| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk.
Leven onder de wet en sterven onder de genade.
De storm, die den vorigen avond uit het Noord-westen was opgestoken, was nog niet geheel voorbij. Dikke wolken, nog altijd met snelle vaart door het zwerk voortgezweept, ontlastten zich van tijd tot tijd in zware regenvlagen, die langs de ramen kletterden en den somberen November-morgen nog somberder maakten.
Was het duister en guur daar buiten, ook in de huiskamer van Karel van Stralen heerschte een doffe, kille schemering. De morgengodsdienstoefening was afgeloopen en, met het oog op hetgeen er gisteren gebeurd was, besloten met het lezen van Psalm XXXV: ‘Twist, Heer! met mijne twisters, strijd met mijne bestrijders. Grijp het schild en de rondas, en sta op tot mijne hulp. En breng de spies voort, en sluit den weg toe, mijnen vervolgers te gemoet; zeg tot mijne ziel: ik ben uw heil. Laat hen beschaamd en te schande worden die mijne ziel zoeken; laat hen achterwaarts gedreven en schaamrood worden, die kwaad tegen mij bedenken. Laat hen worden als kaf voor den wind; en de Engel des Heeren drijve hen weg. Hun weg zij duister en gansch slibberig; en de Engel des Heeren vervolge hen.’ Deze aanhef, met hoogen ernst voorgelezen, had eene kille huivering door Johan's leden doen gaan.
| |
| |
Hoezeer in de strenge begrippen zijner ouders opgevoed, kon Johan niet altijd de bedenkingen terugdringen, die er nu en dan tegen hun gevoelen in hem oprezen. Hij was nu op het gymnasium en in dezelfde klasse met Willem Bergsman, den levenslustigen knaap, die Johan meermalen uit zijne sombere overpeinzingen opwekte en hem dan beklaagde, dat zijne godsdienstige begrippen zoo weinig overeenstemden met zijn jeugd, en hem in een zoo neêrgedrukte stemming bragten. Johan, meermalen gewaarschuwd voor de redeneringen van Willem, kon echter, in weerwil van het hem ingeprente wantrouwen, zich zelven niet ontveinzen, dat Willem in menig opzigt geligk had. Er waren zelfs oogenblikken, dat hij er aan dacht, het lastig juk hem door zijne ouders opgelegd af te schudden en zich eene vrijheid te veroorloven, die veel verder zou gegaan zijn, dan immer in de bedoelingen van Willem lag. Doch had hij het al eene enkele keer gewaagd van Willem's wijze van redeneren over de godsdienst gebruik te maken, de strenge blik zijns vaders en de stille zucht zijner moeder hadden hem weldra den moed benomen om zich verder uit te laten.
De indruk van het voorgelezene op Johan was aan zijn' vader niet ontgaan. Deze, anders niet gewoon zijn' zoon tot gesprekken over verschil van meeningen uit te lokken, omdat hij hem tegenover het vaderlijk gezag het regt van tegenspraak niet toekende, zeide echter nu tot hem: ‘Ik zag u onder het voorlezen de wenkbraauwen fronsen, Johan, en dat verwondert mij niet. Vreesselijk is het ook, te vallen in de hand des levenden Gods. Gij dacht zeker daarbij aan het schrikwekkend lot van den zoogenaamden vriend uws ooms, aan dien van God verworpene, wien de Engel des Heeren als kaf voor den wind heeft weggedreven en in wiens verwerping de goddelijke geregtigheid is verheerlijkt. Zoo gaat het allen die het
| |
| |
hoofd opsteken tegen hun' God en Koning en tot in alle eeuwigheid den toorn des Regtvaardigen zullen moeten dragen.’
‘'t Zal oom wel vreesselijk geschokt hebben, papa; hebt u oom al gesproken?’ vroeg Johan, die zoo een regtstreeksch antwoord scheen te willen ontwijken.
‘Uw oom heeft na het voorgevallene met van der Wiek een schriftelijk boven een mondeling onderhoud verkozen, schoon het hem, in de omstandigheden, waarin hij verkeert en die u ook wel zullen ter oore gekomen zijn, raadzamer geweest ware, zich in persoon bij mij te vervoegen.’
Zulk een vertrouwelijke toon, inzonderheid familiezaken betreffende, was iets ongewoons voor Johan. Hij voelde er zich aangenaam door verrast en meende, dat hij nu ook gebruik mogt maken van eene vrijheid in spreken, waarvoor hij zich anders wel zou gewacht hebben. Hij antwoordde daarom: ‘Ik heb er van gehoord. Oom is waarlijk wel te beklagen: in gevaar dat, als hij niet geholpen wordt, zijn kantoor springt, en dan tante in zulk een' treurigen toestand, en op zulk eene schrikkelijke wijze een' vriend te verliezen!’
‘Te beklagen zijn zij alleen, Johan, die niet door eigen schuld zoo diep ongelukkig worden.’
‘Te beklagen nòg meer, zou ik zeggen, papa, die het door eigen schuld worden.’
De donkere blik zijns vaders deed hem haast berouw gevoelen, dat hij zich zoo vrij had uitgelaten, toen zijne moeder het woord opvatte en zeide:
‘Johan, gij moest, eer gij uwe meening uitbrengt, de woorden van uw' vader meer wikken en wegen. 't Spreekt van zelf, dat gij uw oordeel aan het zijne moet onderwerpen. Ik vrees, dat de poging om het kwaad te vergoêlijken weêr iets is, dat ge van Willem hebt overge- | |
| |
nomen, wiens vader, in plaats van uw' oom streng te berispen, altijd een pleister bij de hand heeft om de gevaarlijke wond te bedekken. Maar God laat zich niet bespotten. Dat heeft Hij getoond aan van der Wiek, dien Hij aan den Booze heeft overgegeven, om hem voor eeuwig te kluisteren; aan de gevreesde krankzinnigheid uwer tante, die alleen leefde voor de wereld, die vergaat met al hare begeerlijkheid; aan het glibberig pad, waarop uw oom is vervallen, dien de Engel des Heeren vervolgt.’
‘Maar, mama,’ zeî Johan, die tegenover zijne moeder zich nog eenige meerdere vrijheid veroorloofde, ‘moet de mensch niet dikwijls tot het uiterste komen om behouden te worden?’
‘'t Past ons niet, Johan,’ sprak zijn vader, ‘in Gods raadsbesluiten in te dringen. Herinner u eens, hoe het die oproerige Israëlieten in de woestijn ging: geen hunner kwam behouden in het beloofde land, en wacht u toch voor gevaarlijke menschelijke redeneringen, die wel schoon klinken, maar vaak verschooning inbrengen, waar Gods woord veroordeelt, en als het ware Hem wetten willen voorschrijven, die handelt als de pottenbakker met het leem.’
‘Maar er staat toch geschreven: ‘God kastijdt, dien Hij lief heeft en Hij geesselt een' iegelijken zoon, dien Hij aanneemt.’
‘Juist, dien Hij lief heeft, dien Hij aanneemt: dat ziet men voorbij, en daarom wordt het doel der kastijding zoo ruim mogelijk gemaakt en op alle werkelijke straffen toegepast, om den zondaar gerust te stellen en hem het strenge oordeel Gods te laten voorbijzien.’
‘Neen, papa, niet om hem gerust te stellen, maar om hem te verbeteren.’
‘Ja, dat is het vernis, dat er over gelegd wordt. Johan, Johan! laat u toch niet medeslepen door den geest der
| |
| |
eeuw. Ik verzoek u voortaan niet naar zulke onbekookte redeneringen te luisteren, die een glimp hebben van de handhaving van Gods regtvaardigheid en heiligheid, maar eigenlijk op de verloochening dezer goddelijke eigenschappen moeten uitloopen.’
Johan wist bij vroegere ondervinding, dat alle tegenspraak thans vruchteloos zou geweest zijn, omdat het vaderlijk gezag hem steeds stilzwijgen oplegde, waar hij door redeneringen en bespiegelingen dieper wilde indringen dan het aan zijn' vader voor de onderwerping van het verstand aan de verborgenheid des geloofs gepast voorkwam.
Doch al had hij nog iets willen in het midden brengen, hij zou er in verhinderd zijn door het binnenkomen van Daniel, die zijn' meester een' brief overhandigde, die zoo even was bezorgd.
De heer van Stralen, de hand van Bergsman herkennende, opende terstond den brief, liep dien vlugtig door en legde hem toen met een ontevreden gelaat neder.
‘Een nieuw bewijs,’ sprak hij, ‘voor hetgeen ik daar zoo aanstonds zeide. De heer Bergsman schrijft mij over den uitslag van zijn bezoek bij mijn' broeder. Hij deelt mij hoofdzakelijk het met hem gehouden gesprek mede, en geeft zijn hoop te kennen, dat zijne pogingen niet geheel vruchteloos zullen zijn. En waar komt dat gesprek nu op neder? Juist zooals wij reeds zeiden, om pleisters op de wond te leggen, die haar voor het oog wel verbergen, maar waaronder de kanker te dieper voortwoekert. Verbeeld u, Sara, ik had Hendrik met den meest mogelijken ernst de goddelijke straf voor oogen gehouden, die hem thans trof, om daardoor zijn' trotschen overmoed te verpletteren en hem da afschuwelijkheid van zijn wereldsgezind leven voor oogen te houden, en wat doet nu Bergsman? Ja, hij heeft ook van straf gesproken, maar zooals de zondaar er gaarne van hoort en vele
| |
| |
predikanten van de tegenwoordigen tijd er liefst over spreken, om toch vooral niet te hard te vallen, de kieschheid en bescheidenheid niet uit het oog te verliezen, namelijk als het natuurlijk en noodzakelijk gevolg van verkeerdheden, die de mensch begaat, maar niet als een stellige straf van den Heiligen Opperheer, die te rein is van oogen om het kwade te zien en een iegelijk vergelden zal naar zijne werken. Het verwondert mij niet, dat Hendrik, toen hem de rampzalige toestand, waarin hij zich bevindt, werd voorgesteld zoo als men onheil en ramp den godvreezende kan laten beschouwen, als eene vaderlijke kastijding, een oogenblik bewogen is geweest. Zijn hoogmoed is gestreeld en achter den Godverzaker heeft mijnheer Bergsman een idealen mensch vertoond, dien Hendrik zich tot zijne eeuwige schade misschien zal verbeelden te zijn, als of door de tijdelijke ongelegenheid, waarin hij zich bevindt, zoo maar op eenmaal de behoefte aan iets hoogers en beters bij hem zou ontwaken, iets waarom de godvreezenden zelfs door strijden en bidden zooveel te worstelen hebben. - Ik kan het zeer wel begrijpen, dat Hendrik met zulk eene redenering is ingenomen: op zijn best genomen zal hij, gedwongen door de omstandigheden, misschien wat ingetogener leven; maar zal hij zonder te vreezen en te beven, zijn gemoed openen voor de harten verbrijzelende genade Gods? Dit mag mijnheer Bergsman meenen, maar ik vraag het u, hoe kan men zijn vertrouwen stellen op zulke leeraars, die den zondaar ontzien en wel van het doel der goddelijke kastijding spreken, maar de strafeischende geregtigheid Gods ten eenenmale voorbijzien en met den schrik des Heeren niet bewegen tot het geloof!’
‘Het is wel een treurige tijd,’ antwoordde Sara, ‘dat men zijn vertrouwen aan zoo vele geestelijke leidslieden moet ontzeggen. Toch is het gelukkig, dat zij duidelijk
| |
| |
genoeg voor hun gevoelen uitkomen om niet door hen misleid te worden, waarvoor het gevaar te grooter is naar mate die leidslieden met meerdere bekwaamheden en veel kennis van zaken zijn toegerust. Het doet mij intusschen genoegen, dat Johan bij dit gesprek tegenwoordig geweest is. Jongelief, laat het u eene ernstige waarshuwing zijn om u door de redeneringen van nieuwigheidspredikers niet te laten medeslepen. Gij spreekt van tijd tot tijd met Willem, en die zal de begrippen van zijn' vader ook wel hebben ingezogen; wees in tijds op uwe hoede; wij kunnen u niet genoeg waarschuwen tegen de afgewekenen van Gods Woord, die de rust van het hart verstoren, en als gij maar met dat Woord gewapend zijt, dan zult gij de geesten kunnen beproeven of zij uit God zijn.’
Met die ernstige vermaning, die het zaad van wantrouwen tegen de predikers van het Evangelie in het jeugdig gemoed niet karig uitstrooide, begaf Johan zich naar het gymnasium, terwijl zijn vader zijne kamer opzocht om den brief van Bergsman te beantwoorden.
Vervuld met dankbare blijdschap, dat zijne woorden niet zonder invloed op Hendrik schenen geweest te zijn, had Bergsman onmiddellijk aan Karel van Stralen zijn wedervaren schriftelijk bekend gemaakt. In de stemming, waarin hij verkeerde, had hij dit misschien in wat al te opgewekten toon gedaan, niet ernstig genoeg er op bedacht, dat hij aan iemand schreef, die niet ligt kon ingenomen zijn met uitdrukkingen van een opgewekt gevoel, dat voor het oogenblik sprak, maar die gewoon was ieder woord te wikken en te wegen.
In persoon begaf hij zich echter naar de oude mevrouw van Stralen, die diep getroffen was door hetgeen hij haar verhaalde van zijn wedervaren bij haren zoon Hendrik.
| |
| |
Hoe beurde het uitzigt dat Bergsman haar opende hare neêrgedrukte ziel op! Verkwikkelijk, als malsche dauwdroppelen vielen zijne woorden op het brandend moederhart. Tranen van weemoedige vreugde ontsprongen haar oog, dat zij dankbaar naar boven sloeg, en Bergsman's hand grijpende bad zij hem haren zoon nu niet los te laten, maar voort te gaan op den ingeslagen weg.
Met opzet had hij tot haar niet gesproken van de mislukte poging, die Karel bij zijn' broeder had aangewend. Had hij dit niet gedaan om haar niet te bedroeven, hij waarschuwde haar echter op eene kiesche wijze, om zich niet te laten ontmoedigen, als zij soms minder gunstige berigten door haren zoon Karel hoorde, terwijl hij haar beloofde, haar op de hoogte der zaak te houden en het goede werk, dat God door hem aangevangen had, niet te laten varen.
Bij zijne te huis komst vond Bergsman een' brief van Karel van Stralen, het antwoord bevattende op den zijne. Vol belangstelling opende hij dien, in de verwachting, dat het berigt aangaande zijn' broeder een' aangenamen indruk op Karel's hart zou gemaakt hebben. Hij vond zich echter smartelijk teleurgesteld, want dat antwoord hield in: dat alles wat Bergsman hem verhaald had wel zeer fraai klonk, maar nog weinig afdeed, omdat het hem het ware niet toescheen. Hij twijfelde ernstig aan de behoudenis zijns broeders, zoo lang deze niet door God zelven in waarheid bekeerd was en wedergeboren uit den Geest, ja, zoo lang hij niet, als een verpletterd zondaar die zich zelven verdoemelijk acht, de toevlugt had genomen tot de goddelijke genade. Voor den ongeloovige en goddelooze toch was God, die zich niet laat bespotten, een verterend vuur. Israëls geschiedenis lag daar open om het te bewijzen. Hoe liefderijk God ook is voor de Zijnen, Hij is tevens de Heilige en Regtvaardige, dien
| |
| |
men, ja moet beminnen, maar ook moet vreezen, zoo als uit menige uitspraak des Bijbels blijkt.
Bergsman las dezen brief nog eens ernstig en bedaard na, en bij die herlezing moest hij zich zelven bekennen, dat hij, te veel ingenomen welligt men den aanvankelijken uitslag zijner pogingen, zich ook te veel had laten te leur stellen door het antwoord op zijn' brief. In dat antwoord toch was waarheid, veel waarheid, hoe hard de woorden ook waren, waarmede zij werd uitgesproken. Het droeg bovendien het kenmerk van groote belangstelling - belangstelling van den strengen beoordeelaar, die, niet tevreden met uiterlijk vertoon, tot den diepsten grond ter ontdekking der innerlijke waarde doordong; die bij zijn' broeder geen gedeeltelijke verandering, maar eene volkomen vernieuwing eischte, geen verzachting, maar genezing van de wond, hoe pijnlijk de kuur ook wezen mogt. Bergsman mogt met hem verschillen over de wijze, waarop de genezing moest worden aangebragt, en over het beginsel, waaruit hij meende, dat zij beproefd moest worden, in de hoofdzaak, dat gevoelde hij wel, was hij het niet zoo oneens, als hij in den eersten opslag dacht. Van dit standpunt uitgaande, beantwoorde hij den brief op de volgende wijze:
‘Met veel belangstelling las ik uw antwoord op mijne letteren. Misschien heb ik mijne verwachting op de betere inzigten uws broeders wat te hoog gekleurd, en klinken mijne woorden daarom wat al te fraai in uwe ooren. In de hoofdzaak ben ik 't met u eens, dat de aanvankelijk veranderde gezindheid uws broeders het ware nog niet is, al kan zij tot iets beters leiden.
Mogt mijn brief u welligt aanleiding gegeven hebben, om te onderstellen, dat ik eene geheele vernieuwing des gemoeds, eene wedergeboorte uit den Geest, bij uwen
| |
| |
broeder minder noodzakelijk achtte, om een waar Christen te zijn, dat moet ik mij thans bepaalder uitdrukken en u nadrukkelijk van het tegendeel verzekeren. Ook naar mijn inzien moet uw broeder eerst in de diepte afdalen om zich weêr te verheffen; hij moet zich zwak gevoelen om strek te kunnen worden; hij moet als het ware sterven om te leven; met andere woorden: de oude mensch moet in hem vernietigd worden, om den nieuwen mensch in hem te doen ontwaken. Dat zulk eene wedergeboorte een werk van God is, ben ik ook volkomen met u eens, en is op grond van menige uitspraak in het Evangelie niet tegen te spreken. Wij mogen verschillen in de opvatting der wijze, hoe God dat werk tot stand brengt, in de hoofdzaak verschillen wij niet. Het zou ons te veel afleiden, als ik in het breede u mijn gevoelen, gesteund door het Evangelie, wilde mededeelen, omtrent den zin waarin 's menschen wedergeboorte een werk van God kan genoemd worden. Genoeg zij het op te merken, dat ik hier aan geen wondermagt denk, waardoor de wedergeboorte onmiddellijk door de kracht Gods, zonder tusschenkomst van persoon of zaak, wordt tot stand gebragt. Integendeel, ik geloof dat God, uit Wien, als de eerste bron, door Wien en tot Wien alle dingen zijn, de kracht tot wedergeboorte mededeelt door Christus en Zijn Evangelie; dat door Gods geest, den geest der waarheid, der heiligheid en der liefde, 's menschen verstand verlicht en zijn hart geheiligd wordt, terwijl het tot 's menschen hooge voortreffelijkheid behoort, dat hij de vatbaarheid heeft, om “het koningrijk Gods en zijne geregtigheid te zoeken,” “zich te bekeeren en zijns zelfs zaligheid te zoeken,” in één woord, dat de mensch kan aannemen wat God hem ter wedergeboorte aanbiedt, in zich verwerken wat hij van God ontvangt. Alles te zamen genomen, houd ik het met u er voor, dat de
| |
| |
wedergeboorte is een werk van God, maar door Christus en zijn Evangelie, door Gods geest geheiligd, tot stand gebragt, en in zóóver het werk des menschen, als hij het vermogen heeft, om wat hem ter vernieuwing des gemoeds, of tot wedergeboorte wordt aangeboden, aan te nemen, en zijne keuze tot het waarachtige leven des geestes te bepalen.
Ik achtte het noodig, mijnheer! met deze weinige woorden u mijne denkbeelden omtrent den aard der wedergeboorte te doen kennen, om u te juister te laten oordeelen over mijne inzigten omtrent den weg, dien wij te bewandelen hebben bij onze poging tot de bekeering uws broeders.
Bedrieg ik mij niet, dan plaatst gij u al te veel op een oud-testamentisch, een wettisch standpunt, om in uwe poging te kunnen slagen. Onder het onontwikkeld Israël, het theokratische volk, mogt men met den schrik des Heeren dwingen, met vrees voor den Heilige dreigen; in een' geheel anderen geest wilde Christus, dat de mensch, de zondaar, die zich door de zinnelijkheid laat overheerschen, tot God en zijne levensbestemming zou gebragt worden. Eene eischende, eene dwingende wet is die des Ouden Verbonds, die tegenover den mensch staat en hem, ja soms van kwade daden terughoudt uit vreeze, maar het goede beginsel in hem niet wekt, het niet zelfstandig, in zijn innerlijk leven, ontwikkelt. Het nieuwe beginsel, dat God door Christus in den mensch werkt, staat niet als de oud-testamentische wet tegenover den mensch, maar moet door hem opgenomen worden en in hem ontwikkeld, zoodat het zich krachtig openbaart in zijn innerlijk leven door een geloof als dat van Christus, eene gehoorzaamheid als de zijne, eene eenswillendheid met den Vader, zoo als die van Christus met zijnen Vader.
Ik ontken daarmede niet, dat ook de Israëliet door
| |
| |
de kracht Gods kan en moet bekeerd en wedergeboren worden; doch eene andere kracht van wedergeboorte is het welke uitgaat van den Jehova des Ouden- en van den God en Vader in Christus des Nieuwen-Verbonds. Wat den Israëliet aan goddelijk licht ontbrak, bezit de Christen in de hoogste mate, bestraald als hij is met het volmaakte licht der goddelijke waarheid. Waar de Christen in de volheid der goddelijke liefde zich verkwikken kan, en hem de volle mate des goddelijken geestes geschonken wordt, moest de Israëliet zich vergenoegen met een deel dier liefde te kennen, en hij bezat slechts enkele spranken van Gods Geest, wiens algemeene en voortdurende bedeeling hem vreemd bleef, terwijl de magt des geestes over het vleesch hem niet zóó kon heiligen als den Christen, omdat zijn leven voor het grootste deel aan de heerschappij der zinnelijkheid onderworpen was.
Ziedaar, mijnheer, mijne redenen, waarom ik van een ander, van het Christelijk standpunt, waarop niet vrees dwingt, maar liefde dringt, mijne pogingen tot gemoedsverandering en levensverbetering bij uwen broeder wensch aan te wenden.
Ik zal u wel niet behoeven te herinneren, dat de geschiedenis mij hier ter zijde staat. Gods liefde heeft den zondigen mensch steeds achtervolgd, naar de mate van zijne ontwikkeling. Op het krachtigst en heerlijkst vertoont zij zich in Christus: “Hierin toch is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God Zijn' eeniggeboren' Zoon in de wereld gezonden heeft, opdat wij zouden leven door Hem.” En wat moet, naar haren aard, deze liefde Gods in Christus betoond, uitwerken? “Waar zij het hart van den zondaar diep treft,” zeg ik met een beroemd godgeleerde, “wordt deze aan zich zelven ontdekt. Hij wordt zich zijner liefdeloosheid en zelfzucht bewust; de goddelijke liefde drijft in het hart de laatste van
| |
| |
haren troon: zij trekt het gemoed in wederliefde tot God omhoog. Deze liefde is kracht. Zij is de sterkste kracht. Zij vereenigt het gemoed met God, en in die vereeniging dringt zij meer en meer de zonde naar buiten. Zij is eene heilige Godskracht. Zij sterkt den wil om zich geheel vrijwillig naar Gods wil te buigen, om dien wil te volbrengen, moet het zijn, onder de zwaarste beproevingen. Zij is eene levenskracht, die in woord en daad, in dulden en lijden zigtbaar wordt. Zij overwint alle dingen. Zij breekt en verbreekt de heerschappij des vleesches.’
‘In de hoop, dat ik weldra in de gelegenheid zal zijn, u gunstige berigten omtrent den uitslag mijner pogingen mede te deelen, vereenig ik mij met u in de bede, dat God het werk Zijner genade in uwen broeder volbrenge door zijne wedergeboorte tot een nieuw leven, het hooger leven des geestes.’
Terwijl Bergsman, nadat hij den brief verzonden had, zat na te denken, hoe hij op de meest gepaste wijze de aanvankelijk gunstige werking op het gemoed van Hendrik van Stralen zou voortzetten, werd vrouw Wolters bij hem aangediend en begaf hij zich, op haar verzoek, met haar naar de gevangenis, om Wolters in zijn laatste levensuur bij te staan.
Onder hevig snikken werd Bergsman bekend gemaakt met het naderend levenseinde van Wolters; maar allengs kalmer wordende, verhaalde de arme vrouw hem onder weg, dat haar man wel langzamerhand was afgenomen, doch zigtbaar was verminderd, nadat zij hem voorzigtig bekend had gemaakt met het verschrikkelijk uiteinde van van der Wiek, dat hem een hevigen schok gegeven en zijn verzwakt gestel ontzaggelijk aangetast had. ‘Maar ik kan God niet genoeg danken,’ vervolgde zij, ‘dat hij zoo kalm van ziel is en zoo goed spreekt. Ik zie hem
| |
| |
zoo dikwijls met vochtige oogen bidden, en dan vraagt hij mij telkens om vergeving. En toen hij voor van der Wiek bad....’
Door hare aandoeningen overstelpt kon zij niet meer uitbrengen, terwijl Bergsman haar tot kalmte aanspoorde en met haar zich verheugde over de gelukkige gemoedstemming waarin haar man verkeerde en de blijde verwachting daardoor geopend voor de toekomst, aan wier grenzen hij genaderd was.
Een vlugtige blik was genoegzaam om Bergsman te overtuigen, dat het einde van Wolters' aardsche leven genaderd was. Op zijn lijkkleurig gelaat plooide zich nog een vriendelijke glimlach, toen hij zijne vrouw met den leeraar zijne legerstede zag naderen.
Hij reikte Bergsman de hand en zeide: ‘ik dank u, dat gij mij nog eens komt bezoeken; het zal nu niet lang meer duren.’
‘Dat zie ik, Wolters,’ sprak Bergsman. ‘En gij zigt bereid den overstap te doen?’
‘Nu ben ik bereid; - maar toch, als ik het oog sla op het leven dat achter mij ligt: hoeveel beter had dat kunnen besteed zijn.’
‘Ongetwijfeld; maar ik dank God met en voor u, dat gij dat zoo levendig gevoelt, daar berouw over hebt, en er op vertrouwt, dat God den zondaar zijne overtredingen vergeeft.’
‘Dat is mijn troost: God vergeeft; maar wat had ik veel verder kunnen zijn, als...’
‘Als ge vroeger God meer voor oogen gehouden, met Hem gewandeld, als gij vroeger in uwen Zaligmaker geloofd, en dat geloof in uw leven geopenbaard hadt, als gij de wereld minder lief gehad en uw grootste schat in den hemel gezocht hadt....’
Wolters knikte toestemmend en Bergsman ging voort:
| |
| |
‘De smart, die gij daardoor ondervindt, is een onvermijdelijk gevolg van uw verzuim, en toch moogt gij danken, dat gij die smart gevoelt: zij is eene droefheid naar God, die eene onberouwelijke bekeering werkt tot zaligheid.’
‘Tot zaligheid!’ fluisterde Wolters, ‘o God, moge ik haar deelachtig worden; - maar dat vroeger leven...!’
‘Ja, dat vroeger leven, Wolters, was een leven der zonde; maar, God zij gedankt, het bukte hier reeds voor het leven in God; het leugenleven was niet bestand voor de kracht der waarheid: een nieuwe mensch is in u ontwaakt, en voor den nieuwen mensch moet de oude zwichten; het leven van Christus is in u gewekt en dat heeft het leven der zonde gedood.’
‘Dat nieuwe leven was zoo kort van duur.’
‘Tegen dien kortstondigen tijd kan gansch een leven opwegen. Dank God, dat het in u opgewekt is: zóó wordt het de aanvang van het nieuwe leven, dat weldra geheel aan God gewijd, zal voortgaan van kracht tot kracht en van heerlijkheid tot heerlijkheid.’
Een blijmoedige trek vertoonde zich op het doodsbleeke gelaat, het oog schitterde een oogenblik, maar sloot zich daarop.... De stervende sluimerde eenige oogenblikken in: het was of die sluimering zijne wegzinkende krachten nog voor een oogenblik steunde. Toen hij de oogen weder opende, reikte hij zijne vrouw de hand en sprak toen: ‘ik ga zooveel geruster heen, omdat gij bezorgd zijt. Vertel het....’
Vrouw Wolters verhaalde toen aan Bergsman, dat de direkteur der gevangenis haar, op verzoek van haar man, had voorgeslagen, om bij hem in dienst te komen, met de belofte, dat als hij over haar tevreden was, hij haar dan eene vaste betrekking in het huis zou pogen te bezorgen, waardoor zij van een matig bestaan voor geheel haar leven zou verzekerd zijn.
| |
| |
‘Dat verheugt mij’ zeî Bergsman; ‘zoo ziet gij, dat God niet verlaat die tot Hem de toevlugt nemen. Eene nieuwe kracht voor u, Wolters, tot versterking van uw geloof.’
‘Geloof!’ riep Wolters met eenige verheffing van stem uit: ‘zou ik het ware geloof wel hebben? Ik heb zoo dikwijls gebeden: o God, kom mijne ongeloovigheid te hulp.’
‘Gij meent het geloof in Christus, dat te regt het zaligmakend geloof heet?’
‘Ja, ja!’ sprak Wolters haastig, als wist hij, dat zijne oogenblikken geteld waren.
‘Verstaat gij wat ik u zeg, Wolters? Ik wilde u nog ééne vraag doen.’
Wolters drukte hem de hand en zeide zacht: ik versta u.... geheel.’
‘Uit welk beginsel onderwerpt gij u aan Gods wil, die u in de kracht uws levens wegneemt, en waarom vertrouwt gij u aan Hem toe in de ure des doods? Waarom hebt gij gebeden voor hem, die uw ergste vijand was, die u op zulk een' verderfelijken weg geleid heeft, den rampzalige, die de handen aan zich zelven sloeg; waarom hebt gij uw best gedaan, om voor de vrouw, die gij achterlaat, te zorgen?’
‘Omdat ik dat vooral in deze laatste dagen van den Heer Jezus geleerd heb en lust gevoelde Hem daarin na te volgen.’
‘God zij gedankt, Wolters. Zoo hebt gij uw geloof in Christus getoond, en nu, twijfel aan uw geloof niet. In dát geloof kunt gij gerust ontslapen.’
Met gevouwen handen had Wolters die laatste woorden aangehoord. Zijn ademhaling werd korter. ‘Vaartwel,’ sprak hij toen met afgebroken woorden: ‘daarboven zien wij elkander weder; dáár wordt geen ziel door de zonde verstrikt.’
| |
| |
Nog ééne sluimering; nog één kort ontwaken; nog ééne bede: ‘o God, wees mij zondaar genadig!’ en de lijder had volstreden. ‘Amen!’ sprak Bergsman diep bewogen, en na nog een troostvool woord tot de innig bedroefde weduwe gesproken te hebben, keerde hij vol heilige en blijmoedige gedachten naar zijne woning terug.
|
|