| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk.
De laatste daad van den materialist.
‘Wat is hier te doen?’ hooren wij een' man vragen, die uit eene dwarsstraat haastig de Hoogstraat insloeg en verscheidene menschen in troepjes, druk pratende, bijeen zag staan, terwijl zich voor een winkelhuis eene grootere menigte verzameld had, waarvan deze en gene nu en dan het oog veelbeteekenend naar de bovenkamers sloeg. ‘Brand,’ zeî een jongen, die gluipend onder de menigte rondzwierf; ‘brand, denk ik, of ze hebben er een gekregen.’ ‘Jij weet er niets van, jongen; pas maar op, dat ze jou ook niet krijgen. Neen, vriend, 't is heel wat anders. Ze zeggen, dat de heer, die daar boven woont, zen eigen van kant gemaakt heeft. Er is om de politie en den buurtcommissaris gestuurd.’ ‘Zoo,’ sprak de man, ‘dat is akelig!’ en vervolgde zijn' weg, terwijl de vrouw zich tot een' ander wendde en zuchtende zeide: ‘Ja wel akelig. God beware er een ieder voor!’
De straat werd hoe langer hoe meer bevolkt, terwijl de gesprekken al luider gevoerd werden. Allerlei gissingen werden uitgesproken en velerlei vermoedens beoordeeld. Een uit de menigte had de meid uit het winkelhuis gesproken en deze had gezegd, dat zij eerst een schot en toen een zwaren val gehoord had, en dat haar heer naar boven gesneld en zoo bleek als een doode te- | |
| |
ruggekomen was met de vreesselijke tijding, dat de heer, die daar inwoonde, in zijn bloed lag te baden. Dit berigt maakte een einde aan de onzekerheid; maar nu waren weldra de tongen los en wist men de eene of andere reden voor dien zelfmoord op te geven.
‘Ik heb 't al lang gemerkt,’ zeî een man uit de buurt, ‘dat 't niet pluis met hem was. Je hadt eens moeten zien, hoe onrustig hij gisteren nog het huis uit- en inging.’
‘Ik weet er meer van,’ hernam een ander; ‘je zult er veel van hooren, als zij die wat van hem hebben moeten eens opkomen.’
‘Wat praat je,’ riep eene waschvrouw, die met opgeslagen mouwen en dampende handen zich bij het troepje gevoegd had; ‘wat praatje van hebben moeten? Ik heb geen klant, die zoo prompt betaalde als hij. Ik moet nog maar een bagatel van hem hebben.’
‘Zoo Kee,’ viel een spotboef in, ‘je trekt te laat partij voor hem. Hadt jij hem maar geen blaauwtje laten loopen!’
Slechts een enkele lachte, terwijl de waschvrouw zich verontwaardigd, met eene hooge kleur, van den spotter afwendde.
‘Wat was hij?’ hooren we een ander vragen: ‘Roomsch of Gereformeerd of Luthersch?’
‘Dat wisten ze aan zen eigen huis niet;’ luidde het antwoord. ‘Hij ging nooit naar kerk of kluis.’
‘Daar hebben we 't al,’ sprak een schoenmaker, die met een' priem in de hand naar buiten geloopen was: ‘de man had geen godsdienst en daarom heeft hij zich om 't leven gebragt.’
‘Of hij hoorde tot de fijnen, baas, die, je weet wel, je dochter ook het hoofd op hol hebben gemaakt.’
‘Als jij wat fijner was, buurman, dat zou voor je huishouden beter wezen,’ antwoordde de schoenmaker, die voortging: ‘ja, ja, die de godsdienst laat varen, staat voor alles bloot. Die ongelukkige man is wel diep te beklagen.’
| |
| |
‘Maar niet minder, baas, dien de godsdienst in het hoofd slaat en naar het gekkenhuis moeten gebragt worden.’
‘Jij verwart de godsdienst met de dweeperij, buurman, en het is wel treurig, dat zij de ware godsdienst in zulk een minachting brengt,’ zuchtte de schoenmaker, die, als we zoo even hoorden, in zijne eigene familie er een treurig voorbeeld van had.
Onze lezers zullen het reeds vermoed hebben, dat de zelfmoord van van der Wiek tot al die praatjes aanleiding had gegeven. Doch wij zullen de nadere bijzonderheden dier treurige gebeurtenis vernemen, als wij den man volgen, dien wij met een opgeruimd gelaat en oogen, die van blij verlangen schitterden, aan het einde der straat, zijn tred telkens versnellende, zien aankomen. Hij wordt slechts even in het voortgaan verhinderd door iemand, die hem hard loopend achtervolgd en hem eindelijk ingehaald had en hem dus aansprak, terwijl hij de woorden hijgend uitbragt: ‘Mijnheer van Stralen, het compliment van mijnheer, of u eens zoo spoedig mogelijk bij hem zoudt kunnen komen. Ik vond u niet te huis, maar daar men u dezen weg had zien opgaan, ben ik u achterop geloopen.’
Van Stralen stond even stil en zeide: ‘Heel goed, Daniel.’
‘Maar, mijnheer, welke boodschap moet ik aan mijnheer uw broeder geven.’
‘Loop heen, kwezel. Mijn broêr zal me wel zien, als ik kom.’
‘Heel goed!’ was het antwoord.
‘Kwezel!’ bromde Daniel; ‘dat kon je nog wel opbreken, groote menheer! Ik weet wel, hoe 't met je staat, en ik zal je niet beter maken bij je broêr, dat be- | |
| |
loof ik je. Kwezel! wat durft zoo'n kerel niet te zeggen. Als hij zelf maar wat kwezelde, dan zou hij het beter hebben.’
‘Ik zal je wel niet noodig hebben, broêrtje,’ sprak Hendrik, die zijn versnelden tred weder aannam en niet bemerkte, dat de straat buitengewoon woelig was, evenmin als hij eenige aandacht schonk aan de uitroepen, die hij in het voorbijgaan hoorde, als: ‘'t is naar; 't is akelig,’ enz. Het éénige, wat hem bevreemdde, was, dat, toen hij op een troepje menschen, die drok met elkander spraken, stootte, men terstond plaats voor hem maakte, en elkander toeriep: ‘Uit den weg voor mijnheer!’ Hij wist het niet, dat men hem aanzag voor een' doctor of een' belanghebbende bij de gebeurtenis, waarover men zamen sprak.
Zoo was Hendrik, in zijne gedachten zich altijd met het ontvangen briefje bezig houdende, het winkelhuis genaderd en wilde, als naar gewoonte, terstond den trap op naar boven gaan, toen hij door een' politiebeambte teruggehouden en door den heer des huizes, die hem met een verbleekt gelaat te gemoet trad, verzocht werd, hem naar een der benedenvertrekken te volgen.
‘Wat beteekent dat?’ vroeg van Stralen, die volstrekt geen begrip had van de zonderlinge ontmoeting, die hem hier wedervoer.
‘Heeft u dan nog niets vernomen van wat hier gebeurd is?’ vroeg de winkelier, die van den schrik nog niet bekomen, bevend voor hem stond.
‘Wat is er gebeurd?’ sprak van Stralen op gejaagden toon, terwijl hem ook de schrik om het harte sloeg en allerlei gedachten hem door het hoofd vlogen.
‘Een bitter ongeluk, mijnheer,’ sprak de winkelier, die hem voor de treurige mededeeling langzaam wilde voorbereiden.
| |
| |
‘Spreek, spreek! Ik kan die onzekerheid niet langer dragen. Wat is er gebeurd!’
‘Ach, mijnheer, de heer van der Wiek..... heeft zich zelven.....’
‘Om het leven gebragt?’ vroeg Hendrik, terwijl zijn hart hoorbaar bonste.
‘Helaas, ja, mijnheer..... O, 't was verschrikkelijk om te zien..... Ik weet nog niet, hoe ik weder beneden gekomen ben.’
In het eerste oogenblik stond van Stralen als versteend. Hij wilde, maar kon niet spreken. Eindelijk vroeg hij naar eenige bijzonderheden, maar vernam niets anders, dan wat wij reeds weten, dat de winkelier een schot en daarop een' slag gehoord had, naar boven gesneld was en het misvormde lijk van van der Wiek op den grond uitgestrekt in zijn bloed badende had gevonden; dat er een chirurgijn, een buurt- en een politiecommissaris boven waren, die bevolen hadden, dat niemand boven mogt komen.
De doodelijke angst, die Hendrik bekroop, is niet te beschrijven. Op geen zijner vragen naar de vermoedelijke oorzaak van den zelfmoord ontving hij een bevredigend antwoord, zelfs geen enkele aanleiding om naar die oorzaak te gissen.
Ééne vraag zweefde hem op de lippen, maar lang aarzelde hij, door hoop en vrees geslingerd, om die uit te brengen. Eindelijk - want de onzekerheid pijnigde hem ontzettend - waagde hij het te vragen: of van der Wiek ook iets gezegd had van een pakje aan zijn adres. En toen hij daarop een ontkennend antwoord ontving, was het hem of de grond hem onder zijne voeten wegzonk. Waggelend viel hij op een' stoel neder, toen hij nog eens vroeg: ‘Kunt gij u ook herinneren iets op zijne tafel te hebben zien liggen - een pakje aan mijn adres?’
| |
| |
‘Hoe kunt gij mij zoo iets vragen, mijnheer,’ was het antwoord. ‘Maar toch, ja, ik meen iets op tafel te hebben zien liggen, maar wat het was, weet ik niet.’
Eene schemering van hoop daalde in het duister en angstig hart van Hendrik. ‘Zouden die heeren nog lang boven blijven?’ vroeg hij ten laatste. ‘Ik hoor juist iemand naar beneden komen. Zou er misschien nog hoop zijn op behoud van zijn leven?’
Het was de buurtcommissaris, die bij den heer des huizes kwam informeren, of hij het adres van den heer H. van Stralen ook kon opgeven, omdat er een verzegeld pakje voor dezen heer gevonden was, waarin zich misschien eenige bescheiden of beschikkingen bevonden.
Naauwelijks had van Stralen deze vraag, in den gang van het winkelhuis gedaan, gehoord, of hij maakte zich kenbaar als den persoon aan wien het gezegde pakje geadresseerd was.
‘Is aan de heeren ook bekend,’ vroeg de buurtcommissaris, ‘of de overledene in de stad of in de nabijheid naastbestaanden of bloedverwanten heeft?’ En toen beiden verklaarden hem nimmer van andere dan een paar verre neven te hebben hooren spreken, zeide hij, dat hij er dan voor zorgen zou, dat het gevonden pakket zoo spoedig mogelijk aan het adres zou worden bezorgd.
Het behoeft naauwelijks gemeld te worden in welk een' toestand Hendrik zich naar huis begaf. Geslingerd tusschen hoop en vrees, teekende zijn gelaat eene geheel andere uitdrukking, dan toen hij zich begaf naar de woning zijns vriends, die niet meer onder de levenden behoorde. Het was hem niet vergund geworden het lijk te zien, zoo vreesselijk misvormd als het was, en nu stelde hij het zich voor met al die afgrijsselijkheid, die zijne verbeelding hem voor oogen spiegelde. ‘Van der Wiek dood!’ had hij reeds verscheidene keeren bij zich zelven herhaald.
| |
| |
‘Door zelfmoord een einde aan zijn leven gemaakt! Wat mag hem daartoe bewogen hebben? Zouden zijne finanties, als de mijne, in de war zijn?.....’ En het was, of hem op nieuw een steen op het hart werd gewenteld; hij moest stil staan om adem te halen. ‘Dan.....’ sprak hij tot zich zelven, terwijl hij met moeite poogde verder te gaan: ‘maar neen! waartoe mij dan dat pakje toegedacht? Hij mogt de volle waarheid niet weten, toch wist hij genoeg van mijne omstandigheden.’
Hoe meer hij zijn huis naderde, des te zwaarmoediger werd hij en te meer beklemd. Wat stond hem in zijn huis te wachten: eene wezenlooze vrouw, een ongelukkig kind - ongelukkig door hem zelven. En dan die boodschap van zijn' broeder - een' broeder, van wien hij als gunst zou moeten aannemen, wat hij gedacht had als opgedrongen weldaad te kunnen afwijzen. Maar de hoop was toch niet geheel verloren - neen, neen! Van der Wiek, die hem bij zijn leven nooit bedrogen had, zou 't na zijn' dood ook wel niet doen. Neen, het beloofde pakket was gevonden; het zou hem misschien heel spoedig geworden. Waartoe die onrustige stemming? Waartoe gevreesd? Weldra zou hij uit zijn' nood gered, zijne vrouw hersteld zijn, en zijn kind was dan geen ongelukkig kind meer! Zich zelven dus opwindende, versnelde hij zijn' tred en was hij weldra zijne woning genaderd.
Terwijl wij Hendrik, met onrust en pijnlijk ongeduld vervuld, eenige oogenblikken op zijn kamer, waar hij nu eens in diepe gedachten verzonken nederzat en hij dan weder met haastige schreden op- en nederliep, alleen laten, volgen wij Daniel naar de woning van zijn' heer: niet al te spoedig kwam hij er aan; eerst was hij de schreden van Hendrik gevolgd, en vóór het huis van den winkelier had hij vernomen wat dáár was voorgevallen, en hoe de
| |
| |
heer, die er straks was ingegaan, in den zelfmoordenaar een' vriend verloren had.
‘Mijn broeder heeft u lang op antwoord laten wachten, dunkt mij,’ sprak Karel tot Daniel, terwijl hij hem daarbij met een' ernstig onderzoekenden blik aanzag.
‘Mijnheer was niet te huis,’ was het antwoord op langzaam berekenden toon; ‘maar ik heb mijnheer toch gesproken.’
‘En welke boodschap hebt gij terug ontvangen?’
‘Is mijnheer dan niet hier geweest?’
‘Neen; maar wat beteekent dat ontwijkend antwoord, Daniel?’
‘Ontwijkend!..... Nu ja, maar men moet ook de omstandigheden in aanmerking nemen, waarin mijnheer uw broeder zich bevindt.’
‘'t Past u niet, u met de zaken mijns broeders te bemoeijen. Zie maar voor u zelven toe, dat gij geen onregt werkt, maar wandelt in 's Heeren wegen, en bid, dat al uwe wegen gerigt wierden, om Zijne inzettingen te bewaren. Zeg mij nu, wat heeft mijn broeder gezegd?’
‘Dat u mij zoo verkeerd beoordeelt, doet mij leed, mijnheer; ik weet van de zaken van mijnheer uw' broeder niets af. En al wist ik het, ik zou er mij niet mede bemoeijen, ik, de geringe, dien de Heer uit het stof opgerigt, de nooddruftige, dien Hij uit den drek verhoogd heeft, om te doen zitten bij de grooten des volks, Psalm honderddertien! Maar mijnheer schijnt niet bekend te zijn met wat er gebeurd is met een' der beste vrienden van uw' broeder, en daaraan schrijf ik het antwoord toe, dat ik ontving.’
‘Wat is er gebeurd, en met wien?’
‘Toen ik mijnheer niet te huis trof, sloeg ik, op de aanwijzing, die ik ontving, den weg in, dien hij was gegaan en het duurde niet lang, of ik had hem ingehaald. Uw broeder zag er zeer opgeruimd uit en liep met haas- | |
| |
tige schreden voort. Het moest wel eene gewigtige boodschap zijn, die hij te doen had, of een belangrijk bezoek, dat hij had af te leggen, want hij gunde mij naauwelijks den tijd mijne boodschap te doen, die mij moeijelijk genoeg viel, omdat ik naar adem moest hijgen.’
‘Hoe? Zag mijn broeder er opgeruimd uit? Was mevrouw misschien beter dan dezen morgen?’
‘Daar heb ik niets van gehoord, mijnheer; maar ik geloof, dat mijnheer eene andere reden had om blijde te zijn en daarmede breng ik zijn antwoord overeen.’
‘Zal ik dan nu eindelijk hooren welk antwoord gij ontvingt?’
‘Mag ik u eerst verder vertellen wat ik zag en hoorde, opdat het antwoord minder hard klinke? Ik moet wel de waarheid zeggen, maar men mag die wel verzachten, als zij door de omstandigheden verzacht kan worden. - Wat ik door mijn haastig loopen niet gezien had, merkte ik op, toen uw broeder, vooruitsnellende, mij verlaten had. Overal stonden troepjes menschen drok met elkander te praten, en weldra zag ik in het midden der straat voor een zeker winkelhuis een' groeten oploop. Nieuwsgierig om te weten wat dáár te doen was, heb ik ook mijne schreden versneld en ik kwam juist tijdig genoeg aan om te zien, dat mijnheer uw broeder zich een' weg door de menigte baande en het winkelhuis binnentrad. Wat ik nu hoorde, was om van te ijzen. Op de bovenkamers woonde een zekere heer, van der Wiek, geloof ik, noemden ze hem. Die moet zeer rijk zijn geweest, maar had, om welke oorzaak weet men niet, door zelfmoord een einde aan zijn leven gemaakt. Ik had nog niet lang dááv gestaan, toen ik de meid, die uit den winkel kwam, hoorde zeggen, dat de heer, die zoo even naar binnen gegaan was, een vriend van den ongelukkige was; maar, dus verzekerde dezelfde persoon, dat zijne
| |
| |
droefheid wel niet zoo groot zou zijn, omdat hij, zoo als zij uit enkele woorden had kunnen opmaken, tot zijn' universelen erfgenaam benoemd was. Als u nu die omstandigheden in aanmerking neemt, mijnheer, dan.....’
‘En mijn broeder zag er opgeruimd uit!’ sprak Karel, meer tot zich zelven dan tot Daniel. Deze hield zich dan ook alsof hij die woorden niet hoorde en vervolgde: ‘Dan laat het zich wel verklaren, waarom het antwoord van uw' broeder, in haast gesproken, minder vriendelijk was.’
Daniel hield even op en zag zijn' meester ter sluiks aan om te zien welk een' indruk die woorden op hem maakten.
Doch op van Stralen's gelaat was goed- noch afkeuring te lezen. Met de grootste bedaardheid, terwijl hij een' doordringenden blik op zijn' knecht wierp, sprak hij: ‘Ga voort, Daniel.’
‘Liever zeide ik het niet; maar als u het beveelt! Mijnheer zeî: “Heel goed, Daniel; ik heb mijn' broêr niet noodig; hij zal me wel zien als ik kom,” en toen sprak mijnheer nog iets van kwezel en loop naar..... doch daar zal mijnheer mij misschien wel meê bedoeld hebben.’
Om elke verdere woordenwisseling af te snijden, sprak Karel: ‘'t Is wel, Daniel; gij kunt aan uw werk gaan.’
Dat afscheid viel Daniel niet meê: hij had gedacht een woord van goedkeuring te hooren over zijn verzachtend oordeel, of althans te hebben kunnen opmerken, dat hij Hendrik het ‘kwezel’ betaald gezet had. Toch was hij niet geheel onvoldaan: dat hij kwaad zaad gestroooid had, daar hield hij zich van overtuigd, en gevaar liep hij niet: slechts één woord had hij gesproken, dat onwaar was; maar dat, als er onderzoek naar gedaan werd, ligt misverstaan kon zijn. In elk geval zou mevrouw, als zij
| |
| |
alles vernam, hem om zijn zachtmoedig oordeel wel prijzen, maar den uitval van haren schoonbroeder wel betaald zetten.
Karel bleef na het vertrek van Daniel nog eenige oogenblikken in diep gepeins zitten: hij achtte zijn' broeder nu geheel verloren. Nu hij waarschijnlijk gered was, zou hij nog te meer spotten met het ernstige woord, dat hij dezen morgen vernomen had. Gered! Zou 't waar zijn; zou de ijlhoofdige zelfmoordenaar werkelijk zijn vermogen - en bezat hij vermogen? - aan een' vreemde vermaakt hebben? En dan, hoe gered? door een gift van zulk eene hand, van eene hand, die zich in dolle woede opgeheven had tegen haren Schepper! Kleefde er geen vloek aan dat geld? 't Was in Karel's ziel donker, zoo als 't daar buiten duister was. Zijne gemoedsstemming kwam geheel overeen met den droevigen Novemberdag, die met zijne vochtige nevelen den laauwen dampkring bezwaarde en geen enkelen zonnestraal liet doordringen.
In zulk eene stemming begaf hij zich naar zijne moeder, die hij wist, dat verlangend zou uitzien, om iets naders van haren Hendrik te hooren, daar zij zelve, diep geschokt, den moed nog niet had verzameld, om zich naar zijn huis te begeven.
Somber, schokkend was het tafereel, dat Karel van de vermoedelijke redding zijns broeders ophing. Hij achtte hem te diep gezonken, om nog eenige hoop op zijne wederoprigting te koesteren. Gered door een' zelfmoordenaar, die tot in zijn' dood getoond had met God en godsdienst te spotten, wat moest daar het gevolg van zijn? Zegen kon er op zulk een middel, om hem uit den nood te helpen, niet rusten. De aangeboden hand ter redding had hij afgewezen, omdat hij dan een' anderen weg had moeten inslaan. Moederliefde, broederhulp - 't was duidelijk,
| |
| |
zij konden geen' invloed meer hebben op zulk een verstokt hart. Hij moest wel worden overgelaten aan het strenge oordeel des Regtvaardigen, die gesproken had: ‘Mij komt de wrake toe; de goddeloozen zullen niet bestaan in het gerigt, noch de zondaars in de vergadering der regtvaardigen; want de weg der goddeloozen zal vergaan.’
In troosteloozen toestand had Karel zijne moeder verlaten. Alleen betreurde zij het, dat zij met opoffering van tijdelijk goed haren zoon niet had kunnen redden. Wie weet, wat dat nog had kunnen uitwerken! En hoe was Bergsman geslaagd? Zijn uitblijven spelde ook niet veel goeds.
Nog was de avond niet gevallen. Somber was het daar buiten, somber niet minder in huis, somber het meest in het hart der diep bedroefde. Wat zij in zulke oogenblikken wel meer deed, beproefde zij ook nu: zij nam haar dagboek, om door het schrijven van eenige regelen aan haar geprangden boezem lucht te geven.
Na de laatste aanteekening, die van een opgeruimder stemming getuigde, te hebben ingezien, schreef zij:
‘Een zware, dikke nevel hangt daar buiten. Ik zie niets dan eene vormlooze, ondoordringbare massa, waarin beweging is, maar ik zie het als in een' droom, onduidelijk en zonder vorm. 't Is of al die menschen, die daar voorbijgaan, door elkander warrelen; met onzekeren gang, als vreesden ze telkens te struikelen, bewegen zij zich angstvallig in den digten damp, waaruit ze een oogenblik te voorschijn komen, om in 't volgende weêr spoorloos te verdwijnen. Het is of de nevel daar buiten door de vensters dringt en ook mij neêrdrukt, verwart en verlamt. O, die geestelijke matheid, die zedelijke
| |
| |
dofheid, waarin wij al de kracht van onzen geest behoeven, om ons op te heffen uit onzen druk, terwijl juist dan de geest vergeefs schijnt te zoeken naar het laatste overblijfsel zijner kracht!.....’
‘Ik heb willen bidden, maar ik kon niet bidden, woorden stamelde ik, maar mijn geest dwaalde af, ik dacht aan alles, slechts niet aan God; neen, ik dacht aan niets, en plotseling schrikte ik wakker van het geluid mijner eigene stem, ik sprak een gebed, en ik wist het niet. Maar diep ging die schrik toch weêr niet, bijna terstond daarop verzonk ik op nieuw in mijne dofheid, en wederom ging daar een verwijt mij door de ziel, dat ik mijne zonde tegen God zoo spoedig vergeten kon.’
‘Zonderling, dat mij juist weder 's Maandags die somberheid, die doffe magteloosheid overvalt. Maar welk een Maandag ook voor mij!.... Toch gebeurt dat wel meer. Is 't het vleesch, dat zich wreekt over den Zondag, toen het tot zwijgen werd gebragt; is het de nawerking van den ernst, die onze godsdienstoefening, onze vrome gepeinzen altijd moet aankleven; is het, omdat onze ziel verschrikt is door het strenge aanschijn Gods, voor Wien wij ons gesteld hebben?.... Onze God is een Heilig God. Ach, dat ik meer aan den Heilige dacht, ach, dat de wereld nimmer mijn hart innam!.....’
‘Maar daar staan ze weder voor mij, de gestalten mijner kinderen: het is of ook zij zich bewegen te midden van den nevel, die ook hen bereikt. Ik zie Karel het hoofd nog strenger schudden dan anders. Ja, gij hebt regt, gij zijt sterker in den geloove dan uwe zwakke moeder; gij kent geen twijfeling, gij staat boven den
| |
| |
strijd, maar...... gij hebt geen week moederhart; de geloovige alleen spreekt uit u..... Arme Hendrik, waarom zijt gij zoo klein, daar uw broeder zoo groot is; waarom wilt gij tegenover God zoo groot zijn, daar uw broeder zoo klein voor Hem is? Kind Gods en kind dezer wereld toch, toch zijt gij beide mijne kinderen. Is 't zonde, o God, dat ik over den afgedwaalde nog die tranen stort? Maar Uw Zoon heeft immers nog tranen gehad voor Jeruzalem, toen 't Hem verwierp...... Verwierp! “Wie Mij verwerpt, dien zal Ik verwerpen,” staat er geschreven! O mijn God! verwerp mijn arm kind van Uw aangezigt toch niet. Hij spot: hoor zijn spot niet; hij vergeet U: vergeet Gij hem niet. O, op mijn hoofd kome zijne zonde, mij treffe Uw regtvaardig oordeel! Wreker van het kwade! genade, genade voor mijn arm kind! Trek hem, buig hem, breek hem, zoo 't zijn moet; leid hem op den regten weg, waarop Gij de schreden van mijn' Karel hebt vast gemaakt! Hendrik, als gij eens voor de waarheid gewonnen waart, gij zoudt mij, geloof ik, nóg dierbaarder kunnen worden dan uw broeder. Zeker, 't zou alleen zijn, omdat de herder 't weêrgevonden schaap nog meer lief heeft dan de kudde, die nooit aan 't dwalen ging. 't Zou niet zijn, neen zeker, 't zou niet zijn, omdat gij, eens tot den Heer gebragt, mij vriendelijker verschijning zoudt zijn dan uw broeder!.... Zijn ernst is immers de ernst der godsvrucht, zijne strengheid de strengheid des geloofs. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .’
|
|