| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk.
De lijder is onrustig.
Pijnlijk en steeds pijnlijker werden de oogenblikken, die Hendrik van Stralen in zijne kamer doorbragt. De minuten schenen hem uren, de uren dagen. Door eene zijner dienstboden had hij vernomen, dat de toestand zijner vrouw nog dezelfde was. Hij had den moed niet zelf haar te bezoeken, en hij wilde dat ook niet doen, vóór dat hij, uit zijne onzekerheid gered, haar met eene blijde tijding zou kunnen verrassen, die, hij twijfelde er niet aan, hare herstelling zou ten gevolge hebben.
Bij herhaling had hij het ontvangen briefje van van der Wiek ter hand genomen en met de meeste oplettendheid gelezen, alsof het hieroglyphen bevatte, wier geheimen zin hij moest ontcijferen. Altijd leî hij het meer hopend dan vreezend neder. Eindelijk..... daar komt het lang verbeide pakket!
Eene kille huivering voer hem door de leden, toen hij zich met die nalatenschap van zijn' overleden vriend alleen bevond. Lang tuurde hij op het adres, dat, naaukeurig bezien, hem toescheen met eene min of meer bevende hand geschreven te zijn. ‘Ja, van der Wiek,’ riep hij uit, ‘uwe hand heeft gebeefd - en geen wonder, zoo nabij aan den dood. Dood, vernietiging!.....’ - Waarom rilde Hendrik zoo bij deze woorden? - ‘Waarom zelf eigenwillig die vernietiging gezocht?
| |
| |
Hadt gij een' tegenzin in dit leven? Gij, die alles kondt genieten, wat u behaagde? Zijt gy misdadig, of was het de wet der noodzakelijkheid, die u dwong? 't Zal zich wel ophelderen. Moed, moed heb ik noodig, om het pakje te openen. Ik huiver om het zegel te verbreken;..... doch neen, gij hebt u steeds mijn vriend betoond en gij zult bij mij uwe nagedachtenis niet willen schenden. Gij hebt het geweten, hoe veel er van dit oogenblik voor mij afhing.....’ en met onstuimigen greep was het zegel verbroken en het eerste, wat hij zag, was een brief aan hem, dien hij gretig opnam en las:
‘Dat hadt ge niet gedacht, vriend, wat gij nu reeds zult vernomen hebben. Toch was het briefje, dat ik u zond, van dien inhoud, dat er wel eenig vermoeden van wat er met mij gebeurd is bij u moest opkomen.
Misschien heeft mijn thans ten uitvoer gebragt besluit u een pijnlijk oogenblik gekost; misschien - gij waart er altijd hartelijk genoeg toe - heeft het u een' traan afgeperst, en ik verblijd mij in de hoop, dat die aan mijne nagedachtenis is gewijd. Gij zult dien aanhef wel ernstig vinden; maar, ik gevoel nu, dat het een ernstig oogenblik is, als men zoo gereed staat zich zelven te vernietigen.
De wereld zal een zeer verschillend oordeel uitspreken over mijne daad. Ik zal het niet hooren, en daarom bekommer ik er mij weinig om. Hoe gij er over denkt, weet ik niet; ik wil mij ook tegenover u niet regtvaardigen, toch wil ik u wel een en ander mededeelen wat mij tot dien stap bewogen heeft.
Doch vooraf iets anders, ik zou u met dezen brief en wat hierbij gaat niet lastig gevallen zijn, als ik niet eeinige noodige beschikkingen had moeten maken, wier uitvoering ik aan niemand beter dan u - gij weet toch, ik heb hier in de nabijheid geene naastbestaanden - kon
| |
| |
toevertrouwen. En al is de moeite gering en al valt er weinig te beschikken, ik moet u bij voorraad voor uwe belangelooze moeite danken. Ik ben zoo vrij geweest u tot mijn' executeur te benoemen, volgens bijgaand bewijsstuk. Gaarne zou ik u daarvoor een fiksch legaat hebben vermaakt, als ik daartoe in staat was geweest, doch in dat geval - dat stemt gij mij toe - zou ik mijn besluit niet zoo haastig hebben ten uitvoer gebragt. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .’
Met koortsachtige spanning had Hendrik tot hiertoe gelezen en met den uitroep: ‘Ellendeling! spot gij met mij nog na uwen dood!.....’ wierp hij den brief verre van zich. Als uitgeput viel hij op een' stoel neder en bleef een' geruimen tijd bewegingloos zitten, akelig starende op den grond, terwijl allerlei gedachten hem verward door het hoofd gingen. Eindelijk als uit een' benaauwden droom ontwakende, wreef hij met zijne hand over zijn voorhoofd, alsof hij enkele herinneringen aan zijn' geest wilde terugroepen. Langzaam kwam hij tot bezinning, maar daarmede ook tot de overtuiging, dat hij met eene valsche hoop zich gevleid had en dat hij een bedrogene was, wiens uitzigten in damp waren vervlogen. ‘Ongelukkige, die ik ben,’ riep hij uit. ‘Wat blijft mij over? Gij hebt mij bedrogen, van der Wiek! Nu moet ik mij in de armen van een' broeder werpen, die mij met verwijtingen overlaadt; van wien ik wel het minst een gunst wil aannemen..... en toch, ik moet; ik moet, als ik niet geheel te gronde zal gaan. Waar is nu uw troost, van der Wiek? Ha, ik zie uw' grijnzenden glimlach, die mij bespot in mijn ongeluk! Ik hoor u mij toeroepen: volg mijn voorbeeld en uwe ellende is uit! Uw voorbeeld volgen - ja, dat is een lichtstraal..... maar gij hadt geen vrouw, geen kind!..... Uw voorbeeld volgen..... maar ik ben nog zoo ver niet als gij.
| |
| |
Ik heb nog niet alle geloof vaarwel gezegd. Moeder, moeder, wat zoudt gij jammeren, als ik de hand aan mij zelven sloeg! Ik kan het niet vergeten, wat gij mij in mijne jeugd geleerd, neen, in de ziel geprent hebt, als gij mij van een eeuwig leven spraakt, en ik u van hemelsche vreugde en zaligheid hoorde dweepen. Dweepen!..... ach, kon ik dweepen zoo als gij..... Van der Wiek, zeg mij, dat er geen eeuwig leven is, en ik maak een eind aan mijn rampzalig bestaan!..... God, als Gij bestaat, overtuig mij van het tegendeel!’ en wederom staarde Hendrik op den grond en bleef eenige oogenblikken als levenloos zitten.
Hij had den naam van God uitgesproken en eene reeks van denkbeelden had zich aan dat woord gehecht. Van al die denkbeelden wist hij zich eigenlijk geen rekenschap te geven, maar het was, of het wat bedaarder, wat kalmer werd in zijn binnenste. Zijn gloeijend hoofd werd koeler; eene diepe ademhaling gaf eenige lucht aan de geprangde borst. Weder streek hij de hand over het voorhoofd, waarop het klamme zweet parelde; hij liep eenige malen de kamer op en neêr; daar valt hem de weggeworpen brief in het oog, en na de laatste woorden nog eens herlezen te hebben, vervolgde hij, maar nu minder haastig, minder opgewonden:
‘Mijne geheele nalatenschap is in dit pakje bijeen. Zij zal voldoende zijn om de kosten mijner begrafenis - doe dat maar zoo eenvoudig mogelijk - te bestrijden, en de nog loopende rekeningen, die gij allen hierbij zult vinden, te voldoen. Welligt dat er nog een klein saldo overschiet: geef dit s.v.p. aan de vrouw van Wolters, die door de onhandigheid van haar' man en mijn gedwongen getuigenis tegen hem het wel niet al te breed zal hebben..... . . . . . . . . . . . . . . . . . . .’
‘Zoo is dan mijn lot beslist,’ sprak Hendrik half luid;
| |
| |
‘gij kondt mij niet helpen, van der Wiek; ik mag u niet langer beschuldigen. Dat wist ik niet, dat uwe omstandigheden van dien aard waren. Gij hebt het met opzet niet laten blijken. Was dat trots of grootheid van ziel? Misschien beide; want, nu gevoel ik het, het is groot, niet afhankelijk te willen zijn. Het is groot, het noodlot te trotseren; het niet over ons te laten heerschen. Het is groot, over zijn eigen lot te beslissen, eer een ander daar in grijpt en met duizende moordende priemen ons foltert. Ik bewonder uw' moed: gij hebt gedaan, waar duizenden voor terugbeven. En wat hebt gij vooruit boven velen! Als eerlijk man daalt gij in het graf, en na uwen dood toont gij u nog den menschenvriend, die der lijdende onschuld gedenkt,’ en met toenemende belangstelling zag hij het vervolg van het geschrift in:
‘En nu zult gij wel verlangend zijn,’ dus luidde het verder, ‘om te weten wat mij bewogen heeft zulk een tragisch einde aan mijn leven te maken. Ik kan het met een paar woorden zeggen: ik ben verzadigd, oververzadigd. Gij weet, ik heb het leven genoten. Ik kon dat doen, omdat ik vrij ruim voorzien was met wat de fijnen, die 't niet hebben, aardsch slijk gelieven te noemen. Ik was zoo ondankbaar niet om het ongebruikt te laten liggen - trouwens gij weet het, dat ik aan den eisch mijner zinnen zelden iets weigerde, en in de lusten des levens mij niet weinig heb gebaad. Het genot, dat ik in mijne jeugd smaakte, moest verfijnd worden, wilde ik er op den duur de aangename prikkeling van gevoelen. Dat kostte geld, veel gelds, telkens meer - en het einde weet gij.
‘Vraagt gij mij, of ik mij beklaag, dat de bronnen van mijn' vroegeren rijkdom zijn uitgeput? In geenen deele, vriend; want ook de bronnen van genot zijn voor mij opgedroogd, en waarom zou ik langer willen leven, nu het zingenot mij begint tegen te staan, en ik geen or- | |
| |
ganen heb, om een stil, afgetrokken leven te leiden? Één' wensch heb ik slechts: dat ik terstond goed tref en niet zal behoeven te lijden. Als ik daaraan denk, kan mij nog wel eens eene koude rilling door de leden gaan. Overigens ben ik zeer kalm en gerust. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .’
Hier moest Hendrik even ophouden. De stralenkrans, dien hij om het hoofd zijns vriends had zien schitteren, verbleekte en scheen voor zijn' strakken blik te verdwijnen. Weemoedig liet hij het hoofd op zijn borst zinken en naauwelijks kon hij gelooven, wat zijne oogen hadden gelezen. ‘IJdel droombeeld!’ sprak hij: ‘ik heb uwe zielegrootheid geroemd, ongelukkige en nu..... ik zou u kunnen verachten en verfoeijen, wellusteling, die u tot walging toe hebt verzaadt. Ellendige wereldling..... Wereldling! men zegt mij, dat ik het ben. Als 't eens zoo ware! Doch waar denk ik aan? Ik smaakte, maar zwelgde het levensgenot niet als hij, de rampzalige, die van 't leven zat was. En toch, wat doet het er toe, als de onsterfelijkheid een hersenschim is? Hij geloofde er niet aan: misschien geeft hij nog wel gronden op voor zijn ongeloof. Laat ons zien;’ en Hendrik las verder:
‘Ik zou zoo kalm en gerust niet zijn, als het waar was, wat mij in mijne jeugd van een hemel en een hel is geleerd. Doch sedert lang heb ik dat bijgeloof prijs gegeven. Gij weet, van Stralen, hoe ik over de onsterfelijkheid denk: ik kan haar niet opvatten in den gewonen zin van een persoonlijk voortbestaan, omdat het sedert lang is uitgemaakt, dat het onderscheid, hetwelk er gemaakt wordt tusschen ligchaam en ziel, eene dwaasheid is. Er bestaat immers geene kracht, zelfs geene geestelijke, onafhankelijk van de stof, en waar nu, zoo als wij dit bij lijken dagelijks kunnen waarnemen, de stofdeelen uit elkander vallen, moet de mensch als individu nood- | |
| |
zakelijk ophouden te bestaan. Maar toch geloof ik aan de onsterfelijkheid, in zoo verre, dat de stof blijft, doch telkens eene andere gedaante aanneemt. Onze ligchamen vergaan en verteren wel, maar strekken tegelijk tot voedsel voor de aarde, die uit het verteerde vleesch en het vermolmd gebeente krachten gaart om planten en vruchten voort te brengen.
Zoo lang ik nog eenigzins twijfelde aan een persoonlijk voortbestaan, was ik, dat wil ik u wel bekennen, niet zoo gerust. Doch wie is er ooit teruggekomen, nadat hij gestorven was? Er was een oogenblik, toen ik geloofde, dat dit mogelijk was. Gij moet weten, dat ik mij waarlijk onlangs in de armen van het spiritisme geworpen had en..... doch gij roept reeds uit: les extrêmes se touchent.
Niet lang duurde gelukkig die droomerij, en toen nu ook die periode voorbij was, was ik radicaal genezen en bevond ik, dat de inviduele onsterfelijkheid eigenlijk een uitvindsel is van priesters en dominés, die wel weten waarom zij het volk niet wijzer maken.
In ernst, van Stralen, ik heb veel over dit punt nagedacht en gelezen, en waar men de mogelijkheid stelde, dat de dood, of, zoo als men zich uitdrukt, “de ontbinding des ligchaams in zijne chemische bestanddeelen, geene vernietiging van het wezen is,” stuitte ik altijd op de vraag, of die mogelijkheid werkelijkheid is, julke werkelijkheid, die langs den weg van een physisch onderzoek verkregen wordt. En het antwoord was, als men zich zelven ten minste niet bedriegen wil: neen!
Doch gij zelf zijt op den weg van onderzoek ver genoeg gevorderd om hier nog meer bij te voegen. Ik neem afscheid van u door deze letteren. Waarom ik dit niet in persoon deed, zult gij ligt begrijpen. Gij zoudt mij hebben pogen terug te houden van een' stap, die voor mij
| |
| |
onvermijdelijk is geworden. De ware reden zou ik u niet hebben kunnen mededeeelen, zonder u in verzoeking te brengen tot het doen van opofferingen, die ik van u niet kon, niet wilde vergen. En al had ik daartoe kunnen besluiten - wie is de sterke, die niet tot zwakheid vervallen kan? - het zou mij voor een' korten tijd slechts gebaat hebben. 't Is mogelijk, maar ik geloof niet, dat ik de walging, waar ik u straks van sprak, zou hebben overwonnen.
Een dwaas, die zich tegen de wet der noodzakelijkheid verzet: daarom onderwerp ik mij. En nu, vaarwel, geniet het leven, zooveel en zoolang gij kunt. En mogt het u eens gaan, als mij, dan..... doch ieder moet weten wat hij doet . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .’
De zoele, vochtige damp, die den ganschen dag zoo neêrdrukkend gehangen had, begon met het vallen van den avond reeds te wijken voor enkele windvlagen, die hem voor zich uitjoegen. Zij waren de voorboden, die den storm aankondigden, die weldra volgen zoude. Bij het scheuren der zamengepakte wolken in het noord-westen zag men met welk een vaart zij werden voortgezweept, en weldra verkondigde het huilen door reten en spleten, dat de lagere lucht in oproerige beweging gebragt was. Hendrik schoof de ramen zijner kamer open, om don koelen wind binnen te laten, die zijn brandend voorhoofd verkwikte.
De storm in zijn binnenste stemde met den storm daar buiten te wel overeen dan dat hij dien niet verkoos boven den drukkenden dampkring, die den somberen dag nog veel somberder had gemaakt. Het laatste gedeelte van van der Wiek's brief had hem zeer diep geschokt: had van der Wiek afdoende gronden voor zijn ongeloof bijgebragt? Had hij bewezen,
| |
| |
dat er geen eeuwig leven was?.... En toch, wat hij aanvoerde, hij kon het niet weêrspreken; hij wilde het ook niet, al kwam hem het een en ander voor den geest, dat hij daartegen zou kunnen inbrengen. Door weifeling op weifeling geslingerd werd hij beklemd om het harte, toen hij uit zijne mijmering op eens weder opschrikte door de gedachte aan zijn' reddeloozen toestand.
Daar kwam hem de ontvangen boodschap van zijn' broeder weder voor den geest. Daarheen te gaan, nu, na zulk eene bittere teleurstelling... hij kon er niet toe besluiten. In zijne verbeelding zag hij den bitteren spot, waarmede zijn strenge broeder hem zou begroeten, en hoe hij zich zelven vernederen moest, om van hem te vragen wat hij als aangeboden gunst had verworpen. Onrustig en gejaagd liep hij de kamer op en neder: als de dag van morgen, de uiterste dag, aanbrak zonder dat hij geholpen werd, dan was hij verloren, en wat moest er dan van hem worden!..... Hij besloot aan zijn' broeder te schrijven.....
Het koele antwoord, dat hij op zijn' korten, gedrongen brief, waarin meer een eischende dan vragende toon heerschte, ontving, was in zoover geruststellend voor hem, dat hij verzekerd was den volgenden dag uit den dringendsten nood gered te zullen worden. En waren zijne huisselijke omstandigheden niet van zulk een' treurigen aard geweest, hij zou welligt in vernieuwd zingenot de smartelijke indrukken van dezen dag hebben trachten uit te wisschen.
De toestand van Adèle was intusschen niet verbeterd. Bij het zien van haar kind, dat men tot haar gebragt had, was het, alsof zij voor een oogenblik uit een' droom ontwaakte, maar weldra verzonk zij weder in die gevoellooze dofheid, die de arts zoo hoogst gevaarlijk had geacht. Toen Hendrik haar aansprak, kwam er even
| |
| |
een gloed in haar oog, die voor een' hevigen uitval deed vreezen, maar die even spoedig verdoofde, als hij ontstaan was. En toen hij voortging en van eene reddende uitkomst gewaagde, staarde zij hem zóó wezenloos aan, dat hem de moed ontzonk, om langer bij haar te verwijlen.
Op zijne kamer teruggekeerd, wist hij niet, hoe hij den langen avond zou doorbrengen, terwijl zijn geschokt zenuwgestel hem allerlei schrikbeelden voor oogen spiegelde. Nog altijd stormde het daar buiten, terwijl zijne verbeelding hem in elke windvlaag de vreemdste geluiden liet hooren. Nu eens was het, of hij eene stem vernam, die hem bij zijn' naam riep, dan weder, of hij een' zwaren slag van een vallend ligchaam; nu eens, of hij een' benaauwden angstkreet van zijn kind, dan weder of hij zijne vrouw luide om hulp hoorde roepen. Sloot hij de oogen, dan was het, of hij de misvormde trekken van van der Wiek's gelaat en daar naast het wezenlooze aangezigt zijner Adèle aanschouwde.
Daar schaamte bij het meer en meer ruchtbaar worden zijner hagchelijke omstandigheden, hem terughield zich naar zijne vrienden te begeven, verlangde hij vurig door een hunner bezocht te worden. Doch, terwijl hij bij zich zelven afvroeg, wie hem thans zou komen opzoeken, werd Bergsman bij hem aangediend. Een oogenblik stond hij in beraad of hij hem zou afwachten: Bergsman, die getuige geweest was van zijne blijde hoop op redding door van der Wiek - juist nu, om de eerste getuige te zijn van zijne vreesselijke teleurstelling! En toch was 't hem welkom, dat er althans iemand kwam.
Na de eerste begroeting sprak Bergsman: ‘Ik had weinig gedacht, mijnheer van Stralen, dat ik heden voor
| |
| |
de tweede maal hier zou komen, om u nog eens mijne deelneming te betuigen in eene gebeurtenis, die voor u inzonderheid zeer schokkend moet zijn.’
‘Ja, wel schokkend, mijnheer Bergsman; want mijn vermeende redder, van wien ik u heden morgen sprak, was de man, die zoo ongelukkig om het leven gekomen is.’
Van Stralen gebruikte daar twee uitdrukkingen, die Bergsman heimelijk genoegen deden. ‘Vermeende redder, zegt gij,’ sprak hij vragend.
‘Ja, ja,’ antwoordde van Stralen haastig. ‘Hij zou het zelf niet lang meer volgehouden hebben, als hij er geen einde aan gemaakt had.’
‘Dus was zijne onbezonnen levenswijze de oorzaak, dat hij misdadig werd en de hand aan zich zelven sloeg. Ik had eene andere oorzaak vermoed.’
‘Welke?’
‘Oververzadiging, walging van het zingenot, waarin velen gewoon zijn zich te baden, die het onstoffelijke loochenen. Waarom zouden zij ook langer wenschen te leven, als de prikkeling van het genot bij hen heeft opgehouden?’
‘Gij vindt zijne daad dan niet onnatuurlijk, mijnheer Bergsman?’
‘Zijne misdaad, meent ge. Onnatuurlijk is zij altijd, maar zij bevreemdt mij echter zoo weinig, dat als de natuur niet boven de leer ging, het te verwonderen zou zijn, dat men er niet meer van hoort, dat zij, die het stoffelijke verheffen met loochening van het onstoffelijke, de hand slaan aan hun eigen leven.’
‘Gij spreekt altijd van misdaad. Op uw standpunt kan ik mij dit begrijpen. Doch zij het misdaad, wat zou het hem schaden, die er geen berouw over voelen kan?’
‘Uwe teleurstelling, mijnheer van Stralen, heeft wel een' hoogst treurigen invloed op u gehad. Berouw zal hij voelen en er eenmaal God voor danken, dat zijne
| |
| |
overijlde daad hem als eene vreesselijke misdand voor den geest rijst.’
‘Wilt gij zijne eigene opinie daaromtrent weten, mijnheer Bergsman, lees dan dit laatste gedeelte van den brief, dien ik na zijn' dood heb ontvangen.’
Nadat Bergsman het aangewezene gelezen had, sprak hij: ‘dat zijn geen nieuwe bedenkingen tegen de onsterfelijkheid. Als gij eenigzins bekend zijt met de antimaterialistische lectuur, zult gij zelf ze uit den weg kunnen ruimen. Ik wil, als het ter uwer overtuiging noodig is, daar gaarne later op terug komen. Ik beklaag uwen diep gevallen vriend, maar ik betreur het niet, dat hij u niet meer ter zijde staat....’
‘Mijnheer Bergsman!.....’
‘Ik waag het zelfs verder te gaan, mijnheer van Stralen, en te betuigen, dat ik het niet betreur, dat uw vriend niet in de gelegenheid was u uit eene geldelijke ongelegenheid te redden.’
‘Om in de handen te vallen van een' broeder, die meenen zal mij nu in de magt te hebben, om mij zijne strenge, ijskoude begrippen op te dringen?’
‘Niet daarom, maar als gij 't mij vergunt vrij uit te spreken, omdat ik vreesde, dat het onheil, 'twelk u trof, het doel niet zou bereiken, dat er onder hooger bestuur door moge bereikt worden en tot uw waar geluk kan uitloopen.’
‘Ik houd van geen voorspiegeling van geluk, dat misschien ver is te zoeken. Ik was eenmaal gelukkig; ik hoopte het door van der Wiek weder te worden, gelijk hij het was tot aan zijn levenseinde.’
‘Ik meende u straks te hebben hooren zeggen, en ik verheugde mij om uwentwil over die uitdrukking, dat hij zoo ongelukkig om het leven gekomen was. Doch hierover nader. Gij waart eens gelukkig, zegt gij, en dit
| |
| |
brengt mij van zelf terug tot de vraag, die ik u heden morgen deed en waarop gij mij het antwoord zijt schuldig gebleven.’
‘Er is van daag zooveel gebeurd, dat ik mij die vraag niet genoegzaam herinneren kan.’
‘Ik vroeg u, of gij tot hiertoe waarlijk gelukkig waart? Niet in dien zin, dat gij aan uwe zinnelijke begeerten den vrijen teugel kondt vieren - want zulk een geluk leidt tot walging, en walging van zingenot tot zelfmoord; maar gelukkig door het gevoel, dat gij aan uwe bestemming als mensch, als redelijk en zedelijk wezen voldeedt? Gelukkig als Hij het was, die getuigen kon, dat het Zijne spijze was te doen den wil des hemelschen Vaders, die met den dood voor oogen kon belijden, dat Hij het werk voleindigd had, dat Hem de Vader te doen gegeven had?’
‘Wij zijn zinnelijke wezens, die nu eenmaal niet anders kunnen zijn, dan wij zijn, aan wie niets kan worden opgedrongen waartegen de natuur, die altijd haar regt laat gelden, zich verzet - in één woord: wij zijn menschen.’
‘Wij zijn menschen: juist dáárom, mijnheer van Stralen, moeten wij leven voor en streven naar wat den mensch vereert en heiligt. Juist dáárom moeten wij trachten gelijkvormig te worden aan dien mensch bij uitnemendheid, in wien God het ideaal der menschheid op het luisterrijkst heeft geopenbaard.’
‘Wie kan zich met een' idealen mensch vergelijken?’
‘Gij vergist u, als gij van een' idealen mensch spreekt. Ik spreek van een ideaal, dat leven en werkelijkheid is geworden, van Hem, die onder ons menschen heeft geleefd, die in Zijn goddelijk-menschelijk leven ons geleerd en getoond heeft, wat het zegt mensch te zijn in den verheven zin van het woord. Vraagt gij, wie zich met
| |
| |
Hem kan vergelijken: voorzeker niet hij, die aan het aardsche verkleefd, geen hooger genot kent, dan wat de lust en de begeerte zijner zinnen opleveren; niet hij, die het hoogere leven des geestes niet in zich zelven aankweekt en niet naar reinheid van hart en leven streeft. Maar voor hem bestaat ook het ware geluk niet, dat voortvloeit uit de begeerte om eenswillend te zijn met Hem, die één was met den Vader, om, als Hij, het eeuwige leven in zich blijvende te hebben.’
‘Gij spreekt daar weder van het eeuwige leven, mijnheer Bergsman, alsof dit reeds eene uitgemaakte zaak was, niet aan zoovele twijfelingen onderworpen, als er sommige door van der Wiek in zijn schrijven aan mij zijn geopperd.’
‘Van der Wiek heeft gedwaald, treurig gedwaald, omdat hij in zijne ontkenning geschermd heeft tegen een droombeeld. Hij ging uit van de onderstelling, dat het geloof aan een onsterfelijk leven gegrond was op het begrip, dat de mensch uit twee deelen bestaat: ligchaam en ziel. Van een zieleleven wist hij niets, zag hij niets, tastte hij niets; het viel niet onder het bereik zijner zinnen, en van daar zijne loochening. Had hij een' dieper' blik geslagen in de eenheid van het menschelijk wezen, hij zou zoo ver niet gekomen zijn. Had hij geloofd in Christus, hij zou niet getwijfeld hebben, dat hij het eeuwig leven deelachtig was.’
‘Ik begrijp u niet volkomen, mijnheer Bergsman; zoudt gij mij dit wel eens nader willen verklaren? Maar nu niet - mijn hoofd, dat heden reeds zooveel geleden heeft, zou duizelen. Ik heb rust noodig. Ik vrees, dat ik ze niet zal vinden; te minder, als het waar kan zijn, wat gij mij daar gezegd hebt: in dat geval zou ik diep ongelukkig zijn!’
‘Zegen het oogenblik, mijn vriend, waarin gij dit le- | |
| |
vendig gevoelt. Dan komt gij op den weg om uw eigenlijk ongeluk te beseffen. Niet uw uitwendige treurige toestand, maar uw inwendige is bovenal te beklagen. Zoodra gij tot de overtuiging daarvan komt, zult gij uwe kwaal in haren gevaarlijken aard ontdekken, maar dan ook is het geneesmiddel gegeven, en, hoe bitter het u ook smaken moge, weldra zult gij er u over verheugen, dat het u is toegediend.’
‘En dat geneesmiddel?’
‘Is, of kan althans zijn het onheil, dat u treft.’
‘Geen straf dus, zoo als mijn broeder mij zoo ernstig voorhield en waarmede hij mij meende bang te maken?’
‘In zoover als zij het gevolg is van uwe levenswijze, ongetwijfeld, maar een straf als die eens vaders, die uit liefde kastijdt. Gij weet het nog uit uwe jeugd, toen het geloof aan God nog ongeschokt bij u was: de Hemelsche Vader plaagt de menschenkinderen niet uit lust tot plagen, maar opdat zij Zijner heiligheid zouden deelachtig worden. En als uw rampspoed dat gevolg eens had; als daardoor uw wereldzin gefnuikt en de behoefte aan hooger goed bij u ontwaakt was, - zoudt gij dan de hand niet zegenen, die de roede der tuchtiging over u ophief? Ik zie u bewogen, mijnheer van Stralen: zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden. Ik laat u thans aan uwe eigene gedachten over, terwijl ik van God bidde, dat Hij wasdom geve aan het planten en nat maken.’
Met een' hartelijken handdruk en de beste wenschen ook voor zijne vrouw wilde Bergsman afscheid nemen, toen van Stralen hem nog even terughield en zeide: ‘Dank voor het woord mij toegesproken. 't Is of ik gevoel, dat er nog iets anders is, waar ik mij aan vast moet klemmen. Zou het iets hoogers dan het stoffelijke zijn - maar dan, wat scherpe prikkel van zelfverwijt staat mij dan te wachten? 't Is vreemd, maar 't is,
| |
| |
of dat vermoeden van leedgevoel mij reeds goed doet. Bergsman, vriend, die mij misschien het leven redt, vergeet, verlaat mij niet; want als het bewustzijn van wat achter mij ligt eens helder ontwaakte, ontwaakte tot zelfpijniging, dan heb ik steun, kracht, troost noodig....’
‘Gij kunt op mij rekenen, wien het tot dankbare vreugde zou strekken in u een' vriend te zien; maar hooger ondersteuning zult gij vinden, als de behoefte, die bij u, zooals ik hoop, is gewekt, bevrediging eischt. En nu, vaarwel, ik laat u aan uwe eigene overpeinzingen over.’
Van Stralen bleef, na het vertrek van Bergsman, nog eenigen tijd in diep gepeins verzonken zitten. De vriendelijke, maar toch mannelijke toespraak van Bergsman had hem diep getroffen, dieper zelfs dan hij zich zelven wilde bekennen. ‘'t Is toch vreemd,’ sprak hij bij zich zelven, ‘dat de godsdienst, op eene verzachtende wijze en liefderijken toon voorgesteld, zulk een indruk maakt. Zoo als Karel met zijn godsdienst bij mij aan boord kwam, zou ik haar kunnen haten en verfoeijen. En toch zou het misschien beter geweest zijn als Bergsman mij met zijne redenering niet had medegesleept.... Ik heb mij van mijn stuk laten brengen; ik ben te zwak geweest. Ik heb concessies gedaan, die mijne zwakheid maar al te duidelijk aan het licht brengen. Alles heeft zijn loop, alles moet zijn loop hebben.... Die zoetsappige godsdienstige redeneringen klinken wel fraai, maar wat kan men tegen het onvermijdelijke doen? Geduld, onderwerping - bij het licht van de godsdienst schijnen die zoogenaamde deugden met een stralenkrans omgeven; maar wees ongeduldig - wat baat 't? onderwerp u niet - wat helpt dat verzet tegen het noodlot? Neen, 't zijn mooije praatjes, maar ze houden geen steek. En dan dat hooger doel van ongeluk
| |
| |
en ramp! waar zien wij dat; waar nemen wij het waar met onze zinnen? Bespiegelingen, anders niet; pleisters om wonden te dekken, niet om te heelen. Dat hooger doel staat in verband met het geloof aan een albesturend God, en wie, wat is God? God is een Geest, zegt men; maar wat is een Geest? Wie kan mij daar eene verklaring van geven?... Het ongeloof kan het niet, zegt men; maar wel de Christen. En waarom? Omdat het verstand, zegt men, zoo lang het egoïstisch is, het geestelijke niet verstaat. Maar de Christen zou het verstaan! Waarom? Omdat hij uit elke oorspronkelijke gedachte, die bij hem opwelt, reeds zou weten wat een geestelijk wezen is, en dat geestelijk wezen is hem dan de vrijmagtige God, die de schepping gedacht en overeenkomstig die gedachte geschapen heeft en voortdurend bestuurt.... Moest ik dat gelooven, dan was er een God en dan zou ik het wel moeten toestemmen, waar Bergsman heen wilde, dat die God heilige liefde was...! Heilige liefde, 't is een heerlijk denkbeeld. Zou God ook de wereld geschapen hebben uit liefde, zoo als ik wel eens heb hooren beweren, niet om zijne eigene eer en zaligheid, maar omdat Hij, de liefderijke en almagtige, zijn geestelijk leven aan zijne schepselen heeft willen mededeelen....? In welk een maalstroom van gedachten verlies ik mij....! 't Is vreemd, juist nu mijn verstand mij den weg moet wijzen, laat het mij in den steek.... Neen, neen! er is geen....! Waarom aarzel ik dan toch het uit te spreken? Zou het vooroordeel zijn? Misschien wel. 't Is toch als het ware een ingezogen begrip, dat ons van onze vroegste jeugd wordt ingeprent. Wij zien, wij nemen niet anders waar dan stof. De wereldbeschouwing der zinnelijke waarneming is, zoo als van der Wiek mij zeide, in haar beginsel de zuivere en volledige tegenstelling der Christelijke. Geen wonder, dat de Christenen haar op den achtergrond
| |
| |
schuiven. De ijdele poging om het ideale en reëele, zeide hij, natuur en geest in overeenstemming te brengen, waarop zoo vele denkende geesten zich afgesloofd hebben, is door onze wereldbeschouwing genoegzaam gebleken vruchteloos te zijn. En het Godsidée, zou dat werkelijk slechts een voortbrengsel zijn van de menschelijke phantasie....? Maar als ik dan toch in de wereld wijsheid en order moet opmerken, dan moet ik toch eene denkende stof aannemen.... Maar denkende stof, wat is dat....? Ik duizel, als ik daar aan denk. Als er toch eens eene hoogere magt was dan de stof, boven haar verheven, haar beheerschend....! dan zou mijne dwaling toch wel treurig zijn. Waarom kan ik dat denkbeeld niet verdringen? Waarom verheft het zich telkens weder?’ . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Omdat er licht opgaat in uwe verduisterde ziel, van Stralen; omdat een hooger beginsel begint te zegevieren over de lage stof. Gij hebt een onrustigen nacht, omdat uw beter ik begint te worstelen met de zonde, die het gevoelt, dat er afbreuk gedaan wordt aan hare heerschappij. Verlies den moed niet in die worsteling. Er behoort nog groote kracht toe om den voet gronds, dien gij begint te veroveren, te behouden. Gij moet uwe wapenen nog telkens wetten - ook die uwer vijanden zijn scherp!
|
|