare te vestigen, dat weêrklank vond in mijn binnenste bij wat ik in mijne jeugd geleerd heb, en waartegen ik mij later juist het meest verzette.’
‘Ja,’ viel van der Hulst hierop in, ‘bijna zou ik het betreuren, dat wij ons gesprek in tegenwoordigheid van onzen vriend van Stralen gevoerd hebben, omdat ik hoop voedde, dat hij door het bijwonen der manifestatiën zich ontworstelen zou aan het verderfelijk materialisme, waardoor hij hoe langs hoe meer dreigde overheerscht te worden.’
| |
| |
‘Dat was een dwaling. Ik verheug mij daarentegen, dat de heer van Stralen getuige is geweest van ons gesprek, omdat ik hoop voed, dat hij op minder materialistische gronden zich aan het verderfelijk materialisme zal onttrekken.’
‘Op minder materialistische gronden?’ vroeg van der Hulst.
‘Hebt gij daar nog niet aan gedacht, mijnheer van der Hulst? Hebt gij het niet ingezien, hoeveel gevaar de heer van Stralen liep, om zijn materialisme op geestelijk gebied over te planten en hoe daardoor het rein geestelijke bij hem gevaar liep verloren te gaan? Zijn wij toch op onze hoede tegen de verleiding, in welken vorm zij tot ons komt. Niet slechts de aan het zinnelijke verkleefde, maar ook de vrome van gemoed staat voor haar bloot.’
‘Gij houdt niet van transactie, mijnheer Bergsman,’ sprak van Stralen, ‘toch heb ik eerbied voor uwe cordaatheid. Intusschen wenschte ik u wel een vraag te doen: zou het voor uw Christendom niet een triomf zijn, als het eens bleek, dat het in het materialisme een' niet verwerpelijken steun vond?’
‘Mijn Christendom, wat meent gij daarmede, mijnheer van Stralen?’
‘Dat woord ontviel mij.’
‘Neen, kom vrij voor uwe meening uit, mijnheer van Stralen.’
‘Nu dan, ik bedoel daarmede het Christendom, zoo als dat door de dominé's veelal wordt voorgestaan; een Christendom steunende op wonderen. Meen echter niet, dat ik daarmede den staf over uw Christendom wil breken. Vroeger zou ik dit ongetwijfeld gedaan hebben. Thans ben ik in dat opzigt tot eene eenigzins andere opinie gekomen. Als nu de materialist in het spiritisme wonde- | |
| |
ren ziet, die hij niet verklaren kan, dan kan hij niet hardnekkig alle geloof blijven weigeren aan de wonderen, die den grooten wonderdoener, den stichter der Christelijke Kerk worden toegeschreven, en die wonderen zouden den grondslag kunnen uitmaken van zijn geloof in den Christus.’
‘'t Is toch opmerkelijk, mijnheer van Stralen, hoe dikwijls het spreekwoord: les extrêmes se touchent, bewaarheid wordt. Het is nog niet lang geleden, dat ik uw' broeder ergens ontmoette, waar ook van de wonderen van den Heer werd gesproken. Of uw broeder in het vuur van zijn gesprek zich te ver liet vervoeren, weet ik niet, - schoon dit in hem naauwelijks denkbaar is; - maar hij beweerde met al de kracht zijner redenering, dat het geloof in den Christus onafscheidelijk is van het geloof aan zijne wonderen, en waar het laatste wankelt, het geloof in Christus zelven, wiens goddelijkheid uit zijne wonderen bleek, noodzakelijk wankelbaar moest zijn.’
‘Eene zonderlinge overeenkomst in de consequenties althans.’
‘Ja, mijnheer van Stralen, en te opmerkelijker, omdat ik mij gedrongen zag uw broeder tegen hetzelfde kwaad te waarschuwen, dat ik meer dan eens in u heb moeten bestrijden: het materialisme.’
‘Nu nog fraaijer,’ riep van Stralen glimlagchend uit; ‘mijn orthodoxe broeder een materialist!’
‘Een' materialist heb ik hem niet genoemd; maar ik heb hem oplettend gemaakt, hoe hij, aan het wonder, boven een' spirituelen grondslag voor zijn geloof in Christus, zulk eene groote en onmisbare kracht toeschrijvende, het materialisme op het religieuse gebied overbragt. Zoo lang men, als een Thomas, nog moet zien en tasten om te gelooven, staat men nog niet op het standpunt, waarop | |
| |
de Heer zelf wilde, dat zijne vereerders zouden staan, toen Hij zeide: “Zalig zijn ze, die niet gezien en nogtans zullen geloofd hebben.”’
‘Maar wat wilt gij dan toch, mijnheer Bergsman; gij wilt mij tot een' geloovige, gij wilt mij Christen maken, en ontneemt mij voet voor voet den grond, waarop ik mijn geloof wilde vestigen. Ik begon waarlijk al iets Christelijks te krijgen: ik begon te gelooven aan eene onsterfelijkheid, in een' anderen zin dan ik die in den laatsten tijd heb opgevat, aan een persoonlijk voortbestaan, en meende daartoe een' niet onvasten grond in het wonderbare, waarvan ik getuige was, gevonden te hebben, - en nu rukt gij op eens het gebouw omver, met redenen, die ik niet lang geleden nog zou hebben toegejuicht, maar die mij thans in den maalstroom der twijfelingen terugwerpen. Er was een teedere snaar in mijn binnenste geroerd: ik herinnerde mij de dagen mijner jeugd, toen mijne goede moeder mij van Jezus sprak, en mij tot het geloof in Hem trachtte op te leiden, die het land doorging goeddoende en zijne wondermagt alom ten toon spreidde. Ik meende later, toen ik, meer ontwikkeld, een' scherper blik sloeg in het wezen der dingen en slechts het werkelijke voor oogen had, dat wonderen onmogelijk zijn, en dat zulke uitvindsels van het bijgeloof de zwakke rietstaven waren, waarop het Christendom en wat men Christelijk geloof noemt, gebouwd waren. En nu had ik iets gevonden, dacht mij, waar ik mij aan vast kon houden - dat ontneemt gij mij; ik moet dus wel terug; terug naar het onzekere - neen, naar het éénig ware, dat de werkelijkheid ons biedt!’
‘Ik moet u bekennen, mijnheer van Stralen, dat ik u, zoo lang ik u ken, nimmer met grooter belangstelling hoorde spreken, dan nu. Ja, gij moet terug, terug naar het éénig ware, waarvan de zaden in uwe
| |
| |
jeugd door uwe vrome moeder u in het harte zijn gelegd. Maar dit zaad moet zich nog ontwikkelen, het moet meer onbelemmerd opwassen, het moet gezuiverd worden van wat zijne vruchtbaarheid kan in den weg staan, en God geve, dat het u eens een' rijken oogst moge opleveren! Uwe vrome moeder sprak zoo als ook zij geleerd was, en in de eenvoudigheid haars harten heeft zij er niet aan gedacht, dat een denkende geest naar een' vasteren grondslag de waarheid zoekt dan een geloof, dat aan de aanvallen der kritiek bloot staat en dat spitsvindige wijsgeeren met de scherpzinnigheid van hun verstand zoeken te ondermijnen. Als het mij gelukken mag, dan hoop ik u tot een hooger standpunt op te voeren en een dieper inzigt u te openen in het wezen van het Christendom, dat geest en leven is. Er is een ander spiritualismus, waardoor men den Christus erkent in zijne hoog religieuse en zedelijke, dat is, goddelijke waarde, waardor men zijne beginselen waardeert en in zich opneemt. Er is een hooger gezag, waarop men de waarheid, die door Christus uit God is, aanneemt, dan het uitwendige: het gezag dier waarheid zelve, waarvan ons geweten getuigenis geeft, dat zij de waarheid is. Het Christendom behoeft den steun van het hedendaagsch verfijnd materialisme niet. Het laat die zondige, onheilige droomerijen niet toe het te handhaven. Het zal eens zegevieren over alles wat zijn rein en heilig wezen in den weg staat; zegevieren uit zich zelf, door zich zelf, in de kracht der goddelijke waarheid, die het als eene onweerstaanbare magt ter overwinning in zich bevat.’
Van der Hulst zat nu op zijne beurt aandachtig toe te luisteren. Er ontstond eene kleine pauze. Toen vatte van Stralen het woord nogmaals op en zeide:
‘Ik laat uwe beschouwing van het Christendom, mijnheer Bergsman, voor hetgeen zij is. Zij kan waar zijn;
| |
| |
doch wat ik zelf gezien, gevoeld, gehoord heb spreekt luider tot mijne overtuiging, dan begrippen, die ik moet opdelven. Als ik immer gelooven zal aan de onsterfelijkheid der ziel, dan zal ik er gemakkelijker toe komen door verschijnselen, die mij een handtastelijk bewijs geven van de gemeenschap met de geestenwereld, dan door afgetrokken redeneringen.’
‘Verschijnselen, of phantasie?’
‘Gij denkt toch niet aan zelfbedrog?’ vroeg van der Hulst onrustig.
‘Aan niets minder dan dat; aan een' ziekelijken en zenuwachtigen toestand, waardoor gij voorzeker onbewust, zij het ook met allen zoo niet, u zelven bedriegt.’
‘Ik dacht niet,’ sprak van Stralen, ‘dat een menschkundig theoloog zoo laag op de phantasie kon vallen.’
‘Op de gezonde verbeeldingskracht, waardoor wij in staat zijn gesteld voorstellingen te vormen en die wij als een der vermogens onzer ziel, ons door de Godheid geschonken, beschouwen mogen, voorzeker niet; maar er is ook eene ziekelijke verbeeldingskracht. Zij is de oorzaak van dat zelfbedrog, dat, zoo als ik onlangs zoo juist ergens vond opgemerkt, subjectieve aandoeningen en denkbeelden objectiveert, zoo als het kind zijn eigen gedachten en gevoelens aan zijn pop of denkbeeldige wezens toeschrijft. Zij geeft de verklaring, hoe sommige verschijnselen iets wonderbaars en geheimzinnigs hebben, zoo als de bewegingen van tafels enz., terwijl dat geheimzinnige ophoudt geheimzinnig te zijn, als men in aanmerking neemt, dat vele bewegingen onbewust geschieden en niet anders zijn dan de verwerkelijking van vooraf bestaande beelden der phantasie. Men verwacht eene beweging der tafel omdat men die zich reeds voorstelde. Nu heeft zij werkelijk plaats, en, terwijl de ligtgeloovige het houdt voor een bewijs van eene geheimzinnige kracht, waardoor men
| |
| |
met de geestenwereld in betrekking kan komen, is het in den grond niets anders dan de verwerkelijking van de voorstelling, die men zich maakte en waartoe men zijne eigene vingers gebruikt. Gij zult mij tegenwerpen, dat die beweging somtijds zonder aanraking geschiedt. Het zij zoo; ik zou het erkennen wanneer ik het zag, - of liever, ik zou ook dan mij vragen, of mijne zintuigen wel regelmatig werkten; maar al ware 't zoo, en al heeft dit voor als nog iets onverklaarbaars voor ons, het gezond verstand kan dit niet aan oorzaken buiten menschelijk toeden toeschrijven; en die op zulke verschijnselen zijn geloof aan de eeuwigheid en de geestenwereld bouwt, grond het ongetwijfeld op een droombeeld, op een zelfbedrog dat wij niet voor zoo onschuldig mogen houden, als het oppervlakkig mag schijnen.’
‘Ik stem het u gaarne toe, mijnheer Bergsman,’ sprak van der Hulst, ‘dat eene ziekelijke verbeeldingskracht tot zelfbedrog leidt; maar ik zou mij zelven voor een' bedrieger moeten houden, als ik uit mij zelven had geschreven wat ik als manifestatiën uit de geestenwereld heb moeten openbaren.’
‘Men komt voorzeker niet gemakkelijk tot zulk eene bekentenis, juist omdat het zelfbedrog onbewust plaats heeft. Weet gij nog, mijnheer van der Hulst, wat gij geschreven hebt en zoudt gij mij dat willen mededeelen?’
Van der Hulst reikte aan Bergsman het geschrevene op den avond, dat hij als medium werkzaam geweest was, toe en voegde bij de gegeven antwoorden ook de vragen door van Stralen gedaan.
Na eene naauwkeurige inzage zeî Bergsman: ‘Wat hebt gij nu anders gedaan, mijnheer van der Hulst, dan uwe eigene, innige overtuiging opgeschreven in woorden, die van een' overspannen zenuwtoestand getuigen? Zonder als medium te fungeren, zoudt gij het- | |
| |
zelfde met andere woorden gezegd hebben. Zie nog eens bedaard na de antwoorden door u op de vragen van den heer van Stralen gegeven, en vraag u zelven dan eens af, of de geest, die zich manifesteerde, iets gezegd heeft wat men alleen in de geestenwereld en niet ook hier beneden reeds kan weten.’
‘Als gij dit moet toestemmen, van der Hulst,’ sprak van Stralen, ‘dan zijn wij beiden bedrogenen, en mijn geloof aan de persoonlijke onsterfelijkheid is zwakker dan ooit. Alleen blijft het mij nog duister, hoe een der mediums den diefachtigen Wolters na zijn' dood kon laten spreken van God en onsterfelijkheid.’
‘In 't geloof aan God en onsterfelijkheid stierf Wolters,’ hernam Bergsman. ‘Kon 't medium daarmede ook bekend zijn?’
‘Van der Hulst,’ riep van Stralen plotseling uit, ‘is die mijnheer van Luchteren, bij wien wij geweest zijn, geen lid van de commissie van administratie der gevangenis?’
Van der Hulst hoorde hem niet, de helder denkende, maar door het te veel toegeven aan aandoeningen, voor een tijd verblinde Christen, die zijn zelfbedrog tot hiertoe te minder ontdekt had, omdat het op het meer verhevene betrekking had - van der Hulst, tot redelijker bezinning gekomen, had in zijn hart reeds toegestemd, al kon hij het, dweeper als hij was met het zoet gevoel, dat hem zijne zelfbegoocheling schonk, nog met den mond niet uitspreken.
Daar van der Hulst zweeg, vatte Bergsman het woord en zeide:
‘Als uw geloof, mijnheer van Stralen, op geen anderen grondslag rust dan op de manifestatiën van een onrein spiritisme, dan verheug ik mij, dat gij tot de bekentenis komt, dat het verzwakt is. Dat moet ook wel het geval zijn, als men ontdekt, dat men zijne re- | |
| |
delijke overtuiging gevangen gegeven heeft onder eene ziekelijke phantasie, opgewekt door den hartstogt om door het wonderbare zich te laten medeslepen. En waarlijk, wij behoeven de geschiedenis slechts te raadplegen, om te ontdekken hoe men te allen tijde door dien hartstogt is vervoerd. Die zucht naar het wonderbare, waarmede de geestverschijningen in zulk een naauw verband staan, mogen zich in verschillende vormen hebben geopenbaard, de verschijnselen die zich in den tegenwoordigen tijd in tafeldans en geestenklopperij als anderzins voordoen, komen uit geene andere bron voort. Gaan we tot de hooge oudheid terug, wij zien er reeds, hoe men aan eene bestendige persoonlijke tusschenkomst der goden in de menschelijke zaken geloofde; hoe in het oude Egypte de priesters met bovennatuurlijke en geheimzinnige krachten geacht werden toegerust te zijn, terwijl in Indië de Braminen zich die krachten in het bijzonder toekenden. Was het oude Romeinsche volk bekend wegens zijn bijgeloovige wonderzucht, in Azië heeft het stelsel van Zoroaster de bron geopend, waaruit al de buitensporigheden der tooverij en geestenzienerij haren oorsprong genomen hebben. In dat stelsel bekleedt het od, de in het spiritisme zoo bekende vloeistof, eene belangrijke plaats. Gij weet, mijne heeren, dat de priesters en wigchelaars in het oude Griekenland voorgaven geïnspireerd te zijn en ten gevolge daarvan verborgene en toekomstige dingen te kunnen ontdekken en voorspellen, en het orakel van den drievoet is u niet minder bekend; maar hoogst opmerkelijk is het, dat door een' der Noord-Afrikaansche kerkvaders, Tertullianus, die in den aanvang der derde eeuw leefde, reeds van
tafels wordt melding gemaakt, die ons aan de wonderen van den tegenwoordigen tafeldans doen denken. Ik heb, wel vermoedende, dat ons gesprek dezen avond op dit onderwerp zou gevestigd worden, de plaats uitgeschre- | |
| |
ven. Zij luidt dus: ‘Als de toovenaars in staat zijn om geesten te doen verschijnen, de zielen der dooden te bezweren, de kinderen te dwingen om in orakeltaal te spreken, als deze kwakzalvers zooveel wonderen verrigten, die veroorzaakt schijnen te worden door kringen of ketenen die personen met elkander vormen, als zij droomen bewerken, bezweringen doen, de goede en kwade geesten onder hun gezag hebben, door wier kracht de profeterende stoelen en tafels eene gewone zaak zijn geworden; als dat alles zoo is, met welk een' ijver zullen deze magtige geesten deze zaken, die zij thans ten dienste van anderen doen, dan niet tot hun eigen voordeel aanwenden.’
‘Die ontdekking verrast mij,’ sprak van der Hulst; ‘ik dacht dat de tafeldans althans tot onzen tijd behoorde.’
‘Ik heb er u immers straks reeds aan herinnerd, dat er niets nieuws onder de zon is. Maar er is nog iets opmerkelijks in deze mededeeling van den kerkvader: gij ziet welk een' diepen blik hij slaat in de beginselen, waardoor de toovenaars bij hunne kunstenarijen zich lieten leiden. Deze waren geene andere dan eigenbelang en hoogmoed, zucht om zich te verrijken en te verheffen. Ik zou, de geschiedenis met u doorloopende, u niet alleen op heidensche priesters moeten wijzen, die voorgaven het vermogen te bezitten om over de magten in de lucht te gebieden, en de booze geesten te verdrijven, maar u ook door voorbeelden van vroegeren en lateren tijd in de Christenheid moeten aantoonen, hoe men, gedreven door de zucht naar het wonderbare, niet slechts telkens nieuwe wonderen schiep, maar ook daardoor zoowel de Christelijke godsdienst trachtte uit te breiden, als de onderlinge scheuringen en verdeeldheden poogde te beslechten. Zelfs in de vijftiende en de zestiende eeuw was het geloof aan de magt der duivelkunstenaars algemeen, en de heksenprocessen, die de ongehoordste buitensporigheden hebben aan
| |
| |
het licht gebragt, bewijzen genoeg, welk een geloof de Christenen voortdurend aan gevellen van bezetenheid gehecht hebben en op welk eene bloedige wijze zich dat geloof heeft geopenbaard. De voorschriften, nog tegenwoordig in de Roomsch-Katholieke Kerk geldig omtrent de duivelbezweringen, toonen duidelijk aan, welk een gewigt men aan de bezetenheid hechtte, en opmerkelijk is liet, dat aan de bezeten eigenschappen werden toegekend, waarop vele mediums, als geïnspireerden, ook heden ten dage aanspraak maken. Zoo moest een bezetene kennis hebben van hem onbekende talen en toekomstige gebeurtinessen; kennis van wat er in plaatsen geschiedt, die ver verwijderd zijn; in eene taal spreken, die van eene buitengewone verstandsontwikkeling of overspanning getuigde, en zoo al meer. In sommige streken en op sommige tijden klom de waanzin ten top. Velen hadden omgang met booze geesten, die in veler tegenwoordigheid maaltijden hielden, en meer zulke onzinnigheden, waarvan vooral de nonnenkloosters overvloeiden.... doch ik verwijs u zelven, mijne vrienden, naar de geschiedenis, om dan met mij tot hetzelfde resultaat te komen, dat de gemoderniseerde tafeldans en geestenklopperij in beginsel niets anders is dan eene uiting van denzelfden hartstogt voor het vreemde en wonderbare met al zijne, deels bespottelijke, deels treurige uitwerkselen, die reeds van de vroegste tijden heeft bestaan en die gevoed wordt door eene ziekelijke verbeeldingskracht, waardoor men zich zelven misleidt, terwijl het toch ons streven zijn moet om heerschappij te voeren over onze verbeelding, die als zij niet gezond is, dweeperij en bijgeloof ten gevolge heeft.’
‘'t Komt mij voor, mijnheer Bergsman,’ zeî van Stralen, nadat men eenige oogenblikken het stilzwijgen had bewaard, ‘het komt mij voor, dat uwe redenering vrij gezond is; ik zou er zelfs haast berouw over kunnen krijgen,
| |
| |
dat ik mij aan een ijdel spel der verbeelding heb overgegeven. En toch, ge zult dit moeten erkennen, word ik hier dàn door den een', dàn door den ander', ook door u, in een' vreemden toestand gebragt. De een klaagt en jammert dat ik mij geheel aan het stoffelijke bind, omdat ik niets dan stof zie en mij dat de éénige werkelijkheid was en ik geen andere wetenschap erkende dan die der stof en hare eigenschappen en verschijnselen. De ander beklaagt mij, omdat ik volgens de consequenties mijner wetenschap geen geest, maar slechts stof erkende, en de individuele onsterfelijkheid onder de hersenschimmen rekende; een derde zoekt de behoefte aan iets hoogers bij mij op te wekken, en nu ik meende op weg te zijn, om die behoefte, die werkelijk bij mij begon te ontwaken, te kunnen bevredigen, nu wordt mij die behoefte ontnomen, - ik kan het niet ontkennen - op eene redelijke wijze, maar toch ontnomen!....’
‘Die behoefte kàn u niet ontnomen worden, mijnheer van Stralen,’ zeî Bergsman, ‘zij is niet uit te roeijen; maar gij vindt haar niet bevredigd, omdat gij die bevrediging zoekt in teekenen, die uw zinnelijk oog wil zien, in het verstoffelijken van het geestelijke. Ik zeide straks, mij te verheugen, dat uw geloof aan de persoonlijke onsterfelijkheid op grond van het bedriegelijke spiritisme verzwakt is, omdat ik hoop voed, dat geloof op hechteren grondslag te vestigen.’
‘Ik begrijp wat gij zeggen wilt, mijnheer Bergsman, gij wilt mij op theologisch of bijbelsch gebied voeren, en dan waarschijnlijk mij zoeken te overtuigen door u er op te beroepen, dat men ziel en ligchaam onderscheiden moet, dat de ziel onsterfelijk, het ligchaam vergankelijk is - een bewijsgrond, die juist de zwakste zijde van uw stelsel aan het licht brengt, omdat het genoeg bewezen is, dat alle kracht afhankelijk is van de stof. Doch eigenlijk ben ik u dank verschuldigd: gij hebt mij in mijne vroe- | |
| |
gere denkwijs bevestigd en aan mij en mijn' vriend van der Hulst een bijgeloof ontnomen, dat ons weldra tot dweepers zou herschapen hebben.’
Op dezen oogenblik kwam van Stralen's bediende binnen, die zijn patroon herinnerde, dat er op het kantoor noodzakelijk nog een en ander ter verzending in orde gemaakt moest worden; waarop van Stralen zeide: ‘Het spijt mij, mijne heeren, dat ik aan ons belangrijk gesprek een einde moet maken. Gij zult het mij niet ten kwade duiden, dat ik ditmaal ons zamenzijn storen moet: de zaken wachten mij.’
Toen van der Hulst den weg naar zijn huis insloeg, zeide hij tot Bergsman: ‘het kwam mij voor, dat het onzen vriend van Stralen niet ongevallig was een eind te kunnen maken aan een gesprek, dat, als het verder was voortgezet, misschien eene geheel andere rigting aan zijne denkwijze zou hebben kunnen geven. Zijnentwege speet het mij zeer; want ik vrees, dat zijne vroegere twijfelingen nu met vernieuwde kracht hem zullen bestormen.’
‘Ik kan het niet ontveinzen, dat dit gevolg te vreezen is. Toch verblijd ik mij hem een' grond voor zijn geloof ontnomen te hebben, die zwakker dan eenige andere is.’
‘Het afbreken is niet zoo moeijelijk als het opbouwen, mijnheer Bergsman.’
‘Men kan niet opbouwen, zoo lang het oude niet is opgeruimd, mijnheer van der Hulst.’
‘God moge uwe pogingen tot dien opbouw zegenen!’ met deze woorden nam van der Hulst afscheid van Bergsman.
Schoon hij het aan Bergsman niet bekende, toch was van der Hulst overtuigd van het onzedelijke om zich aan spiritistische begoochelingen over te geven. Eene zekere schaamte vervulde hem tegenover Bergsman en weêrhield hem om zijn' dank te betuigen voor het openen
| |
| |
zijner oogen, en van daar dan ook de eenigzins pikante en kort afgebroken woorden, die hij zoo even tot Bergsman had gerigt. Hij was het met hem eens, zoo ver was hij gekomen; - er rond voor uit te komen? zóó ver kon hij het niet brengen.
En van Stralen?.... Hij was veel minder overspannen dan hij in den laatsten tijd geweest was. Tot die koele stemming teruggekeerd, waarin de stoffelijke wereld hem hoe langs hoe meer gebragt had, gevoelde hij geen spijt, dat hij een gesprek moest afbreken, dat hem op een ander geestelijk gebied zou gevoerd hebben, dan waarop hij de waarheid gezocht had. Van lieverlede keerde zijne liefde tot het stoffelijke terug, en als het gevoel van behoefte aan iets hoogers bij hem ontwaakte, drong hij het - soms met geweld - terug door neêr te knielen voor de éénige Godheid, wie hij voor als nog zijne hulde toebragt: zijn eigen ik.
|
|