| |
| |
| |
[Tweede deel]
Uw zegen mijn vader. Bid voor, bid met mij.
| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
In 't ongeluk.
Er waren eenige jaren verloopen. Wat lang verborgen was gebleven, werd eerst bij geruchte verteld en eindelijk volkomen bevestigd. Hendrik's zaken waren ten gevolge van zijne overdadige levenswijze in een' allerongunstigsten toestand. Zoo lang mogelijk had hij zich zoeken staande te houden, doch nu men hem, nadat zijn benarde toestand bekend was geworden, van alle kanten lastig viel, zag hij geen kans zich te redden. Een faillissement stond voor de deur. Hij was ten einde raad en de anders zoo krachtige, zich boven alles verheffende man was zóó diep ter neêrgeslagen, dat hij zelfs naar geene redmiddelen meer omzag.
Niet langer kon hij zijne benarde omstandigheden voor zijne vrouw verborgen houden; maar hij ging daarbij zóó onverstandig te werk door haar op eenmaal volledige opening van zaken te geven, dat zij bij het vernemen daarvan in een' toestand verkeerde, die aan zinneloosheid grensde.
Karel van Stralen, weldra van den waren staat der zaken onderrigt, begaf zich naar zijne moeder, om haar
| |
| |
op de treurmare langzamerhand voor te bereiden. Doch hoe hevig de oude vrouw ook ontstelde en in tranen losbarstte, toch kon hij niet nalaten de matiging te bewonderen, waarmede zij het berigt aanhoorde.
‘De wil des Heeren geschiede!’ sprak zij. ‘Mogt het ongeval onder Gods bestuur strekken, om Hendrik voor grooter verlies te bewaren! Mogt hij er winst mede doen voor zijne ziel, dan zouden wij des Heeren naam nog kunnen loven.’
‘Helaas! mama, ik vrees! Ik was zoo aanstonds bij Hendrik, maar hij slaat de versenen tegen de prikkels, en stelt zich aan als een oproerling tegen God, voor wien hij niet in de schuld vallen en wiens toorn hij niet erkennen wil.’
‘Ach, Karel, vrees niet, maar hoop! God is genadig en heeft allerlei middelen in Zijne hand om hem te redden. 't Is zondig en misdadig, dit erken ik; maar met zijn karakter, in zijne omstandigheden, laat zich zijne wanhoop wel eenigzins verklaren. En als hij niet gered wordt, waar zou die wanhoop hem dan toe kunnen brengen! Wij kunnen hem nog redden, en als dit eens een middel werd tot behoudenis zijner ziel, dan zoudt gij voorzeker uwe toestemming wel niet weigeren, om hem, zooveel dit uit mijne middelen geschieden kan, te hulp te komen, niet waar?’
‘Hij verdient het niet, mama, en als ik mijne toestemming geef, 't is dan om uw' zoon, mijn' broeder, voor schande te bewaren.’
‘O, ik dank u, Karel. Beschik gij nu maar over het mijne, zoo veel het kan. Mijne behoeften zijn niet groot, en ik kan zonder opoffering nog veel bezuinigen.’
‘Wij moeten verstandig handelen, mama. Hij moet voor 's hands niet meer geholpen worden dan volstrekt noodzakelijk is. Voorts moet hij tot de meest mogelijke
| |
| |
bekrimping gedwongen worden, opdat hij, zoo mogelijk, daardoor tot inkeer kome. In elk opzigt is hij de ergernis der familie. Ik zal hem uw voornemen mededeelen en hem daarbij zijne zonde ernstig voorhouden en hem nadrukkelijk wijzen op zijn' pligt.’
‘Val den ongelukkige niet te hard, Karel! Zou uwe ernstige waarschuwing niet meer ingang bij hem vinden, als gij hem eerst van onze deelneming in zijn' rampspoed de verzekering gaaft en hij daardoor overtuigd werd, dat hij van onze liefde niet is uitgesloten.’
‘Laten we ons wachten voor zwakheid, mama! Hendrik is een verhard zondaar, en hij moet, als het verstokte Israël weleer, met den toorn Gods bedreigd worden. Hij moet leeren vreezen voor den Almagtige, die Zijne slaande hand over hem opheft, opdat hij siddere voor het aangezigt des Heeren. De God Israëls handhaaft hier Zijn heilig regt door de violen des toorns, die Hij over hem uitstort. Of zouden we hier de straffende hand des Regtvaardigen over den ongeloovigen Godvergeter niet opmerken? Als wij 't niet deden, zouden ook wij misdoen.’
Mevrouw van Stralen kon niet antwoorden, zóó diep doorvlijmden die woorden hare borst. Karel groette zijne moeder beleefd en begaf zich op weg naar zijn' broeder.
‘O God! zou het waarheid zijn,’ sprak mevrouw van Stralen, na Karel's vertrek; ‘zou mijn kind door vrees en schrik tot U moeten teruggebragt worden? Dan, dan vrees ik voor den hardnekkige. Maar deed de Heer wel zoo? Verharde zondaren riep Hij, om tot Hem te komen. Voor den verloren' zoon opende de Vader Zijne armen. Maar die keerde terug, en mijn Hendrik?..... O God, laat Uw toorn niet over hem komen! Weêrhoud uwe gramschap en dwing hem door uwe liefde. Hemelsche Vader! ontferm Gij U over mijn kind! Ontferm Gij U over zijne ongelukkige vrouw en laat mij, onwaardige, mij
| |
| |
nog verblijden over hunne teregtbrenging, eer ik henenga!’
Nog was ze in diep gepeins verzonken, toen Bergsman bij haar werd aangediend. Naauwelijks toch was deze van Hendrik's treurige omstandigheden onderrigt of hij haastte zich haar een bezoek te brengen. Wel zou ze zijne toespraak behoeven. Gelijk hij verwachtte, vond hij de arme moeder diep geschokt. Naauwelijks had hij haar zijne deelneming betuigd in het ongeval, dat haar had getroffen, of zij maakte hem deelgenoot van de gesprekken, die zij zoo aanstonds met Karel gevoerd en van het vurig gebed, dat zij uitgestort had.
‘Ik kan het mij voorstellen, mevrouw,’ sprak Bergsman, ‘wat en hoe gij lijdt onder de ramp, waaronder uw zoon gebukt gaat. O, ik gevoel het: dat het niet zonder zijne schuld is, dat vooral doorvlijmt u het harte, en weinig troostrijk was zeker het gesprek, dat gij zoo even met uwen zoon Karel gevoerd hebt.’
‘Ik ontken het niet, dominé; hard was zijn oordeel; mogt ik maar overtuigd zijn, dat het minder waar was.’
‘Maar zou men dan de zaak niet ook uit een ander oogpunt kunnen beschouwen? Wat uwen zoon wedervaart - wie zou het ontkennen? - is een natuurlijk gevolg van het kwaad, en in zoo ver zien wij hier ongetwijfeld Gods straffende hand. Maar zouden wij in die straffende hand de liefde des Vaders voorbijzien, die, als de geneesheer, te dieper wondt, naarmate het kwaad dieper gezeteld is?’
‘Dat is regt troostrijk, maar God, de Heilige, laat zich toch niet bespotten, en het moet wel vreesselijk zijn zich Zijn regtvaardig oordeel op den hals te halen!’
‘Dit zal niemand ontkennen, doch hoe dieper men daaronder gebukt gaat, des te meer kan dat tot des zondaars opheffing strekken. Laat ons toch niet vergeten, mevrouw, dat en hoe wij Christenen God als Vader kennen;
| |
| |
Vader, niet alleen van wie op de betrachting van Zijnen wil zich toeleggen, maar ook van wie aan schending Zijner wetten zich schuldig maken en in hun gedrag toonen, Zijne kinderen nog niet te zijn; Vader, ook van wie onder rampen gebukt gaan, als gevolgen van hunne zondedienst, van wie Hij tuchtigt en kastijdt wegens de overtreding van Zijne geboden. Dat God ook in Zijn straffen Vader blijft, laat die algemeene, niet te ontkennen waarheid u in dit bijzonder geval met uwen zoon, tot troost verstrekken. En dat zal het ongetwijfeld, als gij de noodlottige gevolgen, die aan zijne zonden zijn verbonden, beschouwt en erkent als blijken van Gods vaderlijke gezindheid jegens uwen zoon en als zoovele middelen, om hem van de dienst der zonde af te trekken, tot Hem te doen wederkeeren en aan Hem zich te verbinden.’
‘Ik dank u voor het troostrijke woord. Gij weet niet welk een steen gij daardoor van mijn hart wentelt. Gave God, dat zijn val tot zijne oprigting diende! Wat ik u bidden mag, gebruik gij zelf daartoe alle middelen, die in uwe hand staan, en....’
Bergsman stuitte hare redenen door haar te verzekeren, dat hij nog dezen dag haren zoon zou gaan bezoeken en van de omstandigheid, waarin hij zich bevond, zooveel mogelijk gebruik maken om hem met Gods hulpe op een' beteren weg te brengen.
Daar Bergsman vernomen had, wat mevrouw van Stralen wilde doen om Hendrik voor het oogenblik uit zijne geldelijke verlegenheid te redden, vreesde hij, dat deze zijn' gewonen ligtzinnigen toon weder aannemen en weinig gevoel zou hebben voor de ramp, die hem door eigen schuld had getroffen. Was dat het geval, dan twijfelde hij aan den goeden uitslag zijner pogingen. Hoe stond hij derhalve verbaasd toen hij hem in een hoogst wrevelige stemming aantrof, nadat hij, na lang wachten,
| |
| |
bij hem was toegelaten. Ter naauwernood beantwoordde hij den vriendelijken groet, waarmede Bergsman hem te gemoet kwam, en terwijl hij hem op hoogen toon naar de reden van zijn bezoek vroeg, voegde hij er als in éénen adem bij: ‘als gij, mijnheer Bergsman, mij met dezelfde woorden wilt toespreken als mijn broeder, dan zie ik, hoe onbeleefd het ook klinke, u liever gaan dan komen. Die godsdienstige praatjes van mijn' broeder zouden mijn hoofd nog meer op hol brengen.’
‘Ik kwam’ - sprak Bergsman op innemenden toon - ‘om u mijne deelneming te betuigen in de treurige omstandigheden, waarin gij verkeert, en vooral ook om naar den toestand van mevrouw te vernemen, die, naar ik hoor, door de ongelegenheid, waarin gij u bevindt, zoo hevig geschokt is.’
Hendrik zag Bergsman eerst met een strak gelaat aan; maar hij veranderde toch van toon en vroeg: ‘zijt gij dan niet even als mijn broeder gekomen om mij scherpe verwijtingen te doen en mij - 't is om duizelig en waanzinnig te worden - eene eindelooze reeks van bijbelteksten naar het hoofd te slingeren?’
‘Wat heeft uw broeder dan al zoo gezegd, dat u zoo ontevreden en mismoedig maakt?’ - vroeg Bergsman, om Hendrik aan het spreken te krijgen.
‘Verg van mij niet, mijnheer Bergsman, dat ik al die wouweltaal herhale. Ik zou dat ook niet kunnen; wie kan die lange zedepredikatiën ook onthouden? Genoeg: het was alsof ik als een doodschuldige misdadiger voor den regter stond. Eigenlijk was het nog veel erger; want voor een' zulke heeft de regter nog een troostwoord over, maar ik hoorde niets, dan strenge woorden met zoo vele aanhalingen uit het Oude Testament, van den toorn, de wrake en de gramschap Gods, dat een minder sterke geest er bang voor zou zijn geworden. Doch in
| |
| |
plaats van daardoor vrees bij mij op te wekken, heeft hij er mij wrevelig door gemaakt, en om dien wrevel niet te vermeerderen moet ik u vriendelijk verzoeken, mijnheer Bergsman, mij van godsdienstige praatjes zoo veel mogelijk te verschoonen.’
‘Ik zal u niet langer lastig vallen, dan gij zelf verkiest, mijnheer van Stralen; maar op één ding moet ik u oplettend maken: gij oordeelt te streng over uwen broeder. Ik ontken niet, dat zijne wijze van redeneren iets hards en onaangenaams heeft, maar gij moogt daarbij zijne goede bedoeling niet voorbijzien. Hij is, zoo als gij weet, streng regtvaardig; hij paart daarmede eene opregtheid, die niets verheelt en niets vergoêlijkt wat hij kwaad of ongeoorloofd acht. Ik wenschte wel, dat hij daarmede die Christelijke liefde vereenigde, die, zooals Paulus zegt, alle dingen verdraagt, bedekt en hoopt, die niet verbitterd wordt en geen kwaad denkt. Doch gij moet hem naar zijn standpunt beoordeelen. Hij meent het voorzeker goed met u. Zoudt ge daarom zijne strenge wijze van redeneren niet eenigzins moeten voorbijzien, om slechts het goede doel, dat hij heeft, in aanmerking te nemen?’
‘Als zulke middelen tot het doel moeten leiden, mijnheer Bergsman, dan wensch ik zoowel van het doel als van de middelen verschoond te blijven,’ sprak Hendrik, terwijl hij opstond en daarmede te kennen gaf, dat hij aan het gesprek een einde wilde maken.
Bergsman, door den drang der liefde gedreven, liet zich hierdoor echter niet afschrikken. Hij zag Hendrik met een' vasten, liefdeademenden blik aan en sprak toen: ‘Mijnheer van Stralen, herinnert gij u nog den trouwhartigen handdruk, waarmede gij bij mijn bezoek op het doopmaal ten uwent afscheid van mij naamt? Vergis ik mij niet, dan moest ik daarin een blijk van vertrouwen opmerken, dat mij hoogst aangenaam was. En
| |
| |
is dit het geval, dan kunt gij het mij niet ten kwade duiden, dat ik van dat vertrouwen thans gebruik wil maken, om, als gij het mij vergunt, een enkel woord met u te spreken over het ongeluk dat u heeft getroffen.’
‘Ja, wèl is het ongelukkig,’ sprak Hendrik, terwijl hij weder tegenover Bergsman plaats nam, ‘als men in zulk eene afhankelijke positie gebragt wordt van een' broeder, die zijne hulp met zoovele verwijtingen laat gepaard gaan.’
‘Ik gevoel dit met u, mijnheer van Stralen, maar als er in die verwijtingen waarheid mogt gelegen zijn, moet gij 't dan niet dubbel op prijs stellen, dat uw broeder in weerwil daarvan u zijne hulpe biedt? Ik sprak daar ook een woord, dat u niet geheel aangenaam zijn kan: als die verwijtingen eens niet ongegrond waren!’
‘Dat gaat niemand aan. Als dat waar was, zou het voor mij zelv' het ergste zijn, maar een ander heeft zich daar niet in te mengen.’
‘Ook niet wie het goed met u meent, en juist die wonde het eerst en het meest wil verzachten?’
‘Ik herhaal het, mijnheer Bergsman; ik kan mijn eigen regter wel zijn; ik heb geen anderen noodig.’
‘Nu wordt gij op uwe beurt scherp, mijnheer van Stralen, doch wij willen niet over woorden twisten. Ik verzeker u, dat ik hartelijk deel neem in uwe treurige omstandigheden en geen vuriger wensch koester dan u een woord van vertroosting te kunnen toespreken.’
Die woorden, op deelnemenden toon gesproken, bleven niet zonder invloed op van Stralen. Hij zweeg eenige oogenblikken, zag Bergsman uitvorschend in het gelaat, als twijfelde hij aan zijne betuiging en vroeg toen: ‘Is u dat ernst? Maar,’ voegde hij er half ironisch, half droefgeestig bij: ‘mij troosten!’
‘Dat wensch ik inderdaad. Aardsche schatten bezit ik
| |
| |
niet, maar ik hoop u hooger goed te kunnen mededeelen. Gij noemt de uitwendige omstandigheden, waarin gij verkeert, ongelukkig. En inderdaad, uw toestand is beklagenswaardig. Want al wordt gij ook uit oogenblikkelijke ongelegenheid gered, er ligt eene toekomst voor u, die van zorgen zwanger gaat. Doch er was weinig voor uwen troost gewonnen, als ge bij die uitwendige rampen alleen bleeft stilstaan. Neen, mijnheer, de wonde moet dieper gepeild worden, om op genezing te kunnen hopen....’
‘Ik voel, waar gij heen wilt, mijnheer Bergsman; maar zoo komen wij langzamerhand op hetzelfde chapiter van mijn' vromen broeder.’
‘Toch langs een' anderen weg, hoop ik. Vergun mij u eene vraag te doen: waaraan is uw tijdelijk ongeluk toe te schrijven?’
‘Aan de minder gunstige kansen van het lot.’
‘Ik meende, dat gij niet onvoorspoedig waart in uwe zaken, maar tevens, dat een koopman zich ook tegen die minder gunstige kansen moest wapenen.’
‘Profitons de l'instant, is mijne leer, die....’
‘Uwe eigene ondervinding leert, dat van ligtzinnigheid niet is vrij te pleiten.’
‘Mijnheer Bergsman!’
‘Uwe ontevredenheid is uw oordeel, mijnheer van Stralen. Ik waag het zelfs om verder te gaan. Wat is de oorzaak dier ligtzinnigheid? Uwe gehechtheid aan de wereld en het aardsche; uw leven voor de wereld, voor haar alleen. En waarmede loont zij u, de bedriegelijke, de ontrouwe? Met ramp en onheil, en nimmer schonk zij u waar geluk.’
‘Ik heb tamelijk veel genoten en geef de hoop op genot nog niet op.’
‘Maar waart gij tot hiertoe gelukkig? Gelukkig door het gevoel, dat gij aan uwe bestemming als mensch, als
| |
| |
redelijk en zedelijk wezen voldeedt? Gelukkig als Hij het was, die getuigen kon: ‘Mijne spijze is, dat ik doe den wil mijns hemelschen Vaders,’ en in het aanzien van den dood kon belijden: ‘Vader, Ik heb U verheerlijkt op aarde; Ik heb voleindigd het werk, dat Gij mij gegeven hebt om te doen?.....’
Hier werd Bergsman in zijne rede gestuit door het binnenkomen van eene dienstmaagd, die aan van Stralen een briefje overhandigde, dat hij aan het adres terstond herkende als een schrijven van van der Wiek. Na verlof verzocht te hebben om het even in te zien, las hij voor zich zelven:
‘Amice!
Kom spoedig bij mij aan huis. Waarschijnlijk zult gij mij zelv' wel niet spreken: maar op mijne tafel zult gij een verzegeld pakket aan uw adres vinden, waarin zich het noodige bevindt ter verklaring van dit mijn verzoek. Vaarwel!’
t.t.
‘van der Wiek.’
‘Ik ben geholpen!’ riep van Stralen juichend uit. ‘zùlke vrienden vindt men niet veel, als van wien ik dit briefje ontving. En hoe kiesch, hoe bescheiden!..... Gij zult mij veroorloven, mijnheer Bergsman, dat ik mij verwijder. Ik moet er terstond heen.’
|
|