| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Storm geoogst.
‘Loop naar den duivel met je gekwezel, Trui! Ik heb dat gekakel nu al lang genoeg aangehoord.’
‘Daar loopt gij harder naar toe dan ik, Kees.’
‘Maak me niet driftig, wijf, want dan zou 'k me zelf vergeten.’
‘Je zelf vergeten, ha, ha! Neen, man, dat 's je kwaal niet. Als je wat driftiger was, dan zou je hier niet zoo liggen te luibakken. Niet werken, voor je zelf zorgen, lekker smullen, dat 's een leventje, dat begint je te lijken. Je hebt 't ver gebragt en je zult 't ver brengen met je mooije stellingen.’
‘Je begrijpt van 't leven geen zier, Trui. Kijk, ik heb nu al zoo lang gewerkt in het zweet mijns aanschijns, zooals je kostelijke Bijbel zegt, nou is 't jou beurt om de handen eens uit de mouw te steken. Je hebt immers wederzijdsche hulp beloofd, toen we voor den dominé trouwden.’
‘En ben ik daar dan ooit in te kort gekomen? Heb ik ooit mijn pligten verzuimd? Kan ik 't helpen dat je in den laatsten tijd niet meer hebt verdiend, omdat je niet wou? Heb ik me niet dikwijls beholpen, omdat je maar lekker smullen zoudt? Kees, Kees, als er dit nog bijkomt, dan zal je 't huis al gaauw tot 'n hel maken.’
‘De hel: maak daarmeê oude wijven en kinderen bang.
| |
| |
Dat sprookje uit den Bijbel heb ik al lang “regts om keert” gegeven. Neen, Trui, daar kan je me 't land niet meê opjagen. Als je daar bang voor bent, doe dan wat ik je zeg: ga uit werken. En als je 't niet doet uit liefde voor je man, doe 't dan voor je zelve. Dan neem je ook een van mijn stellingen aan: wat een mensch doet, doet hij voor zich zelven.’
‘Je stellingen: ze zullen je nog voor altijd ongelukkig maken. Je stellingen hebben je al zoo ver gebragt, dat je bijna elken avond naar de kroeg loopt, en hoe kom je dan wel eens t' huis! Och Kees, waar moet het heen?’ en Trui wier drift in weemoed overging, sprak die woorden op meer dan beweeglijken toon, terwijl hare aandoening bij het verder spreken toenam. ‘Ik heb er altijd wel voor gevreesd, dat het nog eens zoover zou komen. Kees, ik beklaag je diep. Maar wat is ook een mensch zonder godsdienst? Die kan tot alles vervallen.’
‘Ha! daar komt het oude liedje weêr. Ik zie je waarachtig nog liever driftig, Trui, dan dat je zoo zit te femelen.’
‘Ik heb me te driftig gemaakt, Kees, dat spijt me; maar een mensch kan zich ook niet altijd inhouden. Als je anders was, zou ik 't ook wel zijn. En als ik er je pleizier meê kan doen en je er anders door wordt, dan wil ik ook wel uit werken gaan. Dan konden we nog wat voor den ouden dag besparen, omdat alles wat we hadden in de wereld nu toch al weg is.’
‘Opgemaakt, zeg maar; nu, daar hebben we, ik ten minste, pleizier voor gehad. Alles toch nog niet: je hebt nog een paar gouden bellen. Dat 's waar ook. Kijk, als ik die had, daar kon ik....’
‘Terg me toch zóó niet, Kees. Je zoudt alles van me kunnen krijgen, als je maar een ander mensch werdt. Zie, God hoort me, en 'k zou Hem op mijn bloote knieën
| |
| |
danken, als Hij in je hart werkte en je tot Hem terugbragt. Kees, Kees! denk toch om je onsterfelijke ziel, om de verantwoording, die je eens zult moeten geven.....’
‘Houd nu op met kwezelen, of ik... maar wat heb ik ook langer naar dat gekwaak te hooren;’ en een vrolijk deuntje fluitende, verliet Kees zijne woning om eerst nog wat langs de straat te slenteren en zich dan naar de kroeg te begeven, waar hij zeker was zijne vrienden te ontmoeten, in wier gezelschap hij spoedig zijn ‘huiselijk leed’ zou vergeten.’
‘Wel, Kees, wat zeg je er nou van?’ - dus werd Wolters bij het binnentreden in de kroeg toegesproken - ‘Je hebt Jan Korver altijd voor een lafaard uitgescholden en nu heeft hij twee drenkelingen gered met levensgevaar.’
‘Op land is hij een lafaard; onder water ken ik hem niet.’
‘Dat zou je nog te bewijzen staan. Wat d....r hoort daar geen moed toe, om in het water te springen en je eigen leven te wagen om anderen te redden?’
‘Dat doet 't!’ klonk het uit verschillende monden.
‘Bewijzen, vrienden? Wat ik gezegd heb, houd ik staande. Is dat niet laf, om, zooals hij laatst gedaan heeft, aan dien rijken Nabob het dubbeltje terug te brengen, dat hij te veel van 'm ontvangen had en daar die rijke hans nooit meer om zou gedacht hebben? Is het niet laf, om, zooals hij verleden week nog heeft gedaan, de plaat te poetsen, toen wij zoo vrolijk bij elkaêr zaten, omdat hij, zooals hij zeî, zijn vrouw en kinderen zoolang niet kon laten wachten.’
‘Nu ja, daar heeft hij dan ook genoeg zijn vet voor gehad. Maar je weet het toch wel, Kees, Jan is dood eerlijk.’
| |
| |
‘Dood eerlijk, wat beteekent dat? Jan was bang, dat die meneer er achter zou komen, en dat hij 'm dan als klant zou verliezen. Zijn heele eerlijkheid is niets anders dan eigenbelang. Zoo ook zijn naar huis gaan: hij was bang voor een uitbrander van zijn wijf. Hij weet wel, dat zij niet gemakkelijk is als ze begint.’
‘Dat kan allemaal waar wezen, maar ik zeg: er hoort courasie toe, om een drenkeling te redden.’
‘Maar denk jelui dan, dat hij dat zonder eigenbelang gedaan heeft? 't Mogt wat: hij kan misschien goed zwemmen en nu wist hij wel wat hij deed. Een goede belooning, 'n premie, 'n medailje van 't Nut er bij. 't Is gaauw verdiend. Een nat pak er voor gehaald, dat 's ook alles.’
‘Zoo kan je wel alles wegredeneren.’
‘Jelui begrijpt toch niets. 't Is of ik nu al zoolang tegen domkoppen gesproken heb. Als ik professer was, dan joeg ik jelui allemaal naar huis. Hoe dikwijls heb ik je al voorgezegd: wat is de eerste regel, waar de mensch naar handelt? Antwoord: eigenbelang. Dat heb ik in mijn jeugd geleerd van een knappen vent, die zelf naar dien regel heeft gehandeld. Zoolang als hij mij noodig had, wist hij mij te gebruiken, maar toen die snuiter een groote meneer werd en 't buiten mij stellen kon, liet hij me loopen. Ik zou 't hem, uit puur eigenbelang, en om hem te toonen, dat ik zijn waardig leerling ben, nog wel eens betaald willen zetten. Misschien komt er nog wel eens een dag der wrake.’
‘Jongens, die kerel is waard, dat hij betrokken wordt. Wij willen wel een handje helpen, Kees, en dan.....’
‘Zie zoo, nu wordt ge weêr mannen, die ik merk dat al voordeel van mijn lessen beginnen te trekken, want dan... dan, wilt gij zeggen, zal ook ons het loon niet ontgaan. En toch, aan dien man heb ik 't te danken, dat ik zoover in de kennis van 't eigenbelang gevor- | |
| |
derd ben. Als jelui nu wilt dat ik voort zal gaan in 't les geven, dan zal ik me papiertjes weêr voor den dag halen, waar hij me zooveel wijsheid op heeft laten schrijven.’
Eene aanmoedigende opwekking was het antwoord op die uitnoodiging, terwijl aan den kreet van ‘leve de professor!’ een algemeene dronk voorafging.
‘Attentie dan, als 't je belieft: “Er wordt veel gesproken van een God, die als een geestelijk wezen zou bestaan; maar wat we niet kunnen zien, hooren en tasten bestaat immers niet? Dat 's duidelijk.”
“Wat is dàt, Kees? Zeg je dat er geen God is?” riepen allen met verheffing van stem.
Daar is een God. Wilt gij weten, wie dat is? Luistert: “de mensch alleen,” dat is volgens de leer van een' groot wijsgeer en natuurkundige van onzen tijd, “moet onze God, onze Vader, onze regter, onze Verlosser, onze ware toevlugt, onze wet en regel, het begin en het einde van ons staatsburgelijk en zedelijk, van ons openbaar en huiselijk leven en streven zijn. Geen heil buiten den mensch.”
Dat mag je de drommel wijs maken. Al ben je nog zoo knap, Kees, daar heb je je bij den neus laten krijgen. En hoeveel respect we ook voor je hebben, man, als jij je voor een God woudt uitgeven, dan zouden we bang voor je worden en je zoo gaauw mogelijk naar een gekkenhuis laten brengen. Maar je woudt ons les geven in het eigenbelang. Heb je daar ook nog wat van op je papiertjes staan?’
‘Geen van je allen heeft nog eenig begrip van redeneren. 't Gaat daar meê, als met het bouwen van een huis: eerst het fondament, dan 't gebouw. Ik hoop dat je toch weet wat eeredienst is?’
‘Kerkgaan, godsdienst houden.’
‘Goed zoo; maar nu is er eene andere eeredienst,
| |
| |
die op mijn redenering gegrond is, waar je zoo ver niet om hoeft te loopen en je onder een lamenterende preek je niet hoeft te vervelen; dat is de eeredienst van het eigenbelang: egoïsmus, staat er op mijn papiertje, of de zelfzucht, de eigenbaat. En daar is nu een mooije aanteekening bij, weêr van een' geleerde. Hoort maar: “Het egoïsmus is de oorzaak van alle deugden.”
Kees, Kees! nou begint 't er waarachtig met je door te loopen. Water en wijn uit één glas. Heila, hier, de de glazen zijn leêg!
Laat me dan uitspreken. Maar dat 's goed ook, dan kunnen we eerst drinken. Nu zal ik 't je bewijzen, zooals 't op mijn papiertje staat: “Wat heeft de eerlijkheid in de wereld gebragt? Het egoïsmus door den diefstal te verbieden. Wat de deugd der kuischheid? Het egoïsmus, dat het voorwerp zijner liefde niet met een' ander wil deelen, door de echtbreuk te verbieden. Wat de deugd der waarheidsliefde? Het egoïsmus, dat niet belogen en bedrogen wil zijn, door het liegen te verbieden.” Als er nu geen verbod tegen het stelen, de onkuischheid en het liegen bestond, dan zou er ook geen eerlijkheid, geen eerbaarheid, geen waarheid bestaan. Begrepen?’
‘Ik begrijp er zóóveel van,’ nam een der aanwezigen het woord, ‘dat, als alle menschen eerlijk en deugdzaam waren, geen politie en zoo voorts noodig waren. Hoor eens, Kees, kraam die wijsheid maar voor anderen uit, die je beter begrijpen, en hou je aan je woord van laatst, toen je zeî, dat je ons eens vertellen woudt, wat voor voordeel er uit je stellingen te trekken is.’
‘Daartoe moest ik je eerst wat op de hoogte brengen van het egoïsmus. Ieder mensch is een egoïst. Daarom zoekt hij te houden wat hij heeft en wat hij niet heeft van anderen te krijgen. Zoo doen de kooplui en de advo- | |
| |
caten, de ministers en.... de kruijers. Ze tellen allemaal bij nul ik houd er één, en die aan 't laadje zit, die zegent zich. Ze hebben gelijk ook, maar de arme drommels zijn er 't slechtste aan toe. Meneer die en die kan heel eerlijk zijn, al steelt hij ook als de raven, omdat hij niet tegen de wet op den publieken diefstal zondigt. Zóó kan de arme niet stelen, want bij 't minste, dat hij wegkaapt, dan is 't: kip, ik heb je, en dan ga je achter 't slot. En heeft ieder mensch dan geen gelijke regten? wie drommel heeft de rijken in de wereld geschopt om zooveel te hebben, terwijl er zoovelen zijn die gebrek moeten lijden? Daar kan ik me altijd kwaad om maken, daar word ik des duivels om, en 'k heb geen grooter pleizier dan dat ik hoor, dat de een of andere arme drommel een' rijke opgeligt of afgezet heeft, zóó dat 't hem niet aan de politie kan brengen.’
‘Komt, mannen, laten we op dat eerste voordeel van Kees zijn stellingen eens drinken! Piet, ingeschonken!’
‘Jammer,’ sprak er een, ‘dat 't pleizier waar Kees van spreekt voor je zelf zoo weinig oplevert.’
‘Staat dan de weg om het genot zelf te smaken niet voor je open?’ vroeg Kees.
‘Ik zie ook niet in,’ zeî een ander, door den drank al eenigzins opgewonden, ‘waarom de een meer moet hebben dan de ander.’
‘Daar heb je 't regte punt, man,’ zeî Kees; als allen er zoo over dachten, dan zou 't wel anders gaan in de wereld. Maar er zijn er nog altijd te veel, die bang zijn voor wat ze hun ziel noemen en altijd van het geweten leuteren.....’
‘Stil, Kees, aan die dingen moet je niet tornen. Laat het geweten nu maar rusten, daar word ik altijd akelig van.’
‘Ja, ja,’ riep er een; ‘er is mij altijd geleerd, dat er nog een andere wet is dan die van de politie; de...
| |
| |
hoe noemen ze 't ook weêr?... de zedelijke wet, die nog wat meer te vreezen is.’
‘Zedelijke wet! ha, ha,’ lachte Kees. ‘Ik zal je reis wat anders vertellen. Wacht, en hier schommelde hij in zijne aanteekeningen, hier heb ik 't. ‘Als jelui 't nu maar begrijpt: “Dat de mensch eten en drinken moet om te leven, dat hij slaapt, sterft enz. dat is een wet, waar ons geslacht aan onderworpen is. Maar zedelijke wetten kunnen nimmer eischen zijn voor ons geslacht, omdat het niet mogelijk is, dat allen ze opvolgen. Hoogstens zijn ze eischen van eene meerderheid, die het gezag in handen heeft en de wetten, die zij geeft, met kracht handhaaft. Wien zou 't aan het harte gaan, als hij die wetten overtreedt? Tegen de straf, op de overtreding gesteld, kan men zich niet vrijwaren, maar nimmer kan het niet opvolgen dier wetten ons in strijd met ons zelven brengen.” Zie je wel; andere wetgevers, andere wetten. En als wij ze eens konden geven, dan was je in eens klaar met je geweten en - met je beurs.’
Een algemeen gelach, onstuimig door de verhitting van den sterken drank, die hoe langer hoe gretiger werd ingezwolgen, maakte een einde aan alle geregeld gesprek. Kees; hoe langer hoe meer opgewonden, begon te spreken over het pleizier, dat de mensch in zijn leven hebben kan, als hij zich eenvoudig als zinnelijk wezen beschouwt en op den voorgrond stelt, dat de mensch moet leven, zooals hij leeft, en toen een der meest nuchteren hem nog vroeg, hoe of 't kwam, dat niet ieder voor het zingenot alleen leefde, wist hij zich nog zóóveel van zijn vroeger onderwijs te herinneren, dat hij daarop met een paar vloeken antwoordde, dat dit heel natuurlijk te verklaren was uit den aanleg van den eenen mensch in onderscheiding bij den andere, gelijk bij de dieren, het eene een aanleg heeft om te rooven en te verslinden, het an- | |
| |
dere om óf op de weide te grazen, óf als huisdier te eten, te drinken en te slapen. ‘Maar gelukkig,’ riep hij uit, ‘die zóó geschapen is, dat hij zich aan de zinnelijkheid kan overgeven; die heeft altijd zijn eigen welzijn en het voldoen van zijne zinnelijke begeerten voor oogen!’
Nog woeliger werd het gezelschap. Er werd gedronken en geklonken, en onder dit rumoer spotte Kees met hemel en hel, met zedelijkheid en eeuwigheid, waarop de meesten, die daar toch een einde aan wenschten te maken opstonden en heengingen. Toen Kees vertrekken wilde beet de waard hem iets in 't oor, dat hem niet zeer gelegen scheen te komen en met een: ‘denk je, dat ik je niet betalen zal?’ verliet hij het verblijf, dat van zoo jammerlijke tooneelen getuige was geweest.
De sombere, nevelachtige dag werd door een' stormachtigen avond gevolgd. In woeste vaart vlogen de donkere wolken, als werden ze gezweept, door de lucht, die haar zwarten sluijer nu en dan slechts even scheen op te heffen om een' enkelen lichtstraal van een even zigtbare ster door te laten. Hevige rukwinden bonsden tegen de huizen met een geweld, waardoor deuren en vensters rammelden en kraakten. Als de storm, die huilend door de straten gierde en gillend tot binnen in de woningen floot, even bedaarde, dan stroomden de plasregens uit het donker zwerk neder, en de kelderbewoner had genoeg te doen, om den waterstroom, dien de goten der straat niet zoo spoedig verzwelgen konden, door middel van dwijlen en stukken van vloerkleeden uit zijne zooveel lager gelegen woning te weren. Eenzaam en verlaten waren de straten; want die niet buiten noodig had, waagde zich niet in den storm.
Maar niet minder eenzaam en verlaten zat daar in haren kelder eene vrouw, op wier bleek gelaat, bij het schijnsel van
| |
| |
het heen en weêr flikkerend lamplicht, de droeve trekken van innig zielsverdriet gegrift stonden. Zij had haar handwerk voor een wijle ter zijde gelegd, beangst als zij zich maakte bij elken rukwind, die het op verschillende plaatsen met papier beplakte venster dreigde te doen inslaan. In een' ouden, maar toch knap gelapten schoudermantel gewikkeld, had zij den Bijbel voor zich genomen, maar telkens werd zij afgeleid door allerlei gedachten en nu en dan opgeschrikt door het akelig geloei en gebons van den wind. Verbeeldt zij 't zich, dat er aan hare deur geklopt wordt, of is 't maar het kletteren van den regen en het stampen van den storm? Maar neen, een hevige bons op de deur overtuigt haar, dat er iemand wil binnen gelaten worden. ‘Zou hij 't nu al zijn?’ denkt zij: ‘zou dat wat goeds of wat kwaads beduiden?’ Tegelijk heeft zij de deur geopend, waardoor een onbekende zich onmiddellijk binnendringt, wiens druipende kleederen een' waterplas vormen, waar hij staat.
‘Woont Kees, de kruijer, hier, vrouwtje?’ En op haar toestemmend antwoord vraagt de man, die intusschen het vertrek een schrede verder intreedt:
‘Is hij te huis?’
‘Neen, vriend, wat wou je? Kan ik hem de boodschap ook doen.’
‘Dat gaat slecht, vrouwtje. Ik dien hem wel zelf te spreken. Komt hij spoedig t' huis, of kan ik 'm ook ergens vinden?’
‘Spoedig verwacht ik hem niet, maar als 't niet hoognoodzakelijk is, zeg dan maar, waar hij wezen moet, dan zal ik 't hem, als hij t'huiskomt, zeggen.’
‘Zeg me maar, waar hij is; ik heb een dringende boodschap voor hem. Gaauw wat, als je wil’, - toen hij zag, dat Trui aarzelde -; ‘want ik verlang hard, dat ik t'huis kom.’
| |
| |
Trui gaf de plaats op, waar de man hem waarschijnlijk zou vinden.
‘Nog al een aardig eindje en dat in zoo'n weêr. Nu, goeden avond, vrouwtje!’ Dus sprekende verliet de onbekende den kelder om zich naar de aangewezen kroeg te begeven.
De stormwind hield aan, al bedaarde ook de regen. En al kropen de uren voor Trui ook voort, toch gingen zij om. Maar hoe? In mijmering verzonken, kwamen haar de jaren harer jeugd voor den geest. Zij dacht aan hare brave ouders, die reeds lang in het graf rustten. Zij dacht aan den tijd, toen ze haar man lief kreeg; aan de droombeelden van huiselijk geluk, die echter al lang verdwenen waren; aan het tal van rampen, die zij reeds had doorgeworsteld, toen zij werd opgeschrikt door den berg van onheil, dat haar als een spook voor de verbeelding trad en haar in de toekomst bedreigde.
Middernacht was reeds voorbij. Nog was de stormwind niet bedaard, en angstiger werd zij; in hare eenzaamheid klom hare beklemdheid met elken oogenblik. Zóó lang had zij nog maar zelden moeten wachten. Misschien hield het vreeselijke weêr hem terug. Als hem maar geen ongeluk was overgekomen. Misschien had die man van straks een verre boodschap voor hem; maar dan zou hij toch wel eens zijn aangekomen of ten minste tijding gestuurd hebben. Er zal toch niets anders te doen zijn met Kees. Hij was den ganschen dag zoo afgetrokken geweest, zoo norsch, zoo boos nu en dan. Hij deed niet anders dan schelden op de rijken, en welke uitdrukkingen had zij van hem gehoord! ‘O God!’ kreet zij eindelijk, ‘er zal hem toch niets kwaads gebeuren. Hij zal toch niets misdreven hebben,’ en toen nu de nachtwacht het uur na middernacht riep, kon zij het daar binnen niet langer uithouden. Zij werpt over haren schoudermantel nog
| |
| |
een' doek, en hoe de wind ook giert en haar den regen in het gezigt jaagt, hoe eenzaam het ook is op straat, zij moet weten waar Kees zoolang blijft en of hem ook eenig ongeluk is overgekomen. Met een kloppend hart, nu en dan moetende stilstaan, worstelt zij tegen het element, dat haar elke schrede voorwaarts betwist. Eindelijk is zij den hoek der straat genaderd, waar het heen en weder slingerend en krassend uithangbord de onzalige plaats aanwijst, waar Kees maar al te gaarne vertoeft. Maar hoe groot is hare teleurstelling, hoe hevig haar schrik, nu zij de kroeg gesloten vindt en nergens licht of spoor van leven ontdekt. Met ingehouden adem luistert zij aan de deur, doch zij hoort niets dan het fluiten en gieren van den wind, die bij dit hoekhuis nog meer woedt dan elders. Te vergeefs zoekt zij een bel. Zij bonst bij herhaling op de deur, doch er komt geen gerucht. De angst verleent haar krachten en nu geeft zij zulk een hevigen slag op het raam, dat de ruiten rinkinkten, waardoor eindelijk een der bewoners gewekt wordt. ‘Wie is daar?’ wordt er van binnen geroepen.
‘Doe in Gods naam open,’ luidt het half gillende antwoord.
‘We doen niet open. We tappen zoo laat niet in den nacht. Pak je weg, dronken lap of ik maak burengerucht en 'k laat je wegbrengen.’
‘In 's hemelsnaam, zeg mij, is Kees hier van avond geweest en wanneer is hij heengegaan? Ik ben zijn vrouw.’
‘Hij is er geweest, maar hij is er uitgehaald. Zeg maar, dat hij mij betaalt en scheer jij je weg. Ik heb mijn nachtrust wel noodig.’
Daar stond de ongelukkige vrouw eenzaam en verlaten, terwijl de regen op nieuw als met stroomen uit de lucht viel. ‘Als Kees nu maar niet t'huis gekomen is voor een gesloten deur. O God, wat staat mij dan te wachten.’
| |
| |
Die gedachte gaf vleugelen aan hare voeten en als door den wind voortgestuwd ijlde zij naar hare woning.
Niet lang na dat zij die verlaten had, waren er twee mannen aan den kelder geweest. De een was dezelfde, die bij haar naar Kees had gevraagd en de ander de nachtwacht uit de wijk.
‘Een nare tijding, die gij de vrouw moet brengen,’ sprak de laatste.
‘Ja, man, mijn postje is niet prettig. En dan zoo laat in den nacht zulk een berigt te brengen, in een weêr, dat men er geen kat of hond uit zou jagen.... 't Spijt me voor de vrouw. Je blijft toch bij me, wacht, als ze 't soms eens op de zenuwen mogt krijgen; daar heb ik 't niet groot op.’
‘Nu, ze schijnt er niet veel zorg over te hebben, of ze is gewoon, dat haar kerel meer 's nachts uitblijft,’ sprak de man der politie, toen hij reeds verscheidene malen en telkens harder op de deur had geklopt. ‘Dat wijf kan slapen, hoor je, al is er man niet t'huis.
Er kwam geen gehoor, hoe hard de slagen op venster en deur ook vielen.
‘Ik geef er den brui van,’ sprak de agent. ‘Wil ik je reis wat zeggen: het wijf heeft lont geroken. Ze heeft haar boeltje bijeengepakt en de plaat gepoetst. Nu, ver kan ze niet loopen en morgen zullen wij er wel krijgen.’
‘Neen vriend, dat geloof ik niet. Ik ken die vrouw sedert lang. Daar is ze te knap toe. Ze weet waarschijnlijk van de heele zaak niets af. Ik denk, dat ze haar man zoekt. Ik zal er hier wel oppassen als ze t'huis komt en 't haar voorzigtig zeggen. Ga jij maar naar kooi.’
| |
| |
In hevige gemoedsbeweging was Trui hare woning genaderd. Daar ziet ze eene donkere gestalte digt langs de huizen sluipen. De schrik slaat haar om het harte. Met bevende knieën staat ze stil. De gedaante keert zich om en nadert haar. In haar verbeelding ziet zij daar Kees, die nu met versnelde schreden en met opgeheven hand en stok op haar toekomt. Zonder zelve te weten wat zij doet in haren angst, snelt zij de gedaante te gemoet en meer gillend dan sprekend roept zij: ‘ben jij 't, Kees? Och vergeef 't mij dan, maar ik was zoo verlegen. Ik wist niet waar je bleeft en ben uitgegaan om je te zoeken.....’
‘Bedaar, bedaar, vrouw Wolters. Ik ben de nachtwacht die de ronde doet.’
‘Goddank! Zoo heb ik dan eindelijk iemand gevonden dien ik spreken en vragen kan. Weet je ook iets van Kees, wacht?’
‘Ja, stel je maar vooreerst gerust: de man die hem spreken moest.....’
‘Heeft hem een boodschap gegeven, maar dat in zulk weêr. Och, hij zal druipnat zijn.’
‘Zoo als jijzelf, vrouw Wolters. Geef mij den sleutel van je deur. Je moet naar binnen, vrouw. Je hebt, geloof ik, geen droogen draad aan 't lijf.’
‘Maar, wacht,’ zeî Trui, toen ze licht opgestoken en het bedrukte gelaat van den nachtwacht zag, ‘je weet er meer van: Kees is toch wel; er is hem toch geen ongeluk.....’
‘Je man is heel wel en zelfs onder dak; maar maak nu, dat je uit de natte kleêren komt en neem een goeije warme stoof. Ik moet de roep doen, en als je dan nog op bent, als 'k weerom kom, dan kom ik nog een beetje bij je praten.’
De wacht hield woord, en Trui, thans van kleederen
| |
| |
verwisseld, wachtte hem op. Zij was een ander mensch geworden; toch jaagde de koorts haar door de rillende leden.
‘Ja, vrouw Wolters, nu zal ik 't je maar zeggen: je man is gisteren avond opgepakt.’
Hevig ontsteld sprong Trui op en vroeg: ‘wat heeft hij gedaan?’
‘Dat weet ik niet. Maar 't zal wel zoo heel erg niet zijn: een scheld- of vechtpartij misschien. Toen je uit was straks is hier een politieagent geweest, dezelfde man, die gisteren avond bij je kwam, om je te zeggen, dat ge niet ongerust moest wezen; want dat je man in verzekerde bewaring genomen was.’
‘O, God!’ gilde Trui. ‘Dat is mijn schuld; dat heb ik gedaan.’
‘Hoe? vrouw Wolters, zijt gij zijn medepligtige?’
‘Ik? - Ik heb dien man gezegd, waar hij was en zoo heb ik hem in de handen van de politie gebragt.’
‘Bedaar, vrouw, dat is je schuld niet. In allen gevalle zouden zij hem ook zonder je aanwijzing wel gevonden hebben. Maar verontrust je nu niet te veel. Er wordt zoo menigeen op suspicie gepakt. Dat kan met je man ook wel 't geval zijn.’
‘Maar weet je dan niet waar hij van beschuldigd is?’
‘Neen, dat weten de agenten dikwijls zelven niet. Je zult het van daag wel hooren. Ga nu maar wat slapen. Je hebt rust noodig.’
De storm was daar buiten bedaard, maar niet in het hart der gefolterde vrouw. Zij mogt zich te bed begeven, geen slaap kwam over hare oogleden, en bragt de afmatting ook al eens een ligte sluimering over haar, dan deed een benaauwende droom haar met schrik weder ontwaken. Zóó verbeidde zij den morgenstond, die - och wanneer? - zou aanbreken.
| |
| |
We moeten eenige dagen in ons verhaal teruggaan, om het voorgevallene in den stormachtigen nacht, die een' voor vrouw Wolters zoo treurigen dag voorafging, te verklaren.
Kees was bij den heer van Stralen ontboden, die eenige boodschappen voor hem had, waaronder het betalen van eene rekening aan zijn' wijnkooper, dien hij niet langer durfde uitstellen, omdat hij nieuwen voorraad behoefde. Dat hij bij voorkeur Kees daarmede belastte, was, omdat hij, volgens eene vroeger gedane belofte, Kees bij den wijnkooper, nu door middel van een geleidend briefje, als kruijer en boodschaplooper wilde aanbevelen.
Kees gelastte zijne vrouw de overige hem opgedragene en nog al uiteenloopende boodschappen te verrigten, terwijl hij die aan den wijnkooper op zich nam.
Naauwelijks was zijne vrouw vertrokken, of hij ontzegelde den brief aan den wijnkooper, den heer Boket, waarin hij de rekening vond en eenig bankpapier, terwijl het overige hem als klinkende munt was toebetrouwd. Een geleidend briefje van Boket en door hem onderteekend was bij de rekening gevoegd, ten einde eenige ophelderingen te geven omtrent een paar posten daarop voorkomende.
‘Een aardig sommetje,’ sprak Kees in zich zelven. ‘Als ik 't had, zou ik er al heel wat pleizier van kunnen hebben. Ik zou er dien lastigen kerel uit “De Roemer,” eerst den mond meê stoppen en dan nog een goed beetje overhouden. Die ber....e waard maakt het mij lastig genoeg.
Als ik 't had!...... Stelen? Dat heb 'k nog nooit gedaan. Wie is eerlijk? Er wordt nog wel anders gestolen.. bah... Waarom is men eerlijk? Omdat men een egoïst is.. ha, ha!
Als ik 't had!.... Als meneer van Stralen 't geld moest ontvangen, dan deed ik 't waarachtig niet. Maar wat
| |
| |
kan mij die wijnkooper schelen. Die vent is rijk genoeg. Hij rijdt zijn bruintjes, heeft kind noch kraai en leeft lekker en wel. Waarom moeten die rijken zooveel hebben? Vrijheid, gelijkheid en broederschap - ik houd 't met de patriotten en die zijn er niet slecht bij gevaren.’
Daarop verzonk Kees in gepeinzen; hij nam pen en papier. Hij was zijn schrijfkunst nog niet verleerd en na menige genomen proef en zijn moed door eene fiksche teug uit eene naast hem staande flesch aangewakkerd te hebben, stond eindelijk het voldaan met opgegeven datum en juist nagemaakte handteekening onder de rekening.
Met dankzegging aan den heer van Stralen, wien hij vertelde, dat de heer Boket aan hem denken zou, en wien hij tevens de gewaande fooi vertoonde, die hij ontvangen had, reikte hij hem de kwitantie toe, die door dezen even ingezien werd en ter zijde gelegd.
Dagen achtereen wachtte van Stralen te vergeefs op den bestelden wijn, totdat hij naar Boket toeging om naar de reden van dat verzuim te vragen.
Boket zeide van geene bestelling te weten, veel minder, dat die zou plaats gehad hebben bij eene liquidatie van het verschuldigde.
Niet weinig geraakt zeî van Stralen: ‘'t Spijt me van uw memorie, maar zie uw boek eens na; dat zal u de afdoening wel herinneren, en mogt ge ook vergeten hebben daarin den post te royeren, dan zal, meen ik, uw kwitantie wel voldoende zijn.’
‘Mijnheer van Stralen, daar heeft hier zeker eene vergissing plaats. Ik zal u mijn boek toonen. Daar, ge ziet het zelf, de post staat open.’
‘Maar uw kwitantie dan, mijnheer Boket.’
‘Onmogelijk, mijnheer van Stralen.’
‘Permitteer me, mijnheer; ik zal ze oogenblikkelijk halen.’
| |
| |
In weinige minuten was van Stralen teruggekeerd. Hij leî Boket de kwitantie voor.
Boket stond versteld. ‘Dat is mijne handteekening,’ zeide hij, ‘en toch zweer ik u, dat ik geen penning ontvangen heb.’
Naauwkeuriger bekeek hij de handteekening, waarop hij verklaarde geen onderscheid tusschen deze en zijne gewone naamteekening te kunnen zien. Daar viel zijn oog op den datum. ‘Laat eens zien, den zooveelste, dat was dingsdag. Toen was ik niet te huis. Ik ben toen den ganschen dag met van der Wiek en nog een vriend op de jagt geweest. Mijn boekhouder was ongesteld en niet op 't kantoor, schoon die man boven alle verdenking zou zijn, en slechts de kantoorlooper was t'huis om boodschappen aan te nemen, en die kan juist zooveel schrijven als noodig is om gebrekkig eene boodschap te noteren. Maar, mijnheer van Stralen, wien hebt ge met de bezorging van het geld belast?’
‘Wien? Wel, mijn.... doch laat ik hem u nog niet noemen. Ik zal eerst hem zelven ondervragen.’
‘Maar gij begrijpt, mijnheer van Stralen, dat 't voor mij van het uiterste belang is den opligter te kennen en te vervolgen, die zich aan zulke falsiteiten schuldig maakt.’
‘Ongetwijfeld. Wees verzekerd, dat gij den schuldige zult leeren kennen, terwijl gij dan naar bevind van zaken zult kunnen handelen.’
't Was op den dag, toen Trui had opgemerkt, dat Kees zoo afgetrokken en buitengewoon norsch en boos was geweest, waarop van Stralen Kees bij zich ontboden had, om over het voorgevallene met hem te spreken.
Doch langs welken weg hij ook beproefde Kees tot bekentenis van zijn gepleegd bedrog te brengen, hij bleef
| |
| |
onverzettelijk ontkennen. Van Stralen beloofde hem zijne bemiddeling bij den heer Boket, als hij het hoofd in den schoot legde - het baatte niet. Eindelijk bedreigde hij hem met de vervolging, die de wijnkooper zeker in het werk zou stellen, terwijl hij hem daarvan al de treurige gevolgen voor oogen hield, - hij was niet te bewegen.
‘Nu, Kees, dan gaat het den weg van regten op. Ik kan je naam niet langer verzwijgen en nu is 't van mij af. De heer Boket zal je wel weten te vinden. Hij kan genoegzaam bewijzen, dat hij den dag, waarop ge zegt bij hem geweest te zijn, niet te huis geweest is.’
‘Daar weet ik niet van. Hij heeft de rekening gekwiteerd. Laat hem nu maar doen wat hij niet laten kan.’
Daar dit zijn laatste woord was, maakte van Stralen den wijnkooper bekend met den persoon, die hen beiden in zulk eene onaangename positie gebragt had, met dat gevolg, dat Boket, toen hij hoorde, dat Kees halstarrig, onverzettelijk en brutaal was, hem nog dien eigen middag aan de politie aangaf met aanwijzing van zijne woonplaats.
Toen Trui, bij wie naauwkeurige huiszoeking gedaan werd, waarbij men wel gereed geld, maar geen bankpapier vond, de vreeselijke beschuldiging, tegen haren man ingebragt, hoorde, spoedde zij zich als eene half waanzinnige naar de plaats, waar hij in verzekerde bewaring gebragt was, doch tot hare bittere teleurstelling werd het haar niet vergund hem te spreken, terwijl zij tot hare smart moest vernemen, dat hij zelf gevraagd had, zijne vrouw, als zij hem soms mogt komen opzoeken, niet bij hem toe te laten.
De instructie der zaak was spoedig ten einde gebragt: Kees had blijven ontkennen, maar de overtuiging van
| |
| |
zijne schuld was reeds bij den regter gevestigd, en aan bewijzen zou 't niet ontbreken.
Weldra was de dag der openbare teregtzitting aangebroken. Na de gebruikelijke vragen en antwoorden, werd aan Kees gevraagd, of hij zich duidelijk en klaar herinnerde den juisten dag en datum, waarop hij de rekening zou betaald hebben, en toen hij dit toestemmend had beantwoord en dag en datum had opgegeven, moest hij verklaren aan wien hij betaald en wie de rekening gekwiteerd had. Zonder eenige aarzeling noemde hij den heer Boket, die alleen op het kantoor was. Nadat de regter hem nog den juisten tijd van den dag had laten opgeven, wanneer hij op het kantoor geweest was, werd hem gezegd, dat zijne geheele verklaring valsch en ten eenenmale onwaar was, omdat de heer Boket dien geheelen dag niet te huis en op het aangegeven uur zelfs ver van zijn huis verwijderd op de jagt was geweest.
Daar Kees onverzettelijk bleef volhouden, dat hij op aangegeven uur en dag aan Boket zelven de rekening voldaan had, werden de getuigen opgeroepen, die de afwezigheid van den heer Boket buiten allen twijfel zouden stellen.
De eerste getuige, die voor de balie verscheen, was - de heer van der Wiek.
Een gesmoorde kreet van verbazing ontglipte van der Wiek, toen hij in den beschuldigde den voormaligen kantoorlooper en zijn' kweekeling herkende. Over zijn bleek en eenigzins uitgeteerd gelaat vloog een ligte blos, en hij had eenige oogenblikken noodig om zich te herstellen van de onaangename aandoening, die hem scheen te hebben aangegrepen. Een en ander ontging den regters niet, die hunne oogen onmiddellijk op den beschuldigde vestigden, ten einde de uitwerking van van der Wiek's houding bij dezen
| |
| |
waar te nemen. Die uitwerking was zeer in 't oog vallend. Het roode, opgezette aangezigt van Kees verbleekte zigtbaar, toen hij van der Wiek als getuige tegen zich zag optreden. Hevige hartstogten begonnen zich op zijn gelaat te vertoonen, en het stilzwijgen moest hem worden opgelegd, toen hij op het punt stond eenige woorden uit te brengen.
Het verhoor nam den gewonen loop, en zoo getuigde dan van der Wiek, dat hij op den bedoelden dag met den heer Boket op de jagt was geweest en zij op het aangegeven uur zich op eene door hem genoemde plaats ver van de stad hadden bevonden.
De tweede getuige zou worden geroepen, toen Kees, aan al zijn leden sidderend, in flaauwte viel. Toen hij weder bijgekomen was, verklaarde hij, dat het niet noodig was meer getuigen te hooren, daar hij bereid was eene volledige bekentenis van schuld af te leggen.
Meermalen werd zijne bekentenis afgebroken door uitroepen als: ‘wat heb ik gedaan! Ik heb mij zelven en mijne vrouw ongelukkig gemaakt! De satan der eigenbaat en der luiheid heeft mij verleid; en die satan staat hier in levenden lijve voor mij!’ Na nog eenmaal verklaard te hebben, dat zijne bekentenis de volle waarheid bevatte, smeekte hij zijnen regters om eene genadige sententie.
En toen nu de voorzitter hem na eenig verwijl met zijn vonnis bekend maakte, als de regtmatige straf op zijne overtreding gesteld en daarbij eene roerende toespraak tot hem rigtte, smolt de ijsschors om het hart van Wolters. In ootmoedige houding hoorde hij zijn vonnis aan, terwijl wèl gemeende tranen zijne wangen besproeiden. Op den nederigsten toon verzocht hij nog een woord te mogen spreken, en nadat hem dit vergund was, sprak hij: ‘Ik moet bekennen, heeren, mijn von- | |
| |
nis is regtvaardig, ik ontvang loon naar werken. Als die man,’ op van der Wiek wijzende, ‘niet hier verschenen was, dan zou ik misschien nog langer ontkend hebben. Maar hij bragt mij in de war, en duizende gedachten vlogen mij door 't hoofd. Dat die man,’ en met afkeer wendde hij het oog van van der Wiek, ‘tegen mij als getuige optreedt, zie, dat zou mijn driften kunnen gaande maken. Die man..... is van alles de oorzaak, maar hem kan de wet niet treffen. Die man was mijn leermeester en hij heeft den grond gelegd van mijn slechte levenswijs en van de laatste daad, waartoe ik eindelijk gekomen ben. Die man.... met zijn verderfelijke stelsels is mijn ongeluk, de oorzaak van mijn' val, mijn satan, die al 't kwade zaad in mij gestrooid heeft. Ik heb ook een' tijd gekend, dat ik eerbied had voor God en Zijn gebod; maar met zijn spot heeft die man mijne ziel vergiftigd. Die man staat daar nu vrij; en toch wil ik, nu mijn geweten begint te ontwaken, met hem niet ruilen. Bij een dronkenmans-partij zeî ik laatst, dat die man op mij zelven zijn eigenbatig stelsel heeft toegepast, maar dat ik hoopte, dat de dag der wrake nog eens zou aanbreken. Die dag is gekomen. Is 't voor mij een rampzalige dag, voor hem is die dag tot eeuwige schande. Hij, heeren, en niemand anders is oorzaak van mijn' val.’
Van der Wiek had die beschuldiging met kwalijk verheelde woede aangehoord. Schoon hem dit wel aan te zien was, hoorde hij Kees met een' hoonenden glimlach aan, terwijl hij een' overmoedigen blik in het ronde wierp, toen de regters een afkeurend en doorborend oog op hem vestigden en hij bij het verlaten van de regtszaal tot Boket zeide: ‘wat had die kerel gruwelijk 't land, toen hij mij zag. 't Was nu ook anders, dan toen hij nog kantoorlooper was en ik me over hem ontfermde en nog al eens pleizier deed. Dat hij zoo ondankbaar is, dat vergeef ik
| |
| |
hem nooit. 't Is toch een miserabele wereld, dat een fatsoenlijk man zoo openlijk kan worden ten toon gesteld.’
Op van Stralen, die de teregtzitting had bijgewoond, maakte de beschuldiging van Kees een' onaangenamen indruk. Ofschoon hij de betrekking van Kees tot van der Wiek niet ten volle begreep, zóóveel kon hij uit de woorden van Kees wel opmaken, dat van der Wiek juist niet de beste leidsman voor hem was geweest. Van Stralen zag er tegen op om aan van der Wiek opheldering te vragen omtrent de beschuldiging door Kees tegen hem ingebragt, toen deze hem voorkwam en hem met zijne vroegere verhouding tot Wolters bekend maakte. ‘Ik heb dien vent later geheel uit het oog verloren,’ zeî hij: ‘totdat ik den domkop voor de regtbank zoo geheel onverwacht ontmoette, waar hij zijn baan schoon dacht te vegen door aan mij te wijten wat hij aan zijn eigen domheid te danken heeft. Ik hoor, dat hij aan den drank geraakt is, zijn schulden niet kon betalen en daarop tot het redmiddel de toevlugt genomen heeft, dat hem nu een jaar of wat achter de tralies brengt.’
‘'t Spijt me toch van den kerel,’ hernam van Stralen. ‘Ik heb hem nooit op oneerlijkheid betrapt. Had hij nog maar in tijds bekend, dan had ik 't met Boket nog wel geschikt.’
‘Ja, vriend, wat zal ik je zeggen: de mensch is wat hij moet wezen. Als we dat maar in het oog houden, dan kunnen we hem niet te hard vallen. Want gij weet het wel: tout comprendre, c'est tout pardonner.’
‘Intusschen ondergaat hij zijne straf.’
‘Dom genoeg, dat hij er niet voor gezorgd heeft die te ontgaan. Ik voor mij zou het redmiddel mij wel verschaft hebben.’ Met deze woorden verliet van der Wiek
| |
| |
zijn' vriend, hem aan zijne eigene gedachten overlatende.
Van Stralen verzonk werkelijk in diep gepeins, na het vertrek van van der Wiek. De zaak van Wolters en zijn uitval tegen van der Wiek had hem zeer geschokt, terwijl de redenering van zijn' vriend hem weinig bevredigd had. Medelijden met Kees en een flaauwe, telkens teruggedrongen afkeer van van der Wiek bestormden hem om strijd. Daar kwamen hem zijne eigen netelige omstandigheden weder levendig voor den geest, en voor zich zelven en de gedachten, die in hem oprezen schrikkende, stond hij ijlings op, verliet zijne woning en begaf zich naar een vriendenkring, om afleiding en verstrooijing te zoeken.
|
|