| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
Reactie.
Met gemengde aandoeningen had Bergsman de woning van van Stralen verlaten. Betreurde hij het aan den eenen kant, dat zijn gesprek, waarvan hij zich reeds iets goeds begon te voorspellen, zoo plotseling was afgebroken, aan de andere zijde deed het hem genoegen, dat het uitzigt op redding uit zijn finantielen nood voor van Stralen geopend scheen. Hij had den naam van zijn' vermoedelijken redder niet gehoord, maar hij kon het zich voorstellen, dat de door dezen aangeboden hulp hem aangenamer was dan die hem door zijn' broeder was toegezegd, inzonderheid om de wijze waarop dit door den laatste was gedaan. Doch was zijn vermoeden niet ongegrond, dat de redder een geestverwant was, dan vreesde hij teregt, dat zijne ligtzinnigheid nieuw voedsel ontvangen en zijn onheil niet tot zijne verbetering zou strekken. ‘Hij was geholpen,’ sprak hij: als het maar niet was om hem dieper te doen zinken, en in den maalstroom van het zingenot hem verder voort te slepen. De toon althans, waarop van Stralen had gesproken, was niet die der dankbaarheid, gepaard met dat weemoedig gevoel, dat hem bij zijn huisselijk leed moest bezielen. Hij was geholpen uit geldelijken nood en dat was hem genoeg, om elke andere behoefte voorbij te zien
| |
| |
en voor het oogenblik elk ander leedgevoel te vergeten. ‘Ik had gedacht, dat het louteringsuur voor hem was aangebroken - misschien moet hij nog meer beproefd worden - ondoorzoekelijk zijn 's Heeren oordeelen, onnaspeurlijk Zijne wegen....’
Dus peinzende vervolgde Bergsman zijnen weg, toen hij in zijne overdenkingen gestoord werd door eene vrouw, in behoeftige kleeding, op wier gelaat de voren der smart diep waren ingedrukt. Met haastigen tred uit eene zijstraat keerende, had zij hem naauwelijks opgemerkt, of zij snelde naar hem toe en sprak hem dus toe: ‘Dominé! neem mij niet kwalijk: ik ben aan uw huis geweest, om u te vragen om bij een' zieke te komen, die zeer naar u verlangt. Ik ben blij, dat ik u hier ontmoet. Zoudt u even kunnen medegaan?’
‘Wie is die zieke en waar woont hij?’
‘Mijn man, dominé, hij zit.... ach, dominé, het doet mij zooveel leed, dat ik 't zeggen moet.....’ Zij barstte in tranen uit. ‘Hij zit in de gevangenis, en zal er wel niet levend weder uitkomen.’
‘Wie is dan uw man en wat heeft hij misdaan?’
‘Wolters, dominé, de kruijer van de Weesgracht bij de Breêstraat. Hij was vroeger altijd een eerlijk man.....’
‘Wolters..... dien naam herinner ik mij. Heeft de heer van Stralen niet eens eene beschuldiging tegen hem ingebragt?’
‘Als dominé tijd heeft, om met mij meê te gaan, zal ik u alles vertellen. Maar och, u moet hem toch niet te hard vallen: hij is niet zoo slecht als hij schijnt; hij heeft zooveel berouw als haren op zijn hoofd.’ En nu gaf vrouw Wolters onder het voortgaan aan Bergsman een getrouw verslag van het gebeurde met haren man en den gevaarlijken toestand, waarin hij zich nu bevond, zoo als haar de doctor gezegd had.
| |
| |
‘Ik wil uw' man gaarne bezoeken,’ sprak Bergsman, toen zij het gevangenhuis bijna bereikt hadden; ‘maar zeg mij eens, waarom zijne keuze zich juist op mij bepaald heeft?’
‘Vooreerst, dominé, omdat ik mijn' man veel verteld heb van de preek, die gij laatst over den verloren' zoon gehouden hebt, en dan ook, omdat mijn man weet, dat u wel aan huis komt bij den heer van Stralen, dien hij door u gaarne vergiffenis wilde laten vragen voor het bedrog, dat hij gepleegd heeft.’
In zijne eenzame cel, half zittende, half liggende op zijne legerstede, trof Bergsman Wolters aan. Een Bijbel en gebedenboek lagen opengeslagen op het dek, en hij scheen ernstig na te denken over wat hij gelezen of gebeden had. Met eenige bevreemding zag hij Bergsman aan, dien hij niet terstond herkende, en eerst toen zijne vrouw hem met den naam van zijn' bezoeker bekend gemaakt had, scheen hij uit zijne overpeinzing te ontwaken, terwijl hij, zijne matte oogen opslaande, met eene flaauwe stem zeide: ‘ah zoo, de dominé!’
‘Ja, vriend,’ sprak Bergsman, ‘uwe vrouw, die mij op straat ontmoette, zeide mij, dat gij begeerte hadt mij eens te spreken.’
‘Vriend! noem mij zoo niet, mijnheer; ik ben lang een vijand geweest van alle predikanten, die ik voor huichelaars heb uitgescholden, omdat ik het er voor hield, dat zij om den broode met de godsdienst te koop liepen.’
‘Nu schijnt gij er anders over te denken, Wolters. Zijt gij in uwe gevangenis tot andere gedachten gekomen?’
‘Goddank! ja, mijnheer. En was mijne vrouw door mijn misdrijf niet zoo diep ongelukkig geworden, dan zou ik het uur zegenen, dat ik hier gekomen ben.’
| |
| |
‘Maar, Kees,’ viel vrouw Wolters in, ‘ik heb je immers gezegd, dat ik nu veel gelukkiger ben dan toen we nog zamen woonden. O, dominé, nu kan ik nog eens met hem over de godsdienst spreken, dat kon ik te voren niet, en nu heb ik immers hoop, dat hij eens in den hemel zal komen?’
‘De Heer heeft dien aan elken berouwhebbenden zondaar toegezegd, vrouw Wolters.’
‘Ja, dat geloof ik nu ook, dominé,’ sprak Wolters; ‘maar zulk een groot zondaar als ik ben!....’
‘Uw vrouw heeft mij onderweg verteld aan welk een zwaar misdrijf gij u hebt schuldig gemaakt.’
‘Wel zwaar, dominé!’ sprak Wolters met een diepe zucht. ‘Als dat maar het eenige was, waarin ik misdeed! maar.... maar....’
‘Uw vrouw zeide mij, dat gij vroeger altijd een eerlijk man waart geweest.’
‘Ja, dominé, dat durf ik ook wel zeggen; maar ik heb een veel grooter kwaad bedreven, waarvoor ik nu dagelijks om vergeving bidt.’
‘En schenkt gij mij genoeg vertrouwen, om mij ook dat bekend te maken?’
‘'t Was dáárom vooral, dominé, dat mijn man zoo naar u verlangde,’ zeî vrouw Wolters.
‘Een zekere van der Wiek - hebt gij wel eens van een' mijnheer van der Wiek gehoord, dominé?’ vroeg Wolters.
‘Wel iets, en, naar ik mij herinner, juist niet het gunstigste.’
‘Die van der Wiek, die slechte kerel, dien ik zou kunnen vloeken - was mijn verleider,’ sprak Wolters met opgewonden toon.
‘Hebt uwe vijanden lief,’ heeft onze Heer ons geleerd,’ viel vrouw Wolters haren man in de rede.
| |
| |
‘Ge hebt gelijk. God heeft gezegd: ‘Mij komt de wrake toe,’ sprak Wolters meer bedaard.
‘Uw verleider, zegt ge, Wolters?’ vroeg Bergsman.
‘Ja, dominé! Hij heeft mij door zijne stellingen tot een Godloochenaar gemaakt, en mij zoover gebragt, dat ik niet meer geloofde aan een eeuwig leven.’
Nadat Wolters zijne vroegere betrekking tot van der Wiek en alles wat er tusschen hen was voorgevallen aan Bergsman had medegedeeld en hoe hij daardoor op weg was gekomen om een volslagen socialist te worden, sprak hij met levendige aandoening van het berouw, dat hij over zijn misdadig leven gevoelde, doch zóó dat de vrees voor de hem te wachten straf daar het meest doorheen schemerde.
Bergsman had Wolters geheel laten uitspreken en opgemerkt, dat het geloof aan God ook in zijn hart onuitroeibaar geplant was, doch hij wilde hem zelven de gelegenheid geven om de echtheid van zijn berouw te beproeven.
‘Zeg eens, Wolters,’ dus ving Bergsman aan, ‘in uwe jeugd hebt gij zeker evenmin getwijfeld aan een onsterfelijk leven, als aan het bestaan van God?’
‘Neen, dominé; en ik zou er nooit aan getwijfeld hebben, als ik niet in aanraking was gekomen met dien Godvergeten van der Wiek.’
‘Maar ik begrijp het niet, hoe hij uw geloof, daar gij toch geene wetenschappelijke opleiding gehad hebt, op wijsgeerige gronden heeft kunnen schokken.’
‘Dat begrijp ik zelf nu ook niet. Ik kon zijne redenering ook niet altijd vatten, veel minder er tegen redeneren, maar hij ging ook nog een' anderen weg met mij op: hij hield mij gedurig alles voor, wat de zinnen kon streelen; daar gaf ik aan toe, zeker omdat ik tot het genieten van het leven nog al overhelde. En met die liefde
| |
| |
voor de wereld ging alle zin voor de godsdienst bij mij weg, vooral, omdat hij mij zeide, dat godsdienst en zedelijkheid slechts uitvindingen van menschen waren, die zij in hun eigen belang gebruikten. O dominé, ik hoorde de wonderbaarlijkste stellingen, die ik wel niet altijd begreep, maar waardoor ik toch op den dwaalweg werd gebragt. Ik sprak hem wel eens tegen: zoo herinner ik mij nog, dat toen hij, na veel over de stof gesproken te hebben, daar ik nu echter niet meer van weet na te vertellen, mij eens zeide, - ik geloof, dat het hierop neêrkwam, - dat wie de meeste gedachtelooze stof verbruikt en in zich omzet de grootste verdienste had, en ik hem daarop antwoordde, dat de varkens dan wel de grootste verdienste hadden, hij boos werd en mij voor een domoor uitschold, wat mij, die meende al heel veel verstand te hebben, toen erg hinderde. Enfin, hij bragt het zóóver met mij, dat ik het geloof aan de onsterfelijkheid, zoo als ik dat vroeger had gehad, heel en al opgaf.’
‘En hoe zijt gij toen tot eene andere overtuiging gekomen!’
‘Welke moeite van der Wiek ook deed, om het geloof aan een' God uit mijn hart te roeijen, telkens kwam het als van zelf weder bij mij op. Hij beschimpte mij wel om mijne onnoozelheid, zoo als hij het noemde, maar had hij mij ook aan het twijfelen gebragt, geheel kon hij mijn geloof niet wegredeneren. Hij schreef dit toe aan mijn klein verstand, dat niet diep genoeg kon doordringen in zulke zaken, als hij mij voorstelde. Hij wist het wel, de listige, dat dit mijn zwakste zijde was, en daarom drong ik, die meende al heel veel te weten, mij zijn ongeloof ook op. En zoo lang ik mij alleen maar met het wereldsche kon bezig houden, ging het goed; maar ik moest niet nadenken, niet in de eenzaamheid zijn, of ik werd verlegen en benaauwd; het was dan of ik gejaagd
| |
| |
was en vervolgd werd. Klaagde ik daarover aan van der Wiek, dan begon hij te glimlagchen en zeide mij, dat dit kwam, omdat ik nog niet op de hoogte was, maar dat ik wel wijzer zou worden. Toen hij later niets meer van mij wilde weten, stond ik wel niet meer onder zijn' invloed, maar het zaad was uitgestrooid in mijn hart en had diepe wortels geschoten. Kwam er eene betere gedachte in mij op, ik verdrong die al spoedig, en ik werd hoe langer hoe meer onverschillig.’
‘Maar had dan het geloof uwer vrouw en hare toespraak, die, naar ik vermoed, niet achterwege zal gebleven zijn, geen' invloed op u?’ vroeg Bergsman.
‘Wat zal ik u zeggen, dominé! in mijn hart benijdde ik mijne vrouw wel, dat zij zulk een vast geloof bezat, maar dat kon ik niet laten blijken, of ik had mij zelven gevangen gegeven, en dat wilde ik niet doen, omdat ik dan had moeten bekennen, dat zij meer verstand had dan ik. Hoe meer zij over de godsdienst sprak, des te wreveliger werd ik: ik mogt, ik moest er niet van hooren, omdat mijn geweten dan zou wakker geschud zijn, en dan zou ik, dacht mij, de ongelukkigste der schepselen zijn geweest. Ik nam daarom tot het spotten de toevlugt, en dat hielp in zoo ver, dat mijne vrouw niet zooveel meer over de godsdienst sprak. Nog altijd had ik matig geleefd en mij niet te buiten gegaan; maar toen ik bemerkte, dat ik bij mijne gewone leefwijs den angst niet ontgaan kon, die mij nu en dan bekroop, moest ik naar een middel omzien om dien angst te stillen. Ik vond dat middel in den drank. Weldra had ik eenige drinkebroêrs gevonden, die mij om de wijsheid, die ik uitkraamde, bewonderden, en dat was een genoegzame prikkel voor mij, om mij naauwer aan hen aan te sluiten. In 't kort, dominé, - want 't kost mij moeite er langer over te spreken: - ik werd een dronkaard, kon mijne schulden niet betalen, en -
| |
| |
werd eindelijk een dief.....’ Hier hield Wolters op, afgemat door het vele spreken en verplet door zijne eigene bekentenis.
Vrouw Wolters was onmiddellijk toegeschoten, om haren man te ondersteunen en tot rust te brengen. ‘Arme man!’ sprak zij, terwijl zij met hare hand over zijn aangezigt streek. ‘Had ik je maar op mijn zolderkamertje, om je op te passen en te verzorgen. Nu moet ik je aan vreemden overlaten, en dat hier! Ach God!’ en zij begon luid te weenen.
‘God is regtvaardig,’ antwoordde Wolters; ‘en ik lijd verdiende straf.’
‘God zal uwe ziel genadig zijn!’ snikte vrouw Wolters.
‘Daar hoopt gij immers op, Wolters?’ vroeg Bergsman, die met aandoening dit tooneel aanschouwde.
‘Ik hoop het, dominé,’ sprak Wolters, ‘nu ik geloof, dat er een leven na dit leven is.’
‘Gij hebt dus nu genoegzame gronden van zekerheid voor dat geloof?’ vroeg Bergsman met een' nadruk, waarover Wolters zich verwonderde. Hij antwoordde dan ook met geestdrift:
‘Zoo waar ik geloof, dat er een God is, geloof ik ook aan een eeuwig leven. Ik gevoel, dat het niet anders zijn kan; mijn geweten zegt het mij ook duidelijk en klaar, en al weet ik niet, wat mij hier namaals te wachten staat, toch vertrouw ik dat mijn gevoel mij niet bedriegen zal.’
‘Gij gaat dns op uw gevoel af, vriend Wolters. Verbeeld u eens voor een oogenblik, dat van der Wiek tot u sprak en u zeide: het gevoel heeft zoo menigeen bedrogen en op een' verkeerden weg geleid. Het verstand gaat boven het gevoel. Met ons verstand kunnen wij, die zoovele menschen zien sterven en nimmer weêr iets van
| |
| |
hen hooren, een persoonlijk voortbestaan niet vatten. Hoevele geleerde menschen daarenboven, die als wijsgeeren uitgebreide kundigheden bezitten, hebben, vooral in den laatsten tijd, waarin de wetenschap met reuzenschreden is vooruitgegaan, de persoonlijke onsterfelijkheid van den mensch ontkend en die als een hersenschim beschouwd. Wat zoudt gij daarop antwoorden?’
Vrouw Wolters zag Bergsman met niet weinig bevreemding aan. Zulke taal uit den mond van een' predikant - dat kon zij niet begrijpen. De angst sloeg haar om het harte, dat haar man, die nu zoo gelukkig op den goeden weg was, weder aan het twijfelen zou komen, en juist wilde zij hare verwondering hierover te kennen geven, toen Wolters, die eenige oogenblikken in gepeins verzonken scheen, het woord opvatte en vroeg:
‘Zijn die geleerden ook godsdienstige menschen, dominé?’
‘Er zijn onder hen, die braaf en zedelijk leven. Godsdienstig in den zin, als gij het bedoelt, kunnen zij niet zijn, omdat het geloof aan God en aan de onsterfelijkheid ten naauwste met elkander verbonden is.’
‘Nu, dan ben ik klaar: ik ken een' Wijze, die met geen anderen te vergelijken is, omdat Hij de ontegensprekelijkste bewijzen van goddelijke wijsheid gegeven heeft; een' Wijze, die de reinste godsdienst bezat en het heiligste leven leidde; die zich met regt den Zoon van God noemde, en deze heeft mij van een eeuwig leven verzekerd. Zou ik Hem niet gelooven boven al de anderen?’
Bergsman drukte Wolters met aandoening de hand en zeide:
‘Ik verheug mij, Wolters, over deze uwe overtuiging. Ja Hij, die het goddelijke leven in zich zelven had, Hij kon ons niet misleiden. Want datzelfde goddelijke leven,
| |
| |
dat in Hem was, is ook in ons en komt bij ons in ontwikkeling, als wij het door de zonde niet verdooven, of, als wij van onzen zondigen weg terugkeerende het in ons aankweeken. “Ik ben het leven,” dus sprak Hij, die zich met alle regt “de Waarheid” noemde. Die in Hem gelooft, zich met geheel zijn hart aan Hem overgeeft, aan Hem zich toevertrouwt, die heeft, bezit het eeuwige leven. Nog eens, Wolters, geluk met uwe overtuiging, die wel in staat is, het leed, dat gij draagt te verzachten en u met het denkbeeld, dat uw aardsche leven welligt spoedig zou kunnen eindigen, te verzoenen. Doch nu nog eene vraag, Wolters: hoe stelt gij u het toekomende leven voor?’
‘Ja, dominé, daar mag ik haast niet aan denken. Hoe zal het zulken gaan, die eene straf hebben te wachten als ik?’
‘Ik verwachtte zulk een antwoord, en daarom doe ik die vraag.’
‘Och, dominé, dominé, troost toch mijn' armen man,’ smeekte vrouw Wolters; ‘de vrees laat hem dag noch nacht rust.’
‘Voor de eeuwigheid, die wij intreden, vrienden, hangt een ondoordringbare sluijer. Het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Zóóveel weten wij echter wel, dat er een naauw verband bestaat tusschen dit en het volgend leven; dat dat leven een voortgang is, en dat, zooals wij hier eindigden, wij hiernamaals zullen voortgaan. Gij hebt thans berouw over uw zondig leven, Wolters - stort dat berouw ook eenige rust in uw hart?’
‘Dat zou wel het geval zijn, als de vrees voor de te wachten straf mij zoo niet martelde.’
‘Beproef dan eens, of uw berouw wel een echt berouw is.’
‘Echt berouw! gij maakt mij ongerust, dominé.’
‘Dat was juist mijne bedoeling, Wolters, om u daar- | |
| |
door de ware rust te schenken. Zie, toen gij nog op den dwaalweg dooldet, waart gij - gij zult dat niet ontkennen - een egoïst. Verstaat gij dat woord?’
‘Ja, dominé, het woord en de daad, maar al te wel.’
‘Nu dan, dat zijt gij nog.’
‘Ach, zulk een streng oordeel had ik van u niet gewacht. Ik verfoei zulk een bestaan thans met geheel mijn hart.’
‘En toch bedriegt gij u, Wolters. Wat is de hoofdbron van uw berouw? Gij zijt bevreesd voor straf. Gij denkt dus alleen aan het nadeel, dat uw zondig gedrag u berokkenen zal.’
‘Zou zulk een berouw mij dan niet baten!’ riep Wolters mistroostig uit.
‘Laat ik u nog eene vraag doen: Wien hebt gij door uw zondig leven het meest beleedigd?’
‘Daar heb ik zoo ernstig niet aan gedacht. Ik gevoel het: ik heb gezondigd tegen God, mijn' Schepper en weldoener.’
‘Voeg er bij: uwen hemelschen Vader, die u het leven schonk, opdat gij als mensch, als redelijk en zedelijk wezen aan uwe bestemming beantwoorden zoudt. Tegen dien God hebt gij gezondigd, en is dat denkbeeld niet verschrikkelijker dan de vrees over de te duchten straf? Herinner u de geschiedenis van den verloren zoon. Hij keerde tot zijn' vader terug en wilde al de gevolgen van zijn zondig leven dragen, als zijn vader hem maar niet verstiet en afwees. Ziet gij wel, Wolters, dat uw berouw niet uit de regte bron ontsproot? Het moet, zal het echt zijn, eene ‘droefheid zijn naar God,’ zoo als Paulus zegt, en die droefheid ‘werkt eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid.’
‘Ik dank u, dank u, dominé! Och, mogt ik den tijd, die mij nog over is, aan dat berouw wijden!’
| |
| |
‘Hoe meer gij de zonde haat en verfoeit, des te levendiger zal dit berouw bij u worden en des te meer rust en troost zult gij smaken.’
‘Ook troost?’
‘Ongetwijfeld; want dan haat gij wat God haat: de zonde, die vijandin, die het hoofd opsteekt tegen God. Dan strijdt gij, door Hem bijgestaan, den strijd tusschen het goddelijke en de ongeregtigheid, en uit dien strijd, met Zijne hulp gestreden, keert niemand zonder te overwinnen terug. Beproef u zelven en heb geen erbarming met de zonde, die vijandinne Gods, en Hij zal zich uwer ontfermen. Keer tot Hem weder, Zijne armen staan ook voor u geopend, om u als Zijn berouwhebbend kind aan te nemen.’
Terwijl Wolters de hand van Bergsman vatte en die sprakeloos drukte, trad een beambte de cel binnen met de aanzegging, dat de tijd van het bezoek bij den gevangene verstreken was. Met de belofte van terug te zullen komen verwijderde Bergsman zich het eerst, om aan vrouw Wolters de gelegenheid tot afscheid te verschaffen, zonder meer getuigen dan hij noodig achtte.
|
|