| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Materialismus en frac.
Er waren eenige maanden verloopen, sedert het feestmaal door den heer van Stralen gegeven. Menig stil en vurig gebed was uit het hart zijner moeder opgestegen om vervulling van den wensch, door haar bij het verlaten van Hendrik's woning uitgesproken. Zij had haren zoon van tijd tot tijd aan haar huis gezien, maar de bezoeken, die hij bij haar afgelegd had, waren altijd zoo kort en vlugtig geweest, dat zij geene gelegenheid had gevonden om een ernstig gesprek met hem aan te knoopen, terwijl hij zelf elke aanleiding daartoe altijd zorgvuldig vermeden had. Uit geheel zijne manier van zijn en spreken, meende zij echter niet veel geruststellends voor haar hart te kunnen opmaken. Zijne levenswijze bleef dezelfde; hij bewoog zich altijd in den ouden vriendenkring, en had zij nu en dan wel eens ontevreden trekken op zijn gelaat bespeurd, of eene enkele uitdrukking opgevangen, die een donker vermoeden omtrent den teruggang van zijne zaken bij haar had opgewekt - aan dien ernst, dien zij zoo gaarne bij hem had gezien, ontbrak het hem ten eenenmale.
Niet gunstig waren daarenboven de berigten, die Karel haar nu en dan van Hendrik wist te geven. Slechts zelden zagen de broeders elkander. Toch verloor Karel
| |
| |
Hendrik niet uit het oog. Zoo wist hij zelfs meer van den nadeeligen toestand, waarin de zaken zijns broeders zich bevonden, dan deze vermoedde. Ook was hem zijne vriendschapsbetrekking met van der Wiek niet onbekend, waaruit hij teregt afleidde, dat zijn broeder aan den rand van een' afgrond genaderd was. Doch wat zou hij er aan doen? Zelf hem van dien afgrond terug brengen, kon hij niet, daartoe had hij te weinig invloed op hem. Hij dacht wel aan dominé Bergsman, doch wat zou deze, die zelf op zulk een' wankelenden grond stond, op hem vermogen? Één middel was er nog, en dat wilde hij beproeven. Toch aarzelde hij nog een oogenblik bij de gedachte, of hij den Heer hier ook in den weg trad, die ook door het verloren gaan van den zondaar kon verheerlijkt worden. Maar gelukkig ging hier weder de natuur boven de leer en besloot hij, wel wetende wat dikwijls eene moeder vermag, haar met den gevaarlijken weg bekend te maken, waarop Hendrik zich bevond.
't Kostte Karel veel moeite om de oude mevrouw van Stralen een eenigzins duidelijk denkbeeld te geven van die materialistische beginselen, waarvan zijn broeder maar al te veel doortrokken was. Toen zij eindelijk den vreeselijken toestand besefte, waarin haar zoon, volgens het door Karel daarvan opgehangen tafereel, verkeerde, deinsde zij met ontzetting terug voor den afgrond, aan welks rand hare verbeelding den geliefde zag. Smartelijk, schier doodelijk was het teeder moederhart gewond. Zij kon zich den strengen, bedaarden ernst van Karel niet verklaren, en eerst toen deze haar zelve een middel aan de hand gaf, om hem, zoo mogelijk, nog te redden, ontwaakte zij uit een' half bewusteloozen toestand en schoten hare oogen zulke heldere stralen van hoop, dat Karel, beducht dat teleurstelling treurige gevolgen voor haar konden hebben, zich genoodzaakt zag, hare ver- | |
| |
wachting, die hoog gespannen scheen, te temperen en haar op mogelijke verijdeling van hare hoop voor te bereiden.
Nadat Karel vertrokken was, vouwde de vrome vrouw hare handen zamen, en het stil gebed, dat uit het diep getroffen hart opsteeg, hergaf haar in zoo verre de kalmte van ziel, dat zij, onder het storten van een vloed van tranen, met meer bedaardheid kon overdenken, welke pogingen zij in het werk zou kunnen stellen, om haren diep gezonken zoon de reddende hand te bieden. Wel bekroop haar de gedachte: ‘wat zal ik vermogen!’ doch dan troostte haar weder het denkbeeld, dat bij God alle dingen mogelijk zijn en Hij ook het zwakste werktuig in Zijne dienst tot sterkte maken kon.
Dus gesterkt begaf zij zich naar de woning van Hendrik om te beproeven wat zij vermogt. Onderweg ontmoette zij Bergsman, wien zij met het doel van haar bezoek bij Hendrik bekend maakte en verzocht haar te willen vergezellen. Bergsman achtte het echter beter, dat de moeder zonder een' vreemden getuige eerst beproefde wat zij op het hart van haren zoon kon uitwerken, doch beloofde haar na afloop van een bezoek, dat hij moest afleggen, bij den heer van Stralen te zullen aankomen, om, ware het mogelijk, haar te ondersteunen.
Adèle was in het smaakvol salon gezeten, en had juist haar laatste bezoekster, eene modemaakster, haar afscheid gegeven, toen de oude mevrouw van Stralen, in sombere gemoedsgesteldheid en tevens met koortsachtige gejaagdheid, binnentrad.
‘Lieve mama, gij komt als geroepen,’ sprak Adèle; ‘er ontbrak nog iets aan mijn balcostuum voor heden
| |
| |
avond; vindt ge niet, dat jufvrouw Granjé een' onberispelijken smaak heeft in het aanbrengen van dien strik, in de kleur van dat lint....’
Zij zou verder gesproken hebben, als niet de docter ware binnengetreden en gezegd had: ‘mevrouw, ik kan op dit oogenblik nog niets beslissends zeggen van den kleine. We zullen nadere verschijnsels moeten afwachten.’
Adèle kleurde even en zeide haastig: ‘och ja, mama, dat had ik nog vergeten u te zeggen, onze Henri is niet best in orde; het zal wel eene ligte ongesteldheid zijn, niet waar, docter? wat verkoudheid?’
‘Zoo als ik zeî, mevrouw, ik kan er nog niets bepaalds van zeggen.’
‘Gij vindt er toch geen bezwaar in, docter?’
‘Op het oogenblik nog niet mevrouw, maar....’
‘Zoudt gij meenen, dat ik van avond niet zou kunnen uitgaan?’
‘Een moeder observeert alles, mevrouw, en daarvan zult gij 't natuurlijk laten afhangen. Ik kom terug.’
‘Om eene ligte ongesteldheid van Henri,’ sprak Adèle, na het vertrek van den docter, ‘behoef ik toch niet te huis te blijven, niet waar, mama?’
‘Ik wist niet eens dat Henri ongesteld was, kind, en ik kan u geen anderen raad geven, dan dien de docter u gaf. Ik zal zelve straks den kleinen jongen eens gaan zien. Ik weet niet, of gij 't hebt opgemerkt, Adèle, maar ik kwam hier in eene gemoedsstemming die mij geheel den lust ontnam, om u op uwe vraag bij mijn binnenkomen te antwoorden.’
‘Ja, ik zie 't, u ziet bleek, mama! Kan ik u ook iets geven voor de zenuwen? U is toch niets overkomen?’
‘Mij niet, mijn kind, en toch buigt een onheil, dat mij en ook u van nabij betreft, mij diep ter neder.’
‘Gij maakt mij waarlijk ongerust, mama!’
| |
| |
‘Wij hebben er wel reden toe. Is Hendrik te huis?’
‘Mijn God! Hem is toch niets overkomen?’
‘Neen, stel u daaromtrent gerust, Adèle! maar hij staat aan een' afgrond des verderfs.’
‘Och mama! Karel heeft u zeker weder een heel donker portret van zijn' broeder geschilderd.’
‘God gave, dat het te donker ware! Is hij te huis?’
‘Neen, mama, dat treft maar zelden. Hendrik zit òf op zijn kantoor, òf hij gaat uit. Wij zien elkander naauwelijks meer dan twee keeren op een' dag. Gelukkig, dat hij mij ook mijne vrijheid laat en dat menige genoegelijke avond, hier of daar doorgebragt, mijn gemis vergoedt.’
‘Uw gemis vergoedt? Is er dan iets dat het huiselijk geluk kan evenaren?’
‘Zoo dacht ik er ook over, toen ik nog die kinderachtige romans las. Maar die illusies wijken spoedig voor de werkelijkheid. Hendrik en ik, we hebben beiden andere begrippen van huiselijk geluk gekregen, dan in de boeken geschreven staat. Wij leven ieder naar eigen zin en smaak, staan daardoor elkanders vrijheid niet in den weg en vermijden alzoo menig geschil, dat in andere huisgezinnen plaats heeft als de een soms niet wil wat de andere gaarne verlangt. Ik wil over wat anderen geluk achten niet oordeelen: chaqu'un son goût. Hendrik zorgt voor de finanties, ik voor de ménage.’
‘En gij acht u gelukkig?’
‘Zoo gelukkig als wij het onder zulke omstandigheden zijn kunnen. Hendrik zegt, en ik geloof, dat hij gelijk heeft: al dat idealiseren is dwaasheid; wij moeten in de werkelijkheid leven en dat leven zóó gebruiken, dat wij er het meeste genot van hebben.’
‘Ik hoor het wel, Adèle, het tafereel is niet te zwart, dat Karel mij heeft opgehangen. Het schijnt maar al te
| |
| |
waar, dat Hendrik de verderfelijkste stelsels is toegedaan.’
‘Verderfelijke stelsels, mama! Daar heb ik nooit iets van gehoord.’
‘Dat komt, Adèle, omdat gij wel nooit eenige ernstige gesprekken met Hendrik houdt.’
‘U meent over de godsdienst, mama? Neen, dat wil hij liever niet; vooreerst omdat hij een afkeer heeft van die stijfheid, die hem bij Karel, waar altijd over de godsdienst gesproken wordt, zoo hindert, en ten tweede, omdat, zooals hij zegt, die godsdienstige gesprekken zoo dikwijls in het huisgezin een twistappel worden. Doch hij laat mij ook daarin mijne vrijheid. Ik kan naar de kerk gaan als ik wil en ik heb gelegenheid om nu en dan in den Bijbel te lezen.’
‘Ach, mijn kind! hoe weinig begrip hebt gij nog van de godsdienst en van een godsdienstig leven. De godsdienst, het voornaamste en noodigste, is uit uw huis verbannen. Adèle, gij weet niet, hoe ik daaronder lijd. Gij zijt niet gelukkig, gij kunt met elkander niet gelukkig zijn, zoo lang gij het “ééne noodige” niet boven alles waardeert. Doch - en dat smart mij het meest - dat geluk kunt gij niet smaken, omdat mijn arme Hendrik al wat godsdienst heet heeft laten varen en er zich op toelegt om een apostel des ongeloofs te worden.’
‘Och mama, gij kleurt wat al te sterk. Karel heeft u te veel tegen Hendrik ingenomen. Ik heb daar nooit iets van gemerkt, en Hendrik heeft wel wat anders aan 't hoofd dan 't apostelen.’
‘Gelukkig voor u, Adèle, als hij u nog niet heeft medegesleept in het verderf, dat hij te gemoet gaat. Maar als ik u eens zeide, dat hij op weg is om te loochenen, dat er een God bestaat en hij eene onsterfelijke ziel heeft.....’ Mevrouw van Stralen kon niet verder spreken:
| |
| |
een vloed van tranen stroomde uit hare oogen en luid snikkende riep zij uit: ‘en zulk een' heb ik onder het hart gedragen!...’
‘In 's hemels naam, mama, bedaar! Als mijn gehoor mij niet bedriegt, dan is Hendrik op 't oogenblik te huis gekomen. Verschoon mij, als ik u een oogenblik alleen laat om van toilet te veranderen.’
Op weg naar haar kamer ontmoette Adèle Hendrik, wien zij met een paar woorden van het zoo even voorgevallene onderrigtte en aanspoorde, om zich spoedig naar zijne moeder te begeven.
‘Wat scheelt er aan, mamaatje?’ vroeg Hendrik, toen hij zijne moeder bij het inkomen der kamer, die getuige geweest was van hare zielesmart in de eenzame oogenblikken, die zij er had doorgebragt, hare tranen zag afwisschen.
‘Zegt u dat uw geweten niet, Hendrik? Hendrik, mijn kind, dat ik dit van u beleven moet!...’
‘Maar, mama, hier heeft zeker eene misvatting plaats. Ik begrijp u niet.’
‘'t Is waar, Hendrik; ik had anders moeten beginnen; maar gij overvalt mij te midden mijner bittere smart over u en den treurigen toestand, waarin gij u bevindt.’
‘Hoe?’ vroeg Hendrik, terwijl hij verbleekte; ‘hoe zou iemand bekend kunnen zijn met den toestand mijner zaken, die zoo ongunstig niet.....’
‘Ik bedoel het wereldsche niet: ik heb het oog op uwe hoogere belangen.’
Een steen viel Hendrik van 't hart, die daarop zeide op luchtigen toon: ‘och, lieve mama, mijnheer de regter heeft u zeker weder verontrust. Waarlijk, zijn belangstelling is te prijzen. Ik ben intusschen het stelsel van non-interventie toegedaan en blijf dat ten zijnen opzigte streng in acht nemen.’
| |
| |
‘Gij miskent uw' broeder. Maar zeg, overtuig mij, dat hij de waarheid niet gesproken heeft. Zijt gij die vreeselijke, tot eeuwig verderf leidende gevoelens der materialisten niet toegedaan?’ vroeg mevrouw van Stralen schier ademloos en in de grootste spanning.
‘Schrikbeelden, mama, waar Karel u noodeloos mede verontrust.’
‘Neen, Hendrik, geen ontwijkend antwoord. Martel mij niet met eene onzekerheid, die ik niet langer kan uitstaan.’
‘Maar, mama, dat zijn zaken, daar ik met vrouwen niet over spreken kan. In elk geval laat ik ieder zijne vrijheid van denken en vorder niets meer dan dat men de mijne eerbiedigt.’
‘Ik ben geen geleerde, maar ik heb verstand genoeg om de heillooze diepte te peilen van het verderfelijk ongeloof, en ik bezit een moederhart, dat zijn kind zoo gaarne van den rand des verderfs zou terugvoeren. Gelooft gij aan God en de onsterfelijkheid uwer ziel?’
‘God is zulk een onbestemd idée; wie kan het in al zijn omvang vatten?’
‘God een idée!..... Wie heeft u dat geleerd; waar staat dat ergens in den Bijbel?’
‘Laat ons liever van dat onderwerp afstappen, mama. Waartoe elkander noodeloos moeite aangedaan?’
‘Waartoe? omdat het hier het heil uwer onsterfelijke ziel geldt.’
‘Zoolang het mij naar het ligchaam nog goed gaat, maak ik mij zoo bezorgd niet voor de ziel, die ik niet zoo geheel afgescheiden van het ligchaam beschouw, als wel met het ligchaam één geheel uitmakende.’
‘Ziel en ligchaam één - dat begrijp ik niet, Hendrik, daar er toch geschreven staat: “Vrees niet voor dege- | |
| |
nen, die wel het ligchaam dooden, maar de ziel niet kunnen dooden.”
Daarom moesten wij er liever niet over spreken, mama; want het zou te veel tijd vorderen, om u op de hoogte eener beschouwing te brengen, volgens welke het genoegzaam gebleken is, dat de ziel een uitvloeisel is van de aan het levend ligchaam eigen, en aan de stof gebonden krachten.’
‘Hoe duister mij dit ook is, zóóveel meen ik echter uit die beschouwing te kunnen afleiden, dat een afzonderlijk, zelfstandig bestaan der ziel ontkend wordt en het brooze en sterfelijke ligchaam niet zou zijn het omkleedsel en het werktuig van de ziel. Die beschouwing komt mij waarlijk bespottelijk en aan krankzinnigheid grenzende voor.’
‘Ik kan 't mij op uw standpunt begrijpen, mama,’ sprak Hendrik glimlagchend.
‘Wat spreekt gij van mijn standpunt? Zoolang wij nog een greintje gezond verstand bezitten, moeten wij immers erkennen, dat een ligchaam niet denken, niet oordeelen, zijn gevoelen niet uitbrengen kan zonder de ziel; of hebt gij immer een' doode, waar de ziel uit vertrokken was, hooren spreken of zien handelen?
Ik zou die vraag met een wedervraag kunnen beantwoorden: hebt ge ooit eene ziel gezien, mama, die uit het ligchaam vertrokken is?’
‘Zulke dwaze vragen zoudt gij er nog in menigte kunnen doen; maar daarmede, Hendrik, is mijne bedenking nog niet opgelost.’
‘Gij meent, dat een ligchaam niet denken kan. Wat is denken? Denken, dat aan den geest wordt toegeschreven, het zelfbewustzijn, is niets anders dan eene eigenschap van de stof, die met haar wordt, zich ontwikkelt en vergaat.....’
| |
| |
Hier werd van Stralen verhinderd om voort te gaan door de komst van den heer Bergsman, die zich verblijdde mevrouw van Stralen nog bij haren zoon te ontmoeten, doch nu ook terstond door haar werd te hulp geroepen, om haar bij te staan in een' kampstrijd, die op philosophisch gebied haar te magtig dreigde te worden. Doch eer men den strijd weder kon aanvangen, kwam Adèle de kamer binnen met een' angstigen trek op het gelaat haar mama vragende, of zij eens even met haar naar Henri wilde gaan, bij wien zij meende, dat zich onrustbarende teekenen voordeden.
Van Stralen verbleekte, verzocht dominé Bergsman verschooning voor eenige oogenblikken en verwijderde zich met Adèle en zijne moeder.
Bergsman, eenigzins op de hoogte van het gesprek gebragt, had nu gelegenheid om te overdenken, hoe hij 't best den aangevangen strijd zou voortzetten.
‘Ik verblijd mij,’ sprak de oude mevrouw van Stralen, toen zij met Hendrik het vertrek weder binnentrad, tot Bergsman, ‘u te kunnen mededeelen, dat mijne schoondochter zich wat al te ongerust gemaakt heeft. Zij is wat hartstogtelijk en gaat ligt van het eene uiterste tot het andere over.’
‘Ik vond Henri veel beter dan van morgen, mama; hebt gij wel opgemerkt, dat hij weêr naar zijn speelgoed begon te grijpen? Ik maakte mij anders wel wat ongerust, want het kind ontwikkelt zich nog al wat sterk.’
‘Ja, Hendrik, ik geloof, dat er veel geest in het jonkske zit.’
‘Veel bewustzijnsstof, zal misschien mijnheer van Stralen zeggen,’ zeî Bergsman; ‘want is zelfbewustzijn een eigenschap van de stof.....’
‘Dat is te zeggen,’ viel van Stralen in, ‘de stof komt
| |
| |
eerst tot bewustzijn, als zij de gedaante van hersens aanneemt.’
‘'t Komt op hetzelfde neder; wij veranderen slechts de formule: zelfbewustzijn zal dan heeten een eigenschap van de hersens. En is dat zoo, dan spreekt het wel van zelf, niet waar mijnheer van Stralen, dat hier van geest - van een bijzonder zelfstandig vermogen, een eigen beginsel, geen sprake kan zijn?’
‘En waarmede zoudt gij 't dan bewijzen, mijnheer Bergsman, dat onze geestvermogens en gedachten geen werkingen der stof en krachtsontwikkeling van het ligchaam zijn?’
‘Ik zou u kunnen antwoorden, dat het een onoplosbaar raadsel blijft, hoe een ligchaam kan denken, of u vragen: waarom de gedachte of het denken zich niet openbaart in gras en kruid, in steenen en dieren? maar gij spreekt van onze, dat is de menschelijke geestvermogens en gedachten, en dan komt hierbij van zelf in aanmerking het hersengestel en de indrukken door zinnelijke waarneming verwekt. 't Is onloochenbaar, dat de hersenen met het ontstaan en de werking der gedachten in naauw verband staan, dat zij het orgaan voor het denken zijn; maar moet daaruit nu volgen, dat de gedachte bloot eene werking is der hersenen, door zinnelijke indrukken verwekt?’
‘Gelooft gij dan niet, dat de geest hersenkracht is?’
‘Dan zou ik u moeten toestemmen, dat de geest geene zelfstandigheid bezit en slechts het onbestemd produkt is van een stoffelijk iets. En als dat zoo was, dan zou de geest het sterkst moeten worden, wanneer de stofwisseling en de werking in de hersenen het levendigst is. Nu leert de ondervinding, dat bij den jongeling de bloedstroom krachtiger is en de stofwisseling daardoor levendiger dan bij den man op rijperen leeftijd. Maar is
| |
| |
daarom nu ook zijn verstand meer ontwikkeld, zijn oordeel juister, zijn zedelijk gevoel meer verhoogd dan bij den meer gevorderde in jaren? Ik herinner mij nog als student eenige lessen over anatomie gehoord te hebben. De hoogleeraar toonde ons de hersenen van een volwassen man en die eens jeugdigen knaaps en bewees ons, dat ze niet te onderscheiden waren, zelfs niet door het gewapend oog. En toch, bij den knaap ontmoet men niet het volle verstand van den rijpen leeftijd. Hiermede valt dus het bewijs, dunkt mij, dat de geest hersenkracht is.’
‘Gij vergeet daarbij echter op te merken, mijnheer Bergsman, dat de zinnelijke waarneming de bron van alle kennis is. En is dat zoo, dan is al het geestelijke in den mensch slechts eene werkzaamheid der stof, waaruit volgt, dat de ziel zelve stoffelijk is....’
‘En - gij kunt niet aarzelen, mijnheer van Stralen, - derhalve sterfelijk is.’
De oude mevrouw van Stralen zat met gespannen aandacht te luisteren, vol hoop en vrees het antwoord van haren zoon verbeidende. Deze antwoordde echter niet regtstreeks, maar vroeg aan den heer Bergsman, of hij zijne op den voorgrond gestelde meening niet moest toestemmen.
‘Nemen wij eens voor een oogenblik aan,’ hernam Bergsman, ‘dat de zinnelijke waarneming de bron van alle kennis, en dus het denken en kennen aan eene voorafgegane zinnelijke waarneming gebonden is, dan zult gij toch wel moeten toestemmen, dat de zinnelijke waarneming en daarop volgende gedachte twee verschillende werkingen zijn, al letten wij alleen op de tijdsorde, hoe snel ook de zinnelijke waarneming eene gedachte verwekken kan.’
‘Maar er bestaat toch een noodzakelijk verband tus- | |
| |
schen het zinnelijke voorwerp en deze zinnelijke waarneming, zoo dat twee of meer menschen een en hetzelfde voorwerp op gelijke wijze zien, hooren en voelen.’
‘Als ik dit voor een oogenblik toegeef, mijnheer van Stralen, dan is daarmede nog niet bewezen, - hetgeen voor uwe stelling noodzakelijk bewezen moest worden - dat er eene noodzakelijke, werktuigelijke betrekking tusschen de waarneming der zinnen en de gedachten moet bestaan; - met andere woorden, dat gelijke oorzaken altijd gelijke uitwerkselen moeten hebben. Dit zou ten eenenmale in strijd zijn met de ervaring. Volgens haar toch zien wij, - wel verre dat de zinnelijke waarneming vereenzelvigd wordt met het denken - dat niet slechts bij onderscheiden menschen, maar zelfs bij een en denzelfden persoon dezelfde zinnelijke waarneming verschillende gedachten wekt. Zelfs weten wij, bij eigen ondervinding, dat de mensch gedachten kan voortzetten, die in geen verband staan met wat de zinnen op dat oogenblik waarnemen, die zelfs in eene tegenovergestelde rigting van de zinnelijke waarneming zich bewegen. De moeder hoort op het concert de muzijk, denkt aan het kind, dat zij te huis liet, en - zedelijke gedachte, die met den zinnelijken indruk dien ze ontvangt in niet het minste verband staat - beschuldigt zich zelve, dat zij 't aan vreemden overliet. Ja, als wij de zaak naauwkeurig nagaan, dan komen wij tot de overtuiging, dat het kennen, het denken, het moge dan noodzakelijk gebonden zijn aan eene aandoening der hersenen, of niet, van de zinnelijke waarneming niet slechts onderscheiden is, maar ook tegenover haar eene eigen zelfstandigheid bezit. Dat bewijzen die blind, ja zelfs blind en doofstom geboren zijn. De laatsten leeren door het gevoel te spreken, en beiden kunnen zich volkomen ontwikkelen, niettegenstaande hun geest van verre de meeste indrukken der
| |
| |
zintuigen is uitgesloten. Mij dunkt, dit toont genoegzaam, dat de geest is een eigen zelfstandig beginsel, en niet slechts een gevolg van de indrukken der zinnen. - Doch al stemde ik het u ook toe, dat de zinnelijke waarneming en de gedachte in een noodzakelijk, mechanisch verband tot elkander staan, hoe is dan het verschijnsel te verklaren, dat men dien zamenhang wel bij de menschen, maar niet bij de dieren aantreft? of waarom de zinnelijke waarneming bij de dieren niet even noodzakelijk werkt om gedachten voort te brengen?’
‘Dat is duidelijk te verklaren zoowel uit het verschil van de massa als den inwendigen bouw der hersens.’
‘Goed; niet uit het verschil dus van de zinnelijke waarneming, maar uit het onderscheid van de massa en den bouw en de daardoor natuurlijk bepaalde prikkelbaarheid der hersenen, als de organen van het kennen en denken. Dit feit wederlegt ontegensprekelijk het ondersteld noodzakelijk verband tusschen de zinnelijke waarneming en de gedachte; want als de zinnelijke waarneming als zoodanig de gedachte noodzakelijk bepaalt, en het dier evenals de mensch ziet, hoort en smaakt; als de zinnelijke waarneming de éénige, echte en zekere bron der kennis is, waarom heeft dan dezelfde oorzaak als bij den mensch niet ook dezelfde uitwerking bij het dier?’
‘Al kan ik u die vraag niet terstond bevredigend beantwoorden, mijnheer Bergsman, het is toch niet te ontkennen, dat wat men gewoon is het geestelijke in den mensch te noemen niets anders dan eene werkzaamheid en werking der stof is.’
‘Het is opmerkelijk, mijnheer van Stralen, - ik bespeur dit op nieuw bij u - dat uwe geestverwanten door eene, om mij zoo eens uit te drukken, volslagen geestelijke watervrees bevangen zijn. Spraakt gij tot mij
| |
| |
als zuiver natuurkundige, ik zou u toegeven, dat gij als zoodanig alleen op het zinnelijk waarneembare hadt te letten, en dat uw natuuronderzoek geheel onafhankelijk is van de vraag, of de ziel al dan niet eene eigenaardige onstoffelijke zelfstandigheid is; doch daar dit het geval niet is en wij beiden geen physiologen zijn, moet ik u opmerkzaam maken, dat uwe, als gij meent, niet te ontkennen onderstelling berust op het onderzoek naar de betrekking van de hersenen tot de gedachte. Zal zij, tegenover het algemeen gevoelen van alle tijden, dat wel is waar erkent eene tijdelijke gebondenheid der gedachte aan de hersens, maar daarbij tevens aanneemt de vrije heerschappij over het orgaan door den geest, - zal, zeg ik, uwe onderstelling schijn van waarheid hebben, dan zou het eerst ontegensprekelijk moeten uitgemaakt zijn, dat er een mechanisch-wettisch verband bestaat tusschen eene zekere prikkeling der hersens en eene daarmede overeenkomstige opwekking eener gedachte. En was dit het geval, bestond er werkelijk zulk eene wederzijdsche mechanische betrekking tusschen de hersens en de gedachten, hoe dan het verschijnsel te verklaren, dat er in den mensch zulk eene volstrekte onuitputtelijkheid der gedachtenvorming bestaat? Toch niet uit de zinnelijke waarneming alleen, daar deze zich slechts in een' zeer beperkten kring beweegt? Zie, als het denken slechts een mechaniek is van de hersens, dan kan het zich niet veel verder uitstrekken dan bij de dieren, al is bij den mensch de hersenbouw ook zooveel fijner, omdat de voorwerpen, die men met de zinnen kan waarnemen, zeer beperkt zijn en men dan nimmer tot het bovenzinnelijke zou kunnen opklimmen.’
‘Ik begrijp het, mijnheer Bergsman, uwe onderstelling, dat de ziel eene bijzondere zelfstandigheid is staat in verband met uw Christelijk geloof, omdat zonder die
| |
| |
onderstelling uw geloof aan een zedelijke wereldorde en onsterfelijkheid niet bestaan kan.’
‘Afgezien daarvan, mijnheer van Stralen, zal ik mij zoo duidelijk mogelijk zoeken uit te drukken. Als wij het woord ziel gebruiken, dan verbinden we met dat woord van zelf de voorstelling van een onstoffelijk wezen, dat in weerwil van zijne naauwe vereeniging met het ligchaam en ofschoon daarvan in vele opzigten afhankelijk, toch geene aan het ligchaam om zoo te zeggen, klevende kracht, maar eene op zich zelve staande substantie is. Hier spreke de ervaring. Wij blijven bij alle wisselingen, die er in onzen ligchamelijken of geestelijken toestand plaats hebben, hetzelfde individu, hetzelfde Ik. Dit bewustzijn van ons zelf blijft, wat er ook met ons ligchaam gebeure. Toch, schoon ons ligchaam ons onverdeeld toebehoort, maken echter onze ledematen, ons bloed, onze zenuwen, onze hersenen niet ons Ik uit. Naar welgevallen kan ik in mijn bewustzijn het een of ander mij voorstellen, zonder dat dit in onmiddellijk verband met mijn ligchaam staat. Zoo b.v. kan ik, terwijl ik ligchamelijke smart moet lijden, door mijne verbeelding mij in den gelukkigsten toestand verplaatsen. Daaruit volgt dus, dat mijne ziel een eigen, van het ligchaam onafhankelijk leven geniet.....’
‘Dat ik u even in de reden valle, mijnheer Bergsman; als iemand u een slag op het hoofd geeft, en gij daardoor uwe bewustheid verliest, hoe staat het dan met de zelfstandigheid uwer ziel?’
‘Die behoef ik daarom niet prijs te geven; want, al begrijp ik niet ten volle hoe dit mogelijk is, ik leid daaruit niets anders af, dan dat bij zulk een hevigen aanval op het ligchaam ook de ziel kan getroffen of belemmerd worden. Doch mijne overtuiging wordt versterkt, als ik het oog sla op mijn' wil. Bij elke beweging, die
| |
| |
wij aan ons ligchaam geven, hebben wij de bewustheid, dat dit een uitwerksel is van onzen wil. De ervaring leert ons, dat onze wilsbesluiten het gevolg zijn van onze vrije overwegingen, en dat, al hebben ligchamelijke aandoeningen van verschillenden aard invloed op onzen wil, wij toch de magt bezitten aan die ligchamelijke prikkels weêrstand te bieden. Geen magt ter wereld kan ons dwingen niet te handelen naar de inspraak van ons geweten. Wordt ook hierdoor niet de zelfstandigheid der ziel bewezen?’
‘Ik verblijd mij,’ sprak de oude mevrouw van Stralen, ‘dat de heeren wat verstaanbaarder voor mij beginnen te spreken. Mij dunkt, wat de dominé daar gezegd heeft, is zoo ontegensprekelijk waar, dat ik niet begrijpen kan, hoe daar nog iets tegen zou kunnen gezegd worden.’
‘Ja, mama,’ zeî Hendrik, glimlagchend, ‘maar met zulk eene bewijsvoering is de hoogere wetenschap niet tevreden.’
‘Laat die hoogere wetenschap, dan voor wat zij is, Hendrik; neem de waarheid aan op grond van het gezond verstand, en geloof wat met het oog op het godsdienstig bewustzijn in ons onwederlegbaar is.’
‘Dat zou ik wel willen, als de feiten van het natuuronderzoek niet in strijd bleken te zijn met die van het godsdienstig bewustzijn.’
‘Met uw verlof, mijnheer van Stralen. Ik meen u op doorluchtige voorbeelden te kunnen wijzen, die ons aantoonen, dat het natuuronderzoek dien strijd niet kent, zooals gij vermoedt. Denk eens aan die geniën die te regt kunnen genoemd worden de scheppers der tegenwoordige wereldbeschouwing: een Copernicus, een Kepler en Newton en zoovele anderen, aan wier onderzoekingen en ontdekkingen de kundigsten onder de kundigen zoo oneindig veel zijn verpligt en met wier resultaten de tegenwoordige natuurkundigen zulk eene rijke uitbreiding aan het
| |
| |
door hen veroverd gebied kunnen geven. En wat bewijzen die voorbeelden? Niets minder, dan dat de vrijheid van het natuurkundig onderzoek met een' ootmoedigen zin en eene krachtige christelijke overtuiging kan gepaard gaan.’
‘Dat is mij uit het hart gesproken,’ sprak mevrouw van Stralen. ‘En ik zou wel eens willen vragen, of de godsdienstige begrippen - ik weet niet, of ik mij wel goed uitdruk, maar dat is 'tzelfde, als gij het maar begrijpt - die zoo algemeen zijn onder alle menschen, zooals ik wel eens gelezen heb, ook niet bewijzen, dat de mensch een ziel heeft, die zich daarmede kan bezig houden, terwijl deze toch niet onder het bereik der zinnelijke aanschouwing vallen?’
‘Misschien is het beter mevrouw, van een godsdienstig bewustzijn te spreken of van eene aandrift tot godsdienstige voorstellingen, die zich ook in eene neiging tot godsdienstige plegtigheden openbaren bij de menschen van alle tijden en landen en rassen, zoowel die in de wildernissen leven, als in een' beschaafden toestand verkeeren.’
‘Op die algemeenheid, mijnheer Bergsman, zouden nog al eenige uitzonderingen zijn te maken. Daarenboven zou het de vraag zijn, of die neiging tot het godsdienstige veeleer niet iets toevalligs of willekeurigs is?’
‘Op uwe eerste aanmerking, mijnheer van Stralen, zou ik kunnen antwoorden, of juist de uitzondering den regel niet meer bevestigt? Doch ik wil voor een oogenblik onderstellen dat gij een natuurkundige zijt, die alles tot natuurwetten terugbrengt; hoe is 't mogelijk, dat gij in dit geval dan van toeval spreekt, daar zich voor het godsdienstig bewustzijn ook wel een natuurwet moet laten vermoeden, die zich in den mensch laat gelden?’
‘Dat is zeer duidelijk. Onderstel eens, dat ik zulk eene neiging tot het godsdienstige niet bezat, dan had ik reeds
| |
| |
het bewijs gevonden, dat zij geen natuurwet kan zijn, omdat zij dan, in mij niet werkende, ook wel in anderen niet kan werken.
Ik herinner mij, onlangs die bedenking ergens in geschriften aangetroffen te hebben, en als mijn geheugen mij niet bedriegt, dan meen ik, dat zij op deze wijze, naar het mij voorkomt, zeer bevredigend wordt weêrlegd: er zijn enkele voorbeelden van moeders, die hare kinderen mishandelen en wreed jegens hen zijn; er zijn ook menschen die een' afkeer, zelfs afschuw hebben van de muzijk. Zal nu de natuurkundige zeggen: omdat er zulke uitzonderingen zijn, is de liefde der moeder tot hare kinderen zoomin als de harmonie der toonen een natuurwet? Gij gevoelt daar de ongerijmdheid van. Dat er enkelen zijn, die zeggen geene godsdienstige neiging te bezitten, ja, zich aan de aandrift tot godsdienst kunnen onttrekken, is juist een bewijs, dat de godsdienst geen instinct is en de mensch onderscheiden is van het dier, dat zonder keus de rigting, die de natuur het voorschrijft, volgen moet; dat de mensch vrij is zich in meerdere of mindere mate aan neigingen, waardoor hij bestuurd wordt, te onttrekken. Maar, dit besluit trok er de schrijver uit: deze vrijheid van het individu kan evenmin bewijzen, dat het geen bij de geheele overige menschheid voorkomt, valsch, leugenachtig of onnatuurlijk is, als een mensch, die zich aan de neiging van gezelligheid onttrekt, het bewijs leveren kan, dat de trek tot gezelligheid, die in den mensch gelegd is, valsch, leugenachtig of onnatuurlijk is. Als natuurkundige dus, mijnheer, moogt gij wat gij ziet dat bijna algemeen, door alle tijden en onder de meest verschillende omstandigheden bij uwe natuurgenooten wordt aangetroffen, allerminst voor iets toevalligs, willekeurigs of voor eene dwaling houden.’
De heer van Stralen was een oogenblik tot stilzwijgen
| |
| |
gebragt. Na zich eene wijle bedacht te hebben, zeide hij: ‘uwe redenering, mijnheer Bergsman, moge juist of onjuist zijn, dat wil ik niet beslissen. Als gij met een' zuiver natuurkundige spraakt, dan zou hij u zeggen: voor het bovenzinnelijke, wat niet onder het zinnelijk waarneembare valt, voor den menschelijken geest of den hoogsten geest, dien men God noemt, heb ik in mijne wetenschap geen plaats.’
‘En van zijn standpunt zou hij regt hebben, mijnheer van Stralen: hij zou er alleen dit mede willen zeggen; van het groote gebied der wetenschap heb ik mij een deel gekozen, waartoe de geestelijke wereld niet behoort; het wetenschappelijk onderzoek der geestelijke wereld behoort dus niet tot mijne taak; maar het bestaan der geestelijke wereld zou hij daarmede evenmin ontkennen als de historicus het bestaan der natuur ontkent, omdat het onderzoek der natuur niet tot de taak van den historicus behoort. Gij nu en ik, wij zijn geen natuurkundigen, die thans gezamenlijk het vak onzer wetenschap beoefenen, wij zijn menschen, en vragen: wat is waarheid? Met professor Opzoomer beweer ik, dat hij, die de wetten der stof huldigt, het rijk van den geest niet behoeft te verwaarloozen, noch van de erkenning van God zich los te maken, daar men een geheel mensch behoort te zijn, bij wien het verstand volledig is ontwikkeld en die ook het gevoel in zich niet heeft verstompt. En zoo weinig, zeg ik met hem, is de eisch dien de natuurkundige doet, om de natuur alleen uit haar zelve te verklaren, in strijd met de erkenning van een hooger beginsel dan de stof, met de erkenning van God zelven, dat veeleer omgekeerd die erkenning er uitnemend door bevorderd wordt. Ik herinner mij de laatste woorden, waarmede Opzoomer zijne verhandeling over de zinnelijke waarneming besluit. Zij zijn zóó welsprekend, dat ik ze mij letterlijk in het hoofd geprent heb. “Inderdaad,” dus lui- | |
| |
den ze: “nergens blinkt de grootheid des Scheppers schooner in uit, dan juist in de onverstoorbare orde, waardoor ieder verschijnsel met vasten band aan andere verschijnselen verbonden is. Dat is het heerlijkste kunstwerk, hetwelk zich zelf verklaart, en waarbij men niet noodig heeft, telkens tot den wil des kunstenaars de toevlugt te nemen. Doch zal men 't daarom wagen, dien wil te ontkennen? Alles wat in de natuur voorvalt geschiedt met noodzakelijkheid; hoe meer
zich de wetenschap ontwikkelt, des te minder heeft zij van den onverklaarbaren wil der almagt te spreken. Eeuwige wetten openbaren zich overal; die ziet de natuurkundige, niet God zelf. Maar, terwijl de spotternij de vermetele vraag doet: waartoe een God? buigt hij, aan zijne wetenschap nergens ontrouw, in eerbiedig geloof zich voor Hem neder, die, alleen omdat Hij zelf de oneindige rede is, een wereld kon scheppen, waarin onze rede overal zamenhang en eenheid weet te ontdekken.”’
Die laatste woorden bleven niet zonder indruk. Hendrik zat in eene peinzende houding, waaruit Adèle hem wekte door te zeggen: ‘ik ben zoo nog even bij Henri geweest, en mama heeft wel gelijk gehad, hij is wat beter, zijne oogen beginnen veel helderder te staan en hij schijnt vrolijker te zijn.’
‘Daarover verblijd ik mij zeer mijne vrienden,’ zeî Bergsman. ‘Ik wensch, dat uw lieve kleine spoedig geheel herstelle en de ontwikkeling van zijn' geest gelukkig moge voortgaan. Ik geloof, dat ik, na al het besprokene nu wel van de ontwikkeling des geestes mag spreken, die, dunkt mij, in de kinderkamer niet minder is waar te nemen, dan waar de denkende mensch werkend en handelend in de wereld optreedt. Ik zie daar het Album der Natuur staan. In het tweede deel, als ik mij niet vergis, moet eene verhandeling zijn geplaatst van Professor Schroeder van der Kolk
| |
| |
over de zelfstandigheid der ziel, gestaafd door eene beschouwing van den mensch in zijne verschillende ontwikkelings-tijdperken. Ik herinner mij, die in der tijd met uitstekend genoegen gelezen te hebben. Hij volgt daarin den gang der natuur, om den mensch in zijne elkander opvolgende ontwikkelings-toestanden te schetsen; eerst spreekt hij over de ontluiking der hoogere geestvermogens in het kind; vervolgens over hunne verdere vorming in den jongeling; dan over hunne volle kracht in den mannelijken leeftijd, en eindelijk over hunne rijpheid in het tijdperk der grijsheid, waaruit hij, na onderzocht te hebben, of de natuur inderdaad de volkomene eenheid van ziel en ligchaam leert, het resultaat opmaakt, dat aan de zelfstandigheid der ziel niet is te twijfelen. Mag ik dat deel wel eens even inzien?’
Nadat van Stralen hem het bedoelde boek gegeven had, sloeg Bergsman het slot der verhandeling op en las: ‘Slaan wij na dit vlugtig tafereel van de ontwikkeling van den menschelijken geest nog een' korten blik terug op het gezegde, en herhalen wij nogmaals de vraag: leerde ons dat tafereel, dat ziel en ligchaam zoo geheel één is, dat ziel niets is dan het onbestendig produkt van eene stoffelijke kracht, die geene zelfstandigheid bezit? Ik bewonder inderdaad de kracht van hen, die met zulk eene overtuiging nog een geloof aan eene verdere toekomst kunnen verbinden en voorschrijven. Ik bezit deze kracht niet; waar mij alle gronden werden ontrukt, heeft bij mij ook geloof geen steun meer. - Maar leerde ons dit de natuur? Geenszins. Indien, ik herhaal hier nogmaals de tegenstelling, het verstand en ons zedelijk gevoel niet anders zijn dan physische levenskrachten uit stofwisseling geboren, en geene eigene zelfstandigheid, waarom zijn deze dan zoo gering, ja, nog naauwelijks aanwezig in het kind, waar alles in het ligchaam vol leven en werking is,
| |
| |
en de stofwisseling het sterkste; hoe is het dan mogelijk, dat in den grijsaard verstand, oordeel, zedelijk en godsdienstig gevoel zoo hoog geklommen en ontwikkeld zijn, waar deze stofwisseling en alle werking en krachten van het ligchaam zooveel geringer werkzaamheid vertoonen? Waarom wordt bij meerdere opgewekte werking van het ligchaam of der hersenen, bij drift en woede, dan de werking der ziel belemmerd en zij medegesleept? Waarom wordt zij dan niet veeleer als produkt der verhoogde ligchaamswerkingen zelve verhoogd? Waarom, indien de ziel geene zelfstandigheid bezit, wordt datgene, wat de ziel zich eenmaal eigen heeft gemaakt, ook haar blijvend eigendom, dat niet verandert onder het afwisselend spel zijner krachten, noch vermindert in den ouderdom? - Is het inderdaad niet eene zonderlinge tegenspraak, als wij den man zelfstandig noemen en als zoodanig vereeren, die aan de driften en begeerten, die als indrukken uit het ligchaam opwellen, tegenstand biedt en die onderdrukken kan, en echter zelfstandigheid ontkennen aan het hooge beginsel, hetgeen hem hiertoe in staat stelt, hem hiertoe de krachten geeft en waardoor hij zich boven deze indrukken verheft? Is dan inderdaad de ziel niets dan het produkt van eene stoffelijke kracht, of zoo als onlangs Ludwig Tick en ook anderen verklaren, niets dan het gevolg der zenuwstroomen, dan werkt het uitwerksel tegen de oorzaak in, waaruit het ontstond en bedwingt zelfs hare kracht, hetgeen mij ondenkbaar is. Dan kan de ziel niet anders zijn, dan eene meer of min opgewekte levenskracht, en alle zedelijke verantwoordelijkheid is verloren. Dan is het misleiding, dat de Natuur ons eene inwendige stem des gewetens heeft ingeplant, welke aan alle menschen en volkeren, niet aan het dier eigen is. - Zien wij op den grijsaard; het ingeschapen gevoel van godsdienst, hetgeen de mensch van de dieren niet leeren kon, komt in den grijsaard, gezuiverd van
| |
| |
hartstogten en driften tot zijnen schoonsten bloei, en met dit ingeschapen gevoel is een gevoel van voortbestaan in eene andere wereld verbonden, hetgeen alle menschen is ingeplant. Zoude de Natuur zulk een wreed spel met ons drijven, door ons een logen in te planten? Is dat de taal van den Schepper, welke wij in zijne werken lezen? Zoude het alleen zenuwkracht zijn, wanneer de menschelijke geest zich zoo hoog verheft, dat hij niet alleen den afstand en de beweging der hemelbollen op vele honderd duizend millioenen mijlen bepaalt, maar zelfs hunne massa's weegt en hunne grootheid berekent?’
Bergsman achtte het nuttig het gesprek niet verder voort te zetten, maar den heer van Stralen aan den indruk van het gesprokene over te laten. Met hem vertrok de oude mevrouw van Stralen, die door hem huiswaarts geleid werd.
Onderweg dankte zij Bergsman voor de haar verleende hulp en vroeg hem, of zij zou durven hopen, dat de gevoerde gesprekken een' gewenschten invloed op haren zoon zouden hebben.
‘God geve het, mevrouw,’ antwoordde Bergsman; ‘want de gevoelens, die uw zoon aankleeft, zijn de treurigste, die men zich denken kan. Is men eenmaal zóóver gekomen, dat men de zelfstandigheìd der ziel opgeeft, dan moet men wel aan hare onsterfelijkheid twijfelen.’
‘Och, hoe zal ik God bidden, dat het uitgestrooide zaad weldra heilzame vruchten mag dragen.
Volkomen vereenig ik mij met uwe bede, doch ik verwacht niet alles van onze redenering. Misschien moeten omstandigheden, die wij nog niet berekenen kunnen, medewerken, om uwen zoon aan een' toestand te ontrukken, die niet anders kan dan de ware rust des levens te verstoren.’
‘Mogen die omstandigheden niet al te treurig zijn,’ zuchtte de moeder.
|
|