| |
| |
| |
Een en twintigste hoofdstuk.
Nieuwe openbaringen.
Hendrik van Stralen, neêrgeslagen door al wat hem in de laatste dagen smartelijks bejegend was, had zijne woning schier niet verlaten. Eene sombere stemming had zich van hem meester gemaakt en zijn gemoed met een' ernst vervuld, zoo als hij maar zelden had gekend. Toch was die ernst hem weldadig. De gedachtenreeks, na het laatste bezoek van Bergsman bij hem opgekomen, moest hij zijns ondanks vervolgen. ‘Van der Wiek,’ had Bergsman gezegd, ‘had treurig gedwaald ten aanzien van het eeuwige leven. Had hij een' dieper blik geslagen in het menschelijk wezen, hij zou zoo ver niet gekomen zijn. Had hij in Christus geloofd, hij zou niet getwijfeld hebben aan de onsterfelijkheid.’
‘Wat beteekent,’ dus ging Hendrik bij zich zelven voort: ‘wat beteekent die diepere blik in het menschelijk wezen? Zou Bergsman meenen, dat er geestelijke krachten zijn, die onafhankelijk van het ligchaam werken; dat de geest van de stof kan gescheiden worden? Dat weêrspreekt immers de op ervaring gebouwde waarheid, dat er geen van de stof onafhankelijke kracht bestaat. Hij zelf noemt het een dwaalbegrip, dat de mensch uit twee deelen zou bestaan, uit ligchaam en ziel; maar hoe ontwijkt hij met zijne begrippen van een zieleleven, die dwaling? Zou hij ook van eene eenheid spreken, en
| |
| |
zoo ja, waar kan hij, zoo als mij uit eene aanteekening van der Wiek blijkt, den grond dier eenheid anders zoeken dan in de verbinding der verschillende stoffen, waaruit het ligchaam bestaat? En dan nog: wat is het verband tusschen het geloof in Christus en de zekerheid eener persoonlijke onsterfelijkheid....?’ 't Was een maalstroom van gedachten, waarin Hendrik zich verloor, maar die hem veel meer dan te voren onrustig maakte. Het was eene duisternis, waaruit hij, met vroeger ongekend verlangen, licht wenschte te zien opdagen. Het was de behoefte aan iets hoogers, die bij hem ontwaakte.
De behoefte aan iets hoogers! Hoe zal de materialist daaraan voldoen? Hendrik dacht er ernstig over na, maar hij begreep te regt, dat er dan ook iets moest zijn boven het stoffelijke verheven. Maar was toch de stelling der materialisten niet duidelijk, dat de ziel, zoo als men haar gewoonlijk noemde, van het begin des aardschen levens tot den dood, afhankelijk is van de ligchamelijke organisatie? dat de ontwikkeling en belemmering dier ziel van die organisatie afhangt? Hoe zou dan de ziel iets onstoffelijks kunnen zijn? Dit was immers onmogelijk; want als het zoo ware, dan zou het ligchaam haar niet kunnen begrenzen, haar in dien kerker niet besloten kunnen houden. Zij moge het vermogen hebben om in hare gedachten zich elders te verplaatsen, maar zelve kan zij dat in de werkelijkheid niet, zij is aan de plaats, waar zij zich bevindt, gebonden.
Nieuwe twijfelingen maakten zich van Hendrik meester. Stof en kracht waren de twee woorden, die boven het materialistisch stelsel stonden, dat hij zich zooveel mogelijk had eigen gemaakt. Was er nu niets anders dan stof en kracht, dan was met die grondstelling alles wederlegd, waarop de onderstelling rustte van het bestaan
| |
| |
eener ziel, als eene werkelijkheid. Die ziel kon dan immers niets anders zijn dan de werking eener kracht, die in de stof woont en heerscht, of althans uit hare verbinding in het menschelijk organisme haar oorsprong neemt. Hij had het altijd eene zoo aannemelijke en duidelijke waarheid gevonden, die door een der predikers van het materialisme was uitgesproken: ‘het leven is gelijk aan de brandende kaars, het ligchaam aan de olie of het was, de ziel aan de vlam. Zoodra het was ophoudt zich vlugtig te maken, zoodra het onveranderd blijft, is ook van eene lichtende kaars geen sprake meer.’ Maar wat bleef er dan over van de ziel, wat van hare onsterfelijkheid?.... De ziel is dan niets meer dan een damp die, door chemische werkingen in de hersenholte opgestegen, vervliegt en vernietigd wordt, zoodra het ligchaam door den dood ontbonden wordt, en eene andere chemische werking begint.
‘En toch,’ riep Hendrik met zich zelven worstelend uit, ‘en toch wenschte ik, dat ik tegenover dat stoffelijke iets onstoffelijks kon stellen. Is het werkelijkheid of verbeelding, dat ik behoefte heb aan iets hoogers? Ach, dat er geen enkel handtastelijk bewijs is, dat de ziel niet ten eenenmale afhankelijk is van het ligchaam,.... dat er geen enkel stoffelijk bewijs is voor hare onstoffelijkheid en daarmede voor hare onsterfelijkheid!.... Onsterfelijkheid! zou het wenschelijk zijn? wenschelijk voor allen - voor mij? Maar toch, vernietiging is ook een ontzettend denkbeeld, al is de stof onvergankelijk....’
Er waren eenige dagen verloopen. 't Was een donkere avond. De dik bewolkte lucht liet geen enkel flaauw schijnsel van de half volwassen maan of ook van een enkele ster doorbreken. Modderig en glibberig waren de straten, zoodat men bij de windvlagen,
| |
| |
die zich nu en dan hevig verhieven, meer dan gewone inspanning noodig had om staande te blijven. Zoo ging 't althans die donkere gestalte, die met langzamen tred en neêrgebogen hoofd, als in diep gepeins verzonken, langs een der grachten van de stad zich voort bewoog. 't Scheen of die man het tusschenbeide met zich zelven niet eens was, of hij voortgaan dan terugkeeren wilde. Eindelijk versnelde hij zijn' tred, en na eenigen tijd dus voortgegaan te zijn, hief hij het hoofd op om bij het helder stralend gazlicht naar de nummers der huizen te zien. Weldra had hij het opgegeven nummer bereikt, en terwijl hij den stoep opgaat, herkennen wij in hem Hendrik van Stralen, die thans het huis binnentreedt.
Na een' langen gang te zijn doorgegaan wordt hij in een tamelijk ruim vertrek geleid. Eene zachte warmte komt hem te gemoet, en bij de middelmatige verlichting, die er heerscht, ontdekt hij een gezelschap van zes personen, die er allen ernstig uitzien, schoon een opgewekte stemming in aller oog te lezen staat. De heer des huizes treedt hem te gemoet en heet hem welkom in dezen vriendenkring, die, zooals hij hem verzekert, in éénen geest bijeen is, en waarin op het oogenblik de gelukkigste stemming heerscht. In het midden van het vertrek staat een groote ronde tafel, waarbij zeven stoelen op evenwijdige afstanden zijn geplaatst. De overige leden van het gezelschap hebben nog geen woord gesproken, en Hendrik ziet eenigzins aarzelend rond, of hij ook bekenden onder dezen aantreft. Ware de verlichting helderder geweest, hij zou spoediger dan nu het geval was zijn' vriend van der Hulst onder de aanwezigen ontdekt hebben. Naauwelijks had hij hem bespeurd, of hij naderde hem met de betuiging, dat het hem bevreemdde hem hier te ontmoeten.
| |
| |
‘Gij hebt mij niets daarvan gezegd,’ sprak hij tot van der Hulst, ‘toen gij bij mij waart.’ ‘Ik wist’, antwoordde van der Hulst, half fluisterend, ‘dat ik u hier zou aantreffen en wilde het verrassende van deze ontmoeting u niet ontnemen.’
‘Maar gij, gij hier!’
‘Alles zal u duidelijk worden, mijn vriend; niet vooruitloopen.’
‘Maar ik dacht, dat gij op uw geloovig standpunt.....’
‘Stil: geen redeneringen hier, waar feiten openbaar worden. Wij spreken elkander later; hier zijn wij niet om te spreken.’
Het begon Hendrik te duizelen en hij geraakte in een' zonderlingen toestand, die door de heerschende stilte en het nu en dan afgebroken fluisterend gesprek nog vermeerderd werd. De spanning, waarin hij verkeerde, nam toe, hoe langer zijne verwachting gerekt werd van de dingen die komen zouden.
Onze lezers hebben bemerkt, dat Hendrik eene séance bijwoonde van zoogenoemde spiritualisten, die reeds tot een hoogeren graad in de wetenschap van het spiritisme opgeklommen waren. Hendrik, die zoo vaak het spirituele ontkend, ja, er zelfs mede gespot had!....
Door de hulp van zijn moeder en broeder was hij aanvankelijk gered uit zijn finantieel bezwaar, zoodat zijne kantoorzaken weder den gewonen gang gingen. Doch, hoe ook in dat opzigt gerust gesteld, in zijn binnenste vond hij, door twijfeling geslingerd, de kalmte niet, die hij overal zocht - behalve aan de éénige bron, waaruit zij kan geput worden door hen die dat met een nederig gemoed vertrouwend vragen, niet door wie haar eischen met twijfel en hoogmoed des harten.
Van der Hulst, die wel vermoeden kon, dat een stof- | |
| |
felijk bewijs voor de onstoffelijkheid der ziel en daarmede voor hare onsterfelijkheid op Hendrik's overtuiging grooten invloed kon hebben, had hem door een' vriend, die den naam van Van der Hulst echter niet moest noemen, bij herhaling laten uitnoodigen, om eene séance te komen bijwonen. Lang had hij geaarzeld, doch eindelijk liet hij er zich door zijn angst en twijfelmoedigheid als het ware heendrijven. En zoo ontmoeten wij hem dan hier.
Hij trof het zeer gelukkig, er was onder het gezelschap meer dan één medium en onder deze behoorde in de eerste plaats de heer des huizes.
‘Mijne heeren!’ - dus begon het medium, aan welks huis men te zamen was, op doffen en plegtigen toon, te spreken, nadat het gezelschap zich rondom de tafel geplaatst en men de handen vlak op de tafel gelegd had, terwijl de pink der linkerhand die der regterhand van zijn linker-nevenman zachtjes aanraakte in zoo weinig mogelijk gedwongen houding van arm en ligchaam - ‘mijne heeren! vóór alle dingen dring ik er op aan, dat er ernst onder ons heersche, een ernst, zoo als in de regtszaal ons bezielt, waar eene gewigtige zaak behandeld wordt. Dat er ditmaal manifestatiën der geestenwereld zullen plaats hebben, gevoel ik duidelijk genoeg, om het u te kunnen verzekeren. Niemand ergere zich aan hetgeen hij weldra vernemen zal en gewoonlijk het tafelkloppen genoemd wordt. Dat is toch slechts het begin van de gewigtige openbaringen, die volgen zullen; wij noemen dat het voorportaal van een geheimzinnigen tempel, dien wij intreden. Wij hebben hier ook niet te doen met iets bovennatuurlijks en wonderbaars. Dan zouden wij het bijgeloof in de hand werken en handelen tegen den geest des tijds, die zich gaarne van alles rekenschap geeft. Zoodra wij de werkelijkheid in het licht laten treden, vernietigen wij het bijgeloof. Nu het bewezen is, dat die
| |
| |
verschijnselen, welke wij zullen waarnemen, een beproefd feit zijn, dat genoegzaam kan worden verklaard, keeren zij tot den kring der natuurlijke verschijnselen terug. Neemt nu verder de plegtigste stilte in acht en verbreekt ze niet door u met andere zaken bezig te houden, die vreemd zijn aan de zaak, waarom wij ons hier hebben vereenigd.’
Het duurde niet zeer lang, of een flaauw getik in de tafel liet zich hooren. Het medium zag Van Stralen aan, die verbleekte en de meest mogelijke aandacht aan dat hoorbaar verschijnsel wijdde. Hem nu werd gevraagd, of hij wenschte, dat de een of andere geest zich aan hem manifesteerde. Toen Van Stralen hierop een toestemmend antwoord gaf, vroeg men hem, welken geest hij wilde, dat door een medium zich aan hem openbaren zou. Eerst dacht hij voor een oogenblik aan den geest van Van der Wiek, doch even spoedig deinsde hij voor dat denkbeeld terug, al was het ook, dat Van der Wiek zelf zich eenmaal in de armen van het spiritisme geworpen had. Als een lichtstraal schoot hem voor den geest om Wolters, van wiens bekeering en dood hij gehoord had, zich te laten manifesteren.
Naauwelijks had hij dit te kennen gegeven, of het medium vroeg, of de geest van Wolters aanwezig was. Een helder, driemaal herhaald kloppen liet zich hooren. Een flaauwe glimlach vertoonde zich op Hendrik's gelaat, die den aanwezigen niet gunstig scheen voor de te nemen proef. Een der mediums vroeg aan Van Stralen, of hij ook iets verlangde, dat tot wegneming van allen twijfel kon dienen, waarop deze antwoordde, dat hij wel een teeken begeerde, om te weten, dat de geest bereid was zich nader te openbaren. En naauwelijks was die begeerte door den heer des huizes geuit, of de tafel werd naar den kant, waar Van Stralen zat, opgeligt.
| |
| |
Daar deze naauwkeurig toezag, en geen oorzaak van dat opligten ontdekken kon, maakte deze beweging niet weinig indruk op hem. Daarop werd door het medium gevraagd, of de geest zich in zigtbare of hoorbare manifestatiën, dan wel op eenige andere wijze wilde openbaren. Onmiddellijk bewoog zich de hand van het medium, ten bewijze, dat de geest zich van een schrijvend werktuig wilde bedienen. Men haastte zich papier en potlood aan te brengen, het medium nam het laatste in de hand, leide met eene krampachtige beweging het papier voor zich, en nu kwam het volgende geestmagnetisch schrift, onder telkens herhaalde kloppingen op den vloer en de tafel, met ongemeene snelheid te voorschijn:
‘Wie ik te voren was, is hem bekend, die mij oproept; wat ik nu ben, kan ik slechts ten deele openbaren. Uit de geestenwereld kan niet alles bekend gemaakt worden, omdat de aardbewoners er niet vatbaar voor zijn.
Vreesselijk was de dwaling, waarin ik eens verkeerde!
God, onsterfelijkheid!
Wee hun die beiden loochenen! Zegen, zegen over het oogenblik, toen ik tot inkeer kwam!’
De hand van het medium hield op zich te bewegen. Het geschrevene werd voorgelezen. De grootste stilte heerschte gedurende en na het lezen. Op Hendrik's gelaat stond ontroering geteekend. Niet lang duurde het of de hand van het medium begon zich weder als van zelf te bewegen en de manifestatiën luidden op nieuw:
‘Geesten zien helder. Zie toe gij, die ongeloovig zijt. Keer terug van uwen dwaalweg: want verschrikkelijk is.... Luister naar de stem in uw binnenste, die van uwen onsterfelijken geest getuigt. Misschien zal de strijd, dien gij met de wereld en het stoffelijke zult te strijden hebben, zwaar zijn, zie er niet tegen op: er moet beslist worden tusschen leven en dood - de dood
| |
| |
moet overwonnen, het ongeloof vernietigd worden.....’
Gedurende de nieuwe pauze kon men elkanders hart schier hooren kloppen, terwijl deze stilte zeer voordeelig scheen aan de openbaringen, die de geest genegen was voort te zetten.
‘Niet alle geesten zien helder,’ dus werd het medium weder gedrongen te schrijven. ‘De bekeerden, de bekeerden zien helderder en helderder steeds. Hun verkeer met de nog levenden ontwikkelt zich, naarmate het geloof der laatsten toeneemt. - Ongeloovige, herinner u de dagen uwer jeugd. Denk aan het onderwijs, dat gij aan moeders schoot genoten hebt. Wapen u ten strijde. Reeds zie ik uw' strijd; maar ook uwe overwinning. Ik hoor het Hallel, het koor van het overwinneren-lied. Wij, geesten, die het aardsche omhulsel hebben afgelegd, wij trekken ons uw lot aan. Verdoof de stem van uw geweten niet. Onderzoek bedaard en kalm, en gij zult de overtuiging verkrijgen, dat gij onsterfelijk zijt. Leg alle vooroordeel af: zie op het groote oogmerk, waartoe God den mensch geschapen heeft. Er moet eene groote zedelijke verandering op de aarde komen: de godsdienst, die geloochend wordt, moet hersteld; de liefde, die verdoofd is, moet gewekt; de baatzucht, die veler harten inneemt, moet vernietigd worden.
God, onsterfelijkheid!
Een iegelijk bekeere zich van zijn' ongeloovigen weg, van zijn wereldsgezind leven. De dood heeft geen prikkel, het graf geen overwinning meer. Halleluja! zalig die op God vertrouwen!’
Nadat dit geest-magnetisch schrift was voorgelezen, bleef men nog een geruimen tijd in stille en gespannen verwachting nadere manifestatiën verbeiden. Gedurende die oogenblikken was het als hoorde Hendrik het suizen van een' zachten wind, of het schier onmerkbaar fluiste- | |
| |
ren van zwevende geesten. Er kwamen echter geene andere aankondigingen van een' zich openbaarden geest, en het gezelschap scheidde, terwijl ieder nadenkend en peinzend zijns wegs ging.
Hendrik dacht over het wonderbare, dat hij gehoord en gezien had, ernstig na, en hij kon het zich, zonder aan iets wonderbaars te gelooven, niet verklaren. Reeds zag hij verlangend uit naar den op nieuw bestemden avond, wanneer men bij herhaling zou trachten, de geesten tot openbaringen uit te lokken.
Onverklaarbaar bleef het hem steeds, dat hij van der Hulst in dat gezelschap had aangetroffen. Van der Hulst had, zoo als Bergsman hem wel gezegd had, zulke heldere godsdienstige begrippen, zulk een onwankelbaar geloof: een geloof, dat hij zelf hem eens had kunnen benijden. Zou hij voor zich dan ook nog zekerheid noodig hebben - wat beteekende dan dat geloof, dat in hem zoo hoog geroemd werd?
Terwijl hij hierover nadacht, werd van der Hulst zelf bij hem aangediend. Hartelijk verheugde hij zich over diens komst, zoodat hij hem regt vriendschappelijk ontving.
Van der Hulst verkeerde na den treffenden dood zijns zoons steeds in eene ernstige stemming, die geheel zijn wezen en zijn kenmerkte. Op de gulhartige en open wijze, waarop van Stralen hem ontving, ontplooide zich zijn gelaat en het deed hem goed aan het hart, dat hij in geheel het voorkomen van van Stralen eenige verandering ten goede meende te ontdekken.
Na de gewone begroeting en herhaalde betuiging van deelneming in de treurige omstandigheden, waarin van Stralen ook met betrekking tot zijne echtgenoot verkeerde, maakte van der Hulst de opmerking, dat hij met genoegen meende te bespeuren, dat zijn vriend aan iets hoo- | |
| |
gers behoefte gevoelde dan wat de stoffelijke wereld hem aanbood, die, zoo als hij nu zelf bij ondervinding wist, niet altijd bevrediging schonk bij rampen, onheil en smart.
‘Behoefte aan iets hoogers,’ sprak van Stralen: ‘ik weet niet wat gij daarmede bedoelt; mij is het om iets zekers te doen. Tot hiertoe stelde ik den hoogsten prijs op de werkelijkheid, en nam ik niets aan wat niet gezien en getast kon worden. Ik ontken niet, dat ik in de laatste dagen begeeriger was dan te voren, om, zoo mogelijk, op onstoffelijk gebied iets zekers te weten. Ja, er zijn zelfs oogenblikken geweest, dat ik wenschen kon nog dat kinderlijk geloof te bezitten, dat mij in mijne jeugd is ingeprent.’
‘Ik verheug mij, van Stralen, over deze uwe begeerte. God geve, dat gij haar bevredigd vinden en van uw ongeloovig standpunt terugkeeren moogt, opdat gij rust voor uwe ziel vindt. Wie weet, of de Voorzienigheid juist in dezen tijd, waarin wereldschgezindheid en ongeloof, waanwijsheid en twijfelzucht zulk een' hoogen trap bereikt hebben, niet van zoodanige middelen gebruik maakt, als het spiritisme ons aan de hand geeft, om het zielendoodend ongeloof te vernietigen.’
‘Maar hoe verklaar ik het mij, van der Hulst, dat gij, die meermalen betuigd hebt, een onwankelbaar geloof te bezitten, nog naar handtastelijke zekerheid uitziet voor de onsterfelijkheid, die door u nooit werd betwijfeld?’
‘Voor mij zelven ware zulk een bewijs geheel overbodig. Er is iets anders dat mijne belangstelling wekt. Doch hierover nader. Voor u en uwe geestverwanten verblijd ik mij over het verschijnsel, dat zich heeft opgedaan. Geloof niet, dat ik al de dwaasheden, die van tafeldans en klopgeesterij worden verspreid, als geloofwaardige zaken aanneem. Ik weet het, ten allen tijde hebben de menschen in het wonderbare voedsel ter bevrediging
| |
| |
van hunnen geest gezocht. De zucht tot bewondering brengt de mensch al spoedig tot het aannemen van wonderen, en opzettelijke zoowel als vrome bedriegerijen hebben in de laatste tijden even veel wanbegrippen en bijgeloovigheden in de wereld gebragt, als de heksen en toovenaars in vroegere eeuwen. Doch omdat er veel kwakzalverij verkocht wordt, is dat geen reden, om elk verschijnsel dat zich op het gebied van het spiritisme openbaart, met dien naam te bestempelen. Ik zie in die verschijnselen iets dat zich krachtig verklaart tegen de stellingen eener hedendaagsche philosophie, die stoutweg het onstoffelijke loochent. De wijsgeeren van dien stempel dachten onveranderlijke natuurwetten te kennen, en zelfs voor alles wat zich aan ons oog opdoet wetten te kunnen vinden. Er is maar ééne kritiek, waar zij zich aan vasthouden, die der ervaring; en overeenkomstig dit beginsel zien wij hen een' persoonlijken invloed van eene hoogere Magt ontkennen. Doch wat leert nu de natuur- en werktuigkunde met betrekking tot de zonderlinge bewegingen der voorwerpen, het tikken als anderzins, dat ook gij hebt opgemerkt? Zij heeft geen ander antwoord op de vraag naar de oorzaak daarvan, dan dat er eene boven de natuurwetten verhevene magt bestaat, die niet alleen die wetten verordend heeft, maar ze ook beheerscht en er zoodanige afwijkingen in brengen kan, als wij kunnen waarnemen.’
‘En zoo wordt de weg gebaand tot het aannemen zelfs van wonderen.’
‘Het hangt er maar van af wat gij door wonderen verstaat. Zeker is het, dat in het spiritisme iets wonderbaars is op te merken, dat schijnbaar langs een' natuurlijken weg moeijelijk te verklaren is. Hoe meer séances gij bijwoont, des te meer zult gij overtuigd worden, dat hier eene intelligente kracht door middel
| |
| |
van de mediums werkzaam is, die zich op onderscheiden wijze manifesteert.’
‘En wat is die intelligente kracht?’
‘Om u eenigzins op de hoogte te brengen, moet ik de zaak wat dieper ophalen. Dat er buiten de stoffelijke, zigtbare wereld eene geestenwereld bestaat, stel ik boven allen twijfel. Die geestenwereld, bevolkt door ontelbare geesten, die wel hun aardsch omhulsel hebben afgelegd, maar toch een soort van ligchaam hebben, misschien wel een aetherisch, beperk ik geenszins tot de eene of andere bepaalde plaats, maar ik houd het er voor, dat het onbegrensd heelal met ontelbaar millioenen van geesten vervuld is. Dat die geesten onderling verschillend zijn naar gelang van de intellectuele en morele ontwikkeling, waartoe zij gekomen zijn, zal wel niemand ontkennen. In hoeverre zij echter invloed op de bewoners dezer aarde kunnen uitoefenen, waag ik niet te beslissen, al wordt dit ook door sommige spiritisten vastgesteld. Wat echter van meer belang is, 't is dit, dat men zich in verband met de geesten der afgestorvenen kan stellen, gelijk u dat ook gisteren gebleken is.’
‘Wat ik gisteren heb waargenomen, kan ik niet tegenspreken, en als die waarneming mij niet bedriegt, of ik zelf niet de speelbal van zelfbedrog ben, dan kan ik 't moeijelijk ontkennen, dat er een leven na dit leven en een persoonlijk voortbestaan van den mensch schijnt te zijn. Doch nog altijd vind ik het eene moeijelijk op te lossen vraag: of de geesten zich zouden kunnen openbaren op zulk eene wijze dat het door onze zinnen is waar te nemen?’
‘Indien gij gelooft, dat God een Geest, de hoogste Geest is, zien wij dan niet, dat Hij zich gedurig openbaart in deze zinnelijke wereld aan zinnelijke wezens die het geestesoog voor zijne openbaring openen?’
| |
| |
‘Wat zal ik u zeggen, vriend? Met mijn geloof ziet het er nog zwak uit. Maar verklaar mij toch eens, hoe gij zooveel belang kunt stellen in die geestenwereld, gij, die voor u zelven zoovele gronden voor uw geloof aan de onsterfelijkheid meent te hebben?’
‘Van Stralen, vraag mij daar niet langer naar, maar kom morgen nog eens in ons gezelschap en alles zal u helder worden. Ik heb ontdekt, dat ik ook een medium ben en mij in betrekking tot de geestenwereld kan stellen.’
Een kleiner gezelschap was bijeen aan het huis, waar voor eenige dagen de manifestatiën hadden plaats gehad, die in den aanvang niet zonder indruk op van Stralen geweest waren. Die indruk was wel eenigermate verzwakt, maar niet geheel uitgewischt. Wat hij had gezien en gehoord, had hem het uitzigt geopend, dat hij op weg was om een materieel bewijs voor het onstoffelijke te vinden en zoo het materialismus op geestelijk gebied over te planten. Althans we ontmoeten hem ter aangewezen plaatse, waar hij zijn' vriend van der Hulst in eene zeer opgewekte gemoedsstemming aantrof.
Bij het zien binnenkomen van van Stralen, geraakte van der Hulst in eene nog opgewondener stemming, en met vuur vervolgde hij, zich meer bepaald tot van Stralen rigtende, zijn gesprek over het bewijs, dat de materialisten vorderen voor de zekerheid dat de mensch een' geest bezit. ‘Die het niet gevoelt,’ sprak hij met verhoogde geestdrift, ‘dat er in den mensch eene kracht aanwezig is, van de ligchamelijke krachten geheel onderscheiden en onbereikbaar voor alle aardsche magt, eene kracht, die niet door het aardsche voedsel onderhouden wordt, zal wel moeijelijk te overtuigen zijn. Men wil alles begrijpen en verklaren; maar wat geeft u het regt
| |
| |
om te ontkennen wat gij niet begrijpt? Zoo is het ook met den menschelijken geest: hij gevoelt zich zelven wel, maar begrijpt zich zelven niet, zoo lang hij hier nog aan de stof gebonden is. Doch hoeveel vrijer hij werkt, als hij aan de aardsche stof ontworsteld is, we zullen het - ik gevoel mij daartoe in de gelukkigste stemming - dezen avond op nieuw ontwaren.’
Reeds had men vijftien minuten onder een ernstig zwijgen aan de ronde tafel gezeten, en nog vertoonde zich geen enkel manifest van de tegenwoordigheid van geesten. Daar laat zich een zacht herhaald kloppen in de tafel hooren - aller aandacht is gespannen. Van der Hulst, wien het zweet op het voorhoofd parelde, geeft zijn' wensch te kennen, dat de geest zijns overleden zoons zich mogt openbaren. Eene vraag door een ander medium gedaan, of de verlangde geest tegenwoordig was en zich wilde manifesteren, wordt door een zacht opligten der tafel naar éénen kant toestemmend beantwoord. Een glans van verrukking schittert uit het oog van van der Hulst, die daarop zich gedrongen gevoelt om als schrijvend medium werkzaam te zijn.
Naauwelijks heeft hij papier en potlood ter zijner beschikking of met ongewone snelheid schrijft hij het volgende op:
‘Er bestaat een naauw verband, stervelingen, tusschen uw tegenwoordig en uw toekomstig leven. Eén schakel verbindt uw heden aan uwe toekomst. Een ondoordringbare sluijer bedekt haar voor uw oog. Omdat gij er niet door heen kunt blikken, rijzen er bij sommigen twijfelingen op, die ze, omdat zij niet zien, niet kunnen oplossen.
O, zoo zij ze kenden, de heilige geheimen van de overzijde des grafs.....
| |
| |
Kan, wat eenmaal bestaat, worden vernietigd? Omdat gij den vorm niet meer aanschouwt, moet daarom het wezen niet meer bestaan? Omdat gij nog in de voorhoven der kennis staat, moogt gij daarom aan het weten perken stellen?
Al is uwe kennis gering, doorstroomt daarom een minder heilig gevoel uwen boezem?
Kent gij op aarde het heilig gevoel van gemeenschap niet? die gemeenschap, die zielen aan zielen verbindt? Zou zij ophouden, waar de dood den slagboom sluit, die den een van den ander scheidt? Zijn tijd en ruimte dan in staat vereenigde harten van elkander te verwijderen?
Wenscht niet, dat de gordijn geheel worde opgetrokken, die de geheimen der toekomst verbergt: uw oog zou het niet kunnen verdragen; maar dooft niet in uw binnenste dat heilig voorgevoel, dat zijne trillingen laat gevoelen in hoogere sferen, waar..., maar dat kan in geen menschelijke taal worden uitgesproken.’
De hand van van der Hulst beefde nog eenige oogenblikken nadat hij deze woorden had opgeschreven, terwijl hij in zulk een' zenuwachtigen toestand verkeerde, dat men het geraden vond, toen het geschrevene was voorgelezen, eenige oogenblikken het stilzwijgen te bewaren.
Van Stralen was de eerste die dat stilzwijgen afbrak door de vraag, of het hem ook vergund was tot den zich manifesterenden geest eenige vragen te rigten, en toen hem dit werd toegestaan, vroeg hij, in welken vorm een geest, ontdaan van het aardsche ligchaam, kan bestaan, als hij toch werkelijk bestaat?
Daar er niet onmiddellijk antwoord volgde, riep van Stralen met opgewonden toon uit: ‘Zoo bestaat gij dan werkelijk niet!’
‘Twijfelaar’, luidt het antwoord door het schrift van
| |
| |
van der Hulst, ‘gij ontkent mijn bestaan, en gij wilt weten in welken vorm ik besta! Kent gij de bestanddeelen, waaruit uw ligchaam is zamengesteld, volkomen? Weet gij, of alles wat tot uw omhulsel behoort, vernietigd wordt bij den dood? Is de fijnere stof u bekend, die de grovere stofdeelen voor uw oog verborgen houden? Gij wilt het uiterlijke mijner zamenstelling kennen; maar wat het sterfelijk oog niet aanschouwen kan, kunnen onsterfelijken u niet mededeelen. Wij leven: dit zij u genoeg; het hoe? komt u niet toe te weten.’
‘Zeg ons dan iets van de plaats waar gij u bevindt?’ vroeg van Stralen met klimmende belangstelling.
‘Zoodra gij zelf boven de aardsche voorstellingen van plaats en ruimte verheven zult zijn, zult gij onzen tegenwoordigen toestand begrijpen. Zoo lang gij den overgang niet kent, die ook u te wachten staat, kunt gij u geen juist denkbeeld van de geestenwereld vormen.’
‘Zijt gij gelukkig?’ vroeg van Stralen op nieuw.
‘Die het ware geluk zoekt, heeft het altijd gevonden.’
‘Waarin bestaat uw geluk?’
‘Als gij het nu reeds niet kent, zoover gij het in uwen onvolmaakten staat kunt kennen, zal elke beschrijving uw begrijp te boven gaan.’
‘Deelen al de geesten die met u zijn in hetzelfde geluk?’ vroeg van Stralen op gejaagden toon.
‘Is het zoo op ùwe wereld?’ luidde het antwoord.
En na eenige oogenblikken, waarin de plegtigste stilte heerschte, vervolgde de geest door middel van van der Hulst: ‘De een spiegelt zich aan den ander. Hoe meer geloof, des te meer deugd, des te hooger geluk. Wie nog ten achteren is, haaste zich. Er is een lange baan ter volmaking. Een groote hinderpaal om op die baan voorwaarts te komen is het hechten en kleven aan de wereld, gebrek aan geestelijke ontwikkeling en verbete- | |
| |
ring. Intusschen snelt de tijd voort. Eeuwen op eeuwen stapelen zich in de toekomst.’
‘Hebt gij bewustheid van uwe betrekkingen hier op aarde? Blijft de liefde tot uwe dierbaren in ùwe wereld bestaan?’ vroeg van Stralen nog eens.
Met een' ongerusten blik vestigden allen het oog op van der Hulst, die doodsbleek werd en op het punt stond om in onmagt te vallen. Na eenige oogenblikken herstelde hij zich echter, en werktuigelijk schreef hij:
‘Zoolang gij nog op ùwe wereld zijt, omhult gij alles in zinnelijke vormen. Die hebben reeds opgehouden, waar ik mij bevind. Neem de herinnering weg uit uw aardsche leven - wat blijft u over? Het voorbijgaande op de aarde houdt in de eeuwigheid geen stand. Wat tot niets nut was, blijft niet bestaan, maar wat nuttig was en heilzaam vergaat nimmermeer. Gij vraagt mij naar de liefde. Kent gij haar in haar edelst karakter, zoo als zij uit God, in God, God zelf is? En is de bron eeuwig, waaruit zij onophoudelijk vloeit - wat vraagt gij dan nog?’
‘Zullen wij elkander wederzien?’ was van Stralen's laatste vraag.
‘De stoffelijke, de ongeloovige mensch wil zien en tasten. Wederzien? Zien ze elkander dan niet gedurig weder in den geest, die naar den geest aan elkander naauw zijn verbonden? - Maar er zijn hoogere belangen, die mij roepen. Leef om te leven!....’
De laatste woorden gaven genoeg te kennen, dat de geestesopenbaringen ditmaal waren afgeloopen. Van der Hulst was afgemat en had nog eenige oogenblikken noodig, om zich voor zijn vertrek gereed te maken. Van Stralen was stil en afgetrokken. Beiden gingen op hunnen weg huiswaarts nog een eind zwijgend zamen, en toen van der Hulst, een' zijweg inslaande, van Stralen
| |
| |
tot afscheid de hand reikte, zeide hij tot hem: ‘is het u nu helder, waarom ik prijs stel op de manifestatiën, waarvan gij op nieuw getuige zijt geweest?’
‘'t Is wonderlijk!’ sprak van Stralen, en peinzend ging hij voort, na zijnen vriend goeden nacht gewenscht te hebben.
‘Ik zou veel moeten gelooven,’ sprak hij in zich zelven, toen hij zich op zijne kamer alleen bevond, ‘als ik gelooven kon. Maar heb ik dan geen bewijs? Waar de twijfeling ophoudt, behoeft men immers niet meer te gelooven? Dat is een lichtstraal. - Maar toch, het is wonderlijk. Moet ik wonderen aannemen? Moeder, moeder, zou ik nog eens aan uwen schoot terugkeeren en op de wonderverhalen, die gij mij van den grooten Wonderdoener mededeeldet, mijn geloof gronden? Ik duizel..... Ik - een geloovige door het spiritisme?’ herhaalde hij treurig glimlagchend. ‘Ik, dien men materialist noemt? En toch, ik heb iets materieels gevonden.....’
|
|